De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 20
(1890)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
De zeden en gebruiken van ons volk
| |
[pagina 68]
| |
mee te doen. Van Wyn verzekert dat Maria, gemalin van graaf Willem I, van Holland, op het spel zóó verslingerd was, dat zij nacht en dag dobbelde. De heeren verdobbelden hun goud, juweelen, land en zelfs heerlijkheden, en onder de volksmannen waren er, die tot hunnen laatsten duit op de tafel stelden. De geschiedenis leert ons, dat dit ongelukkig spel ook een drift was van de Germanen, die tot zelfs hunne persoonlijke vrijheid in de balans wierpen. Nog zegt Van Wyn, dat Libert de Warfusé, een Luiksch edelman der XIIe eeuw, zijne dochter eene uitstekende opvoeding willende geven, haar deed onderwijzen in 't borduren, 't lezen van een gebedenboeken van romans, alsmede in 't schaak- en dobbelspelGa naar voetnoot(1). Edeler vermaak was het schaakspel, dat vanouds aan de vorstenhoven zeer in gunst was. Het kaartspel zegt men hier in gebruik te zijn gekomen omtrent het midden der XIVe eeuw, nadat het in Italië reeds eene halve eeuw te voren bekend was. Kaatsen, kegelen en klotsen, waar de vrouwen ook in meededen, waren spelen voor rijken en armen, evenals zang, muziek en dans genot verschaften aan iedereen. Waren deze laatste uitspanningen de natuurlijke uitdrukking der vreugd bij de jonkheid, ook meerbejaarden en stemmiger lieden namen daar somtijds deel aan. Dat men bij 't dansen zong, vooral bij 't planten van den Meiboom, lijdt geen twijfel, immers daarvan getuigt het in gansch Nederland gekende danslied: ‘Er ging een pater langs den kant.’ Jacob van Lennep beschouwt dit als ‘de liefste dans, die ooit is uitgevonden: zeker de oudste en meest nationale’. Wij treden dit oordeel gaarne bij; nog heden gaat het patersliedje in alle kindergroepen op, en zelfs onder groote menschen, die, gezellig vereenigd, hunne hoogste lust en vreugd veelal door niets beters weten uit te drukken. De dans had gemeenlijk den zondag plaats, vermoedelijk des avonds, na 't sluiten der kerk. Ook dan schijnt men een balkostuum gehad te hebben; althans men leest in die Rose: ‘die cleder, die gi in sondage
daedt ane, doe gi ten danse ginct’Ga naar voetnoot(2)
| |
[pagina 69]
| |
Muziek was daar natuurlijk niet te kort: ‘men danste den hofdans bi manieren
met trompen ende met scalmeien.’Ga naar voetnoot(1)
Toch ging het niet altijd in volle gemanierdheid: men sprong en kronkelde door elkaar in drift, wat Jan Praet in zijn Spieghel der Wijsheit herinnert: ‘joncvrouwen vermoyen,
wempelen, ployen....’Ga naar voetnoot(2)
Een ander tijdverdrijf, waar reeds onze Germaansche voorouders een bijzonder zwak voor hadden, was het gastmaal. De weelde en pracht der middeleeuwsche gastmalen is gekend. De tafel werd gedekt met goud en zilver, hetgeen door de klimmende welvaart zoo gemeen werd, dat Philip de Schoone in 1294, hij wet, verbood te eten of te drinken uit vaten van gezegd metaal, tenzij men bewijzen kon een inkomen te hebben van 6,000 pond. Hoewel het bier een bij uitstek vaderlandsche drank was, wordt er bij de banketten der grooten schier nooit melding van gemaakt; dáár werd uitsluitelijk wijn geschonken en eenige andere dranken van prijs. De meeste waren Fransche, Moezel- en Rijnwijnen. Malvezij, Romanij, hypocras, garnaat en mee kwamen op elke goede tafel. De vleeschspijzen waren dezelfde als heden; visch werd er natuurlijk veel geëten, dewijl deze hier zoo gemakkelijk en overvloedig te krijgen was. Enkele vischsoorten werden toebereid met wijn; immers Maerlant schrijft in der Naturen Bloeme: ‘Daer mag wel vrese of gescien
Lampriden tetene, eer si sijn
Ghesoden lange, in goeden wijn,
Met specie en met pipre wel...’
Lampriden of lampreien, benevens paling (paeldinc), kabeljauw en grundelen werden veel opgedischt. Bij het nagerecht verschenen de menestreels en goochelaars, die men wel duizendkunstenaars mocht noemen. Een Fransch dichter der XIIIe eeuw legt eenen van hen de | |
[pagina 70]
| |
volgende woorden in den mond, welke ons gezegde mogen staven: ‘Si sai maint geu de table,
Et d'entregiet et d'artumaire;
Bien sai un enchantement faire....
Ce sai joer des baasteax,
Et si sai joer des costeax,
Et de la corde et de la fonde,
Et de toz les beax giez du monde...
Je sui juglières...’Ga naar voetnoot(1)
Hetgeen, bij vertaling, luidt: Ik ken menig schoon tafelspel
En menigen toer van behendigheid
En goochelkunst: de betoovering
Behoort tot mijn gebied.
Ik kan spelen met de stokken,
Met de messen, de koord en den slinger;
Ik ben goochelaar...
Zeger Dieregodgaf rept insgelijks van dit gebruik in 't Priëel van Troye: ‘Doen men ghedweghen hadde na deten,
Toenden die werde menestrele,
Dier daer waren herde vele,
Voer den princen groet haer spel.
Elc was sijns spels meester wel,
Ende van toenne herde milde;
Elc hoerde daer dat hi wilde,
Avontueren groet ende langhe,
Nuwe liede met sueten sanghe,
Vedelen, herpen ende andere spele...’
Waar geene kans was de gasten te onthalen op het spel en den zang der menestreels, zocht het gezelschap zelf in 't gebrek te voorzien. Wie eene fraaie, heldere stem bezat en die goed te leiden wist, zong een oud of nieuw lied, waar nooit gebrek aan was. Te kunnen zingen, spelen en dansen was in dien tijd eene aanbeveling bij de lieden, die zich gaarne vermaakten: ‘Hebdi die stemme goot ende claer
So seldi singen sonder vaer
Die noten scone ende faitise,
Want het bringet in groten prise.
| |
[pagina 71]
| |
Oec steet wel elken jongen man
Dat hi op snaerspel spelen can
Ende oec op die timbre mede,
Ende reyen ende dansen, alst heeft stede’Ga naar voetnoot(1)
De concerten, wel te verstaan de kamer- of tafelconcerten, waren toen niet zeldzaam. Daarvoor had men allerlei speeltuigen, zelfs meer dan er tegenwoordig binnen huize beoefend worden, als bazuinen, bongen, bommen, cimbalen, hakborden, linen, vedels en vlogels. Dit waren de gedruischmakende. Als snaarspeeltuigen had men harpen en vedelen van verschilligen vorm. Maerlant zegt ergens: ‘Selc hoort gherne melodien
van orghelen, van fluten, van souterien,
in herpen, in vedelen, in rebebien,
in acaren, in luten ende in ghiternen.’
In den Troyaanschen oorlog leest men van ‘ghighen, herpen, simphonien,
pleien, vedelen, armonien,
salterien, sunbees, tympanon,
monocorden, chore, licion,
twaelf instrumente van musike....’Ga naar voetnoot(2)
Dus genoeg om een goedbezet orkest te vormen, waarbij men zingen en dansen kon zonder in gevaar te zijn het spel te overschreeuwen. In Floris ende Blancefloer vindt men vierderhande snaarinstrumenten genoemd: ‘daer waren speelmannen vergadert vele
met menegher manieren van snaerspele:
vedelen, ghighen, herpen, roten
met soeten gheclanke ende met soeten noten.’Ga naar voetnoot(3)
Eindelijk in den Spieghel historiael van Lodewijk van Velthem leest men: ‘alle daghe, neghen daghe uut,
was in die stat tmeeste gheluut
van trompen, vedelen ende tambusen
sitolen, herpen; in allen husen
van der stat was sonderlinghe spel.’Ga naar voetnoot(4)
| |
[pagina 72]
| |
Die gewoonte - eene schoone gewoonte, vermits de kunst en de goede smaak er door gebaat werden - hield nog aan in de XVIe eeuw, gelijk wij zien bij Willem van Hillegaersberch, in zijn gedicht Van der heligher kerken: ‘Te diere feesten was ghenoech
Van dieren gherechten ende vele,
Elc mochter hoeren sijn ghevoech
Van sanghe ende van vedelspele.’Ga naar voetnoot(1)
Geen banket van eenig belang, of er was zang, muziek en dans; men praatte toen aan tafel zooveel niet als heden over politiek. Te luisteren naar 't gespeel van vedel of fluit, of mee te zingen met den hoop, was toch beter dan Jan en Alleman op de tong te doen rijden of avonturen te vertellen van eenig lid van 't St.-Arnoutsgilde en dezes beminnelijke wederhelft.... Na de opkomst der burgerij en de inrichting der wetsgemeente kreeg het volk in de XIVe eeuw lust voor de schuttersfeesten, die langzamerhand eenen ongemeenen glans en luister erlangden. Voor het overige zocht de stadsburger en buitenman genot in den baarloopGa naar voetnoot(2), in het ‘cruus ende munt’ werpen en in het ‘effen ende oneffen,’ welke beide laatste spelen door menige keure verboden waren. Goed te kunnen spelen behoorde in die tijden tot de verzorgde opvoeding, en 't werd beschouwd als onbeleefd, zich in eenig gezelschap te laten plagen om mee te doen: ‘Condi maken enich spel,
Dattet liden behaget wel,
Alsment u bidt, so doet sciere,
Ende en makes u niet te diere.’Ga naar voetnoot(3)
Dit geldt niet alleen het kamer- of tafelspel, maar elke uitspanning, ook degene, welke de behendigheid, vlugheid en sterkte der mannen konden doen uitschijnen: ‘Ende sidie dapper ende oec snel,
Ende licht op dorsGa naar voetnoot(4) ende ridet wel,
| |
[pagina 73]
| |
So seldi riden op entaleGa naar voetnoot(1)
Die orse al springende dat, sit wale;
Want die orse wel doen springen
Dats behagelheit van jongelingen.
Condi oec wel breken speren,
Dat seldi altoes begeren,
Ochte van wapenen dat bestaet
Want u prijs daer verre mede gaet.’Ga naar voetnoot(2)
Kaatsen (zeggen wij hooger) was een spel voor iedereen, zelfs voor de vorsten. Volgens de Brabantsche Yeesten placht hertog Wenceslaus in 't midden der XIVe eeuw daar een liefhebber van te zijn: ‘Dus was die hertoge uutvercoren....
Hi caetste gerne: dat cost hi wel.’Ga naar voetnoot(3)
Men hield in de XIIe en XIIIe eeuw veel van het bad, en wel in het openbaar badhuis of, gelijk men 't noemde, de stove. Michelet heeft de ouden verweten zich nooit gereinigd te hebben en schrijft daaraan de groote kwaal toe der middeleeuwen, de melaatschheid: ‘pas un bain durant mille ans!’ roept hij uit. De waarheid is, dat de stoven veelvuldig, misschien al te veelvuldig waren, uit hoofde van 't ergerende misbruik, welk er van gemaakt werd. Boudewijn van der Loren zegt in zijn Achte persone wenschen (een lied vol waarheid, waarin enkel sprake is van vleeschelijken wellust en goede sier): ‘Baden en stoven
altoes, ende bancketteren,
springhen, dansen, hoven,
dobbelen, goet verteren....’Ga naar voetnoot(4)
Ja, de stove was op vele plaatsen eene bijeenkomst van doorbrengers en ontuchtigaards, waar de eene lichamelijke afmatting op de andere volgde en met nog andere buitensporigheden gepaard ging: ‘Alsi sijn moede, gaen si met staeden
te gadre in die stove baden,
die sie daer hebben al bereet,
want elc daer sine camere weet
in die herberge...’Ga naar voetnoot(5)
| |
[pagina 74]
| |
Hoe vele ongelukkigen het middeleeuwsche badhuis heeft gemaakt, zeggen noch kronieken noch dichters, maar men kan 't zich voorstellen naar hetgeen in die plaatsen placht te geschieden. De waarden waren schaamtelooze stroopers, en zekerlijk niet minder de vrouwen, welke plachten naar de stove te gaan. Geld, gezondheid en eer waren er lichtelijk te verliezen. Men ... ‘rekent van herbergien
ende die morsele van leekernien,
ende hen vercoept alsoe diere
hare feeste ende hare beleciere,
dat si vercopen al hare lant
ende hen no blijft no gelt noch pant’Ga naar voetnoot(1)
Wij zegden nog niets van de kinderen; wij mogen ze nochtans niet vergeten, want het is meest bij de kleinen dat spel en vermaak in eere worden gehouden. Kinderspelen waren er in de middeleeuwen evenmin te kort als heden, en sommige schrijvers zoeken er eenen eerbiedwaardigen oorsprong voor. Baron Sloet tot Oldhuis twijfelt er niet aan of ‘de kinderspelen zijn nog de min of meer getrouwe nabootsingen van sommige bedrijven, plechtigheden en vermakelijkheden onzer voorouders in de wouden van Germanië.’Ga naar voetnoot(2) In de eerste plaats (voegt Tergouw er bij) zijn de steen- en vele bolspelen wel van zoo ouden oorsprongGa naar voetnoot(3). Onze XIIIe en XIVe eeuwsche poëten hebben zich met de kinderen en de kindergenoegens weinig bezig gehouden, maar hetgeen zij er van zeggen doet ons tot het besluit komen dat vele spelen onzer kleine jongens en meisjes heden nog zijn wat zij waren over vijf, zes eeuwen. Bij Jan van Heelu leest men van (Wordt voortgezet). |
|