| |
| |
| |
[Nummer 2]
Rome reisherinnering
door Gustaaf Segers
(Zie vorige aflevering, blz. 5).
Het Forum romanum. Eene Trattoria. De Thermen van Caracalla.
Dezen morgen waren we vroeg te been. Wij slenterden door de straten, zonder eigenlijk te weten waar naartoe. De halve stad hebben we doorloopen, zoodat ik stellig geene volledige beschrijving kan geven van hetgeen we heden hebben gezien.
Het Forum romanum, zoo beroemd in de Romeinsche geschiedenis, bestaat slechts uit puinen.
Het plein is zeer uitgebreid, en heeft den vorm eener ruit. Het ligt zoowat drie meters dieper dan de omliggende straten en is langs alle zijden door eenen ringmuur ingesloten. De voetstukken der zitplaatsen zijn nog aanwezig. Verscheidene trappen ziet men, en enkele hooge zuilen; ook friezen met bas-reliefs. Niet min dan drie zegebogen bevinden zich hier. Links ziet men dien van Septimus Severus. Hij bestaat uit drie doorgangen, de bovenste is zeer hoog. Hij is, om zoo te zeggen, gansch met beeldwerk, in bas-relief, bekleed, en bevat een uitgebreid opschrift. Recht vóor mij, verheft zich de boog van Constantijn den Groote, naast het Colosseum. Deze, het best bewaarde der Romeinsche gedenkteekenen, van dien aard, is hoogst merkwaardig. Hij bestaat insgelijks uit drie afdeelingen, onder de middelste loopt de steenweg, onder de andere voetpaden door. De Titusboog is enkel. Van binnen is hij met bas-reliefs voorzien, episoden uit de verovering van Jeruzalem voorstellend. Men heeft er eene afdeeling soldaten in parademarsch afgebeeld. Ik verzeker u, dat de Romeinen, wat den zwier hunner houding, het krijgshaftige van hun voorkomen en de ongedwongenheid van hunnen stap betreft, voor de best geoefende krijgslieden van onzen tijd niet hoef- | |
| |
den te wijken, indien deze beelden aan de werkelijkheid beantwoorden, iets wat niet te betwijfelen valt. De ontzaglijke muren der oude tempels en thermen, alle verbrokkeld of verbrijzeld, kunnen moeilijk een denkbeeld van dit wereldberoemd plein geven: wat mij best deed zien, hoe heerlijk hetzelve moet geweest zijn, is het gering overblijfsel van een gebouw, niet verre van den Septimus-Severusboog. Het zijn zeven ongemeen verheven dunne zuilen in marmer. Zij bevinden zich op hooge voetstukken, en schoren eenen smallen muurpand; dit weinige is voldoende om u te overtuigen, dat de tempel van eene verbazende pracht moet geweest zijn.
Niet verre van het Forum, in eene volksbuurt, zagen wij eene kleine ‘trattoria’. Een half dozijn karren, met muilezels bespannen, stonden voòr dezelve. Wij traden er binnen. Het vertrek was uitgebreid, doch zeer laag van verdiep; een vloer was er niet; hoopen aarde en diepe kuilen waren er in menigte voor handen. In het midden stond eene groote waschkuip op eenen driepikkel, en daarnevens drie manden met vuil lijnwaad gevuld.
Naast het venster zaten de voerlieden te eten. Het waren allen kloeke, struische kerels, fel door de zon verbrand, en, dit zag men, aan zwaren arbeid gewoon. Het zweet parelde overvloedig op hunne grove aangezichten. De Kempische boeren zien eten is mij immer een der liefste tafereeltjes geweest, waarmede ik mij kan vergasten; ik zag al gauw, dat de Italianen, gansch dezelfde voorschriften volgen, die te onzent maatgevend zijn, wat het ‘diner’ betreft. Allen zaten op stoelen zonder ruggen, en lieten hun lichaam in de wonderste houding, ineenzakken, allen hadden den linkerelleboog op de tafel; het hoofd rust te met de kin in den handpalm; allen hadden het vorket vast gelijk een schilder het penseel, en pikten zoo snel van de groote steenen schotel blinkende macaroni, alsof de lekkere spijs de boorden des monds niet eens raakte. Aan het andere eind van het vertrek zaten de huisgenooten, insgelijks om eene groote tafel geschaard. Zij waren zeer talrijk, en hielden niet op het woord tot de voerlieden te richten. Een dezer, werd zoowel door zijne makkers als door het vrouwvolk der andere tafel geplaagd; dat hij met eene der meiden kennis had was duidelijk te zien. Men riep, schaterde dat een aard had; zooveel nadruk legde men in de voordracht, zoo sprekend waren de lachende gezichten en de gebaren, dat ik in den waan verkeerde die
| |
| |
geestige, niet altijd kiesche kwinkslagen der Italianen te verstaan, hoewel hunne woorden als zaad uit den trijzelmolen kwamen.
't Ging er alweer toe als in onze Kempische boerderijen; iets echter gebeurde er aan die tafels, wat men te onzent niet kent. Ziehier. Tegen den grond lag een groot vat. Daaruit tapte de meid eene kruik witten wijn, en goot de glazen der voerlie vol. Men was er niet gierig op, want telkens de kruik ledig was, staken onze gasten ze in de hoogte, aanstonds was de meid daar om ze te vullen. Dit gebeurde verscheidene malen. Ook aan de huistafel dronk men zwak door.
De macaroni met olijfoliesaus zou wellicht mijne vrienden uit Hoogstraten, Meir, Castel en Wortel niet goed smaken, doch moest men onze landbouwers, hunne knechts en meiden zulken wijn inschenken, zij zouden stellig vingers en duimen lekken. Althans, wij deden ook een kruikje komen, doch hadden nooit iets geproefd, dat daar aan geleek. 't Was zoo lekker, en vooral zoo frisch, dat men iets dergelijks in België nergens kan hebben. De kruik, waarvan wij het derde deel niet konden ledigen, kostte twintig centen.
De Thermen van Caracalla behooren stellig tot de wonderste overblijfselen van het oude Rome. In alle reisgidsen kunt gij bijzonderheden over deze badplaatsen vinden; van de afmetingen kan men zich moeilijk een denkbeeld vormen. Zij zijn verbazend. De Thermen zijn op verre na zoo goed niet bewaard als het Colosseum, doch zij zijn er de ware tegenhangers van. Ja, het volk, dat zulke reusachtige schouwburgen had, eischte ook dergelijke badplaatsen. Men mag zelfs zeggen, dat de Thermen aan eene nog grootere behoefte van het Romeinsche leven voldeden, dan de circus en het schouwtooneel. Daar vergaderde men, gaf men zich aan turnoefeningen over; er werd gewandeld, gefeest, in eén woord, de Thermen waren, in Rome's bloeitijd, het middenpunt van het gezellig verkeer. De keizers vleiden dus hunne bevolking niet weinig met het aanleggen van dergelijke gebouwen; van daar dat Titus, Nero, Diocletianus en anderen geen beter middel vonden, om zich in de volksgunst te verheffen. Caracalla, stellig een der afgrijselijkste monsters, die ooit over het Romeinsche Rijk hebben geregeerd, overtrof al zijne voorgangers; de Thermen, door hem tot stand gebracht, en die thans nog naar hem worden genoemd, waren een wonder van uitgestrektheid, pracht en kunst. Zij waren
| |
| |
omringd door wandelperken en boomgaarden; hadden zalen en galerijen van beeldwerken, gelijk er thans wellicht geene meer te vinden zijn. De Farnesische Stier, dien men in het museum te Napels aantreft, versierde vroeger Caracallas thermen.
Men verzekert, dat deze niet minder dan zestien honderd bijzondere badplaatsen hadden. Eerst kwam men in eene zaal, waar men zich ontkleedde. Vervolgens werd het lichaam door eenen slaaf met olie gewreven, en nam men een lauw bad. Dan kwam men in eene kamer, waarde lucht zeer heet gestookt was, en daarna in eene andere, waar men met koel water werd gewasschen. Ten slotte begaf men zich naar het frigidarium, waar men zich door een koud bad verfrischte.
Dan was men vatbaar voor nieuw genot, men wandelde in de hovingen en parken, gaf zich aan lichaamsoefeningen over, trad in de kunstgalerijen, en onderhield zich over de zaken, die het bijzonder of openbaar belang betroffen.
Men kan zich gemakkelijk het drukke verkeer, den krioelenden menschendrom in deze Thermen voorstellen. Indien men daarbij aan de zedeloosheid denkt, waardoor de Romeinen zich tijdens het keizerrijk onderscheidden, zal men niet twijfelen of deze plaatsen waren getuigen van tooneelen van uitgelaten losbandigheid, van verfijnde wulpschheid, gelijk er alleen bij dit eens zoo machtig en zuiver volk konden plaats hebben.
De Thermen besloegen een vierkant van drie honderd zeven en dertig meters lang en drie honderd acht en twintig breed. Midden op deze verbazende oppervlakte verhief zich het eigenlijk badgebouw; het had eene lengte van twee honderd twintig en eene breedte van honderd veertien meters. Tusschen de twee omheiningsmuren had men de wandelplaatsen en boomgaarden. De muur verheft zich op sommige plaatsen nog tot eene wondere hoogte, op andere is hij bijna tot den grond neergestort. Het gewelfsel der zalen is bijna nergens meer voor handen. Wat men echter duidelijk ziet, is dat deze ongehoord hoog van verdiep, en de buiten- en binnenwanden ongewoon dik waren; vooral, denk ik, om de koelte en frischheid te bevorderen. De grond klinkt bijna overal hol; het is dan ook zeker, dat in de kelders, zich overgroote verwarmingstoestellen bevonden, van waar buizen tot in de bovenste plaatsen heete lucht en water aanvoerden.
| |
| |
De middelzaal of het zoogenaamde Tepidarium was de voornaamste van het gebouw. Het gewelfsel is gansch ingestort, deze was zes en vijftig meters lang en twee en twintig breed. Acht zuilen bevonden zich in dezelve. Van den vloer, die uit het kostbaarste marmer bestond, van de verwarmingsbuizen, ziet men overblijfsels; ook kapiteelen waarop o.a. gekranste kinderen gebeeldhouwd zijn, liggen op den grond. Schalen van Porfier versierden de nissen der wanden dezer zaal, welker pracht, wij ons thans nog moeilijk kunnen voorstellen.
Gelijk in al de puinen van oude gebouwen te Rome liggen hier honderden wagens marmerstukken verspreid.
Zonder overdrijving mag ik zeggen, dat men uit deze overblijfsels eene stad zou bouwen; het oude paleis der Cesars alleen zou eenen niet onaanzienlijken voorraad daartoe leveren, en wat meer is, men treft er de prachtigste, kostbaarste soorten aan, zelfs zijn er die nu niet meer te vinden zijn. Overal heb ik mijnen oogst opgedaan; in den begin ging ik een weinig in het genipt te werk, doch ik had dit niet te verbergen. De ‘Custoden’ hielpen mij zelven de schoonste steenen uitzoeken, zoodat ik in het bezit ben van eene gansche kist vol marmerstukken, van de wonderste soorten en kleuren, in alle oude gebouwen en puinen van het oude Rome opgeraapt. Moeite zal het mij wellicht kosten ze te Antwerpen te krijgen, doch zij moeten er komen; ik ben zeker dat zij u zullen verbazen.
| |
De Fontana di Trevi. Villa Borghese. Monte Pincio. San Pietro in Vaticano.
Iets, wat Rome vooral onderscheidt, is de pracht en de menigte der fonteinen, die men er aantreft. Haast kan men zich geen denkbeeld vormen van het overvloedige water, dat zij geven. Weinige straten kan men doorwandelen, of men vindt er; bijna de geheele stad door treft het nederstortende vocht het oor. Ik geloof dan ook, dat de oude Romeinen de waterleidingskunst tot eenen graad van volmaaktheid gebracht hadden, die thans nog niet wordt geëvenaard. Herinner u, dat haast elk bijzonder huis zijne fontein had, en dat de Thermen, waarover ik u reeds heb geschreven, eene waterinrichting hadden, die alle begrip te boven gaat.
| |
| |
Vooral de Pauzen hebben de ‘Eeuwige stad met prachtige fonteinen begiftigd. De voornaamste van Rome is de Fontana di Trevi. Zij bekleedt de gansche zuidzijde van een groot paleis, het Palazza Poli, en bestaat meestendeels uit opgehoopte rotsblokken. Korinthische zuilen versieren haar. In het midden verheft zich een reusachtige Oceanus, op eenen schelpwagen, door twee zeepaarden voortgetrokken. Deze worden door Tritonen gevoerd. Rechts staan de beelden der Gezondheid en des Overvloeds; daarboven, in relief, eene jonkvrouw, die aan de dorstige soldaten van Agrippa de bron toont, waaruit het water welt. Boven de zuilen heeft men de vier jaargetijden. Onder het gespan van Oceanus valt het water in ongehoorde massa op de rots; daar verdeelt het zich in verscheidene stralen, die nogmaals op eene soort van terras nederstorten, tot het water, beneden kalm in een bekken vloeit. Zoo groot is het gedruisch, dat men het verscheidene straten ver hoort; nochtans zitten vele duiven op de standbeelden en rotsen, en drinken behaaglijk aan de schuimende waterstralen. Wij ook lesschen onzen dorst met het koele, smakelijke vocht: het schijnt, dat dit voldoende is, om zich onweerstaanbaar naar de ‘Eeuwige Stad’ te voelen aangetrokken. Ik geloof het volkomen.
Door verscheidene smalle straten wandelen wij naar het oude Rome. Paleizen, met gebeeldhouwde gevels, meest door Pauzen opgericht, treffen wij in menigte aan. Daarnevens ook vele eentonige huizen. Op verscheidene plaatsen breekt men ze af: het stuift geweldig op onzen weg. Gelukkig is elke in opbouw zijnde woning door een rieten schutsel omringd. De Corso Vittorio Emanuele is de bedrijvigste straat der binnenstad. Zij loopt van de Piazza del Populo naar de Piazza di Venezia. Vooral heeft men er schoone mode- en goudwinkels. Het verkeer is er ongemeen druk. Niet verre van de Volksplaats ziet men de woning, welke Goethe tijdens zijn verblijf te Rome betrok; op last van het Gemeentebestuur is een steen in den voorgevel geplaatst, om dit te herinneren. De Piazza del Populo is een schoon plein. Het heeft den vorm eener ellipse. In het midden verheft zich een obelisk, van vier waterspuwende leeuwen omgeven. Vroeger stond hij vóor den zonnentempel van Heliopolis in Egypte; keizer Augustus liet hem in het jaar 30 vóor J.-C., na de verovering van dit land, in den Cirkus Maximus plaatsen. In 1589 werd hij, op bevel van Sixtus V, hier opgericht. De leeuwen heeft
| |
| |
men aan Leo XII te danken. Rechts en links van het plein heeft men nog heerlijke fonteinen, door Cypresboomen overschaduwd.
De Villa Borghese, rechts, is voor het publiek toegankelijk. Het paleis bezit, zegt men, eene kostelijke verzameling van beeldwerken. Ik heb ze niet gezien, om de goede reden, dat wilde men al de museums van Rome eenigszins aandachtig bezoeken, een jaar hiertoe stellig niet voldoende zoude wezen. Het park is zeer uitgestrekt. Misschien is het jaargetijde reeds te ver gevorderd, doch de graszoden komen mij doodsch, de planten stofferig voor; en overigens de houtsoorten bevallen mij minder dan die onzer streken. Ja, de buitenverblijven rond Antwerpen en Lier, met hunne eiken, beuken en wilgen, zijn anders frisch, anders bekoorlijk dan deze weidsche villa der trotsche Romeinsche familie. Iets echter ziet men in dit park dat grootelijks navolging zou verdienen in Vlaanderen: men heeft er de borstbeelden van verscheidene beroemde mannen. Wij hebben deze overigens in de wandelplaatsen van verscheidene Italiaansche steden opgemerkt.
Vooral is dit het geval op den Monte Pincio. Hier zijn wij tegen den avond geweest. Vooreerst begeven de Romeinen zich dan bij voorkeur ter wandeling; daarbij geniet men op dit uur een allerprachtigst gezicht van het panorama der stad. De Monte Pincio is hoog; men klimt er in zig-zag op, overal treft men onderweg fonteinen aan. Bloemen van de prachtigste en zeldzaamste soort groeien er in overvloed; aan de overzijden der laantjes, door kaktussen, lauwerboomen en rhodondendrons ingesloten, verheffen zich de borstbeelden van de beroemde Italianen.
Van de terrasvlakte ziet men de groote stad diep aan zijne voeten liggen. Vooreerst wordt het oog getroffen door den reusachtigen koepel der Sint Pieterskerk, den paleizengroep van het Vatikaan, den Engelsburg, eene menigte tempels, paleizen, zuilen, puinen, terwijl de blauwe bergen met den gezichteinder samensmelten. Een purpere gloed ligt over het heerlijke stadsbeeld verspreid, en niettegenstaande de bonte, luidruchtige menigte, die rond u krioelt, ondanks het duizendvoudig gedommel, dat uit de diepte opstijgt, droomt men onwederstaanbaar van de haast bovennatuurlijke geschiedenis van Rome, hetwelk aan zijne voeten ligt, men voelt zich opgewekt, versterkt; er schijnt iets in de lucht te zweven, dat aan den grooten tijd der Romeinen denken doet, men beseft,
| |
| |
dat men op de beroemdste stad der wereld neerblikt, en dat de indruk, dien men thans gevoelt, door geenen tijd noch afstand zal uitgewischt worden.
In dien gemoedstoestand besloten wij den dom van Sint Pieters te bezoeken. Op onze wandeling bevinden wij ons onverwachts vóor de kerk van Sancta Trinita de Monte. Een prachtige, kronkelende trap, de zoogenaamde Scala di Spagna leidt van daar naar de Piazza da Spagna, die aldus veel lager ligt dan de kerk. Men heeft er de zuil van O.L.V. Onbevlekt Ontvangenis. Zij werd in 1857 opgericht, en is zeer hoog. Boven bevindt zich het Lieve Vrouwenbeeld van Obici, en aan den voet de reuzenbeelden van Mozes, David, Isaias en Ezechiel. Aan de zuidzijde van het plein verheft zich de Propaganda, een der grootste gebouwen van Rome. In het midden der Piazza, eene fontein, in den vorm van een schip.
Over het Sint Pietersplein, hetwelk zich vóor de grootste kerk der Christenheid uitstrekt, hoef ik niet te spreken. Men moet het in vollen dag zien, bij voorkeur 's middags. Op dit uur schijnt het nog grooter dan het in werkelijkheid is, hoewel de afmetingen verbazend zijn. Het baadt in vollen zonnegloed, de schaduwe van den obelisk komt voor als een onvatbaar strookje lands op die onmetelijke lichtzee. Geen mensch bevindt zich op het plein, niets onderbreekt de plechtige stilte dan het geruisch der fonteinen die hun overvloedig water in duizend sprankels in de hoogte schieten.
De Piazza d. S. Petri heeft den vorm eener ellipse, en is met eene vierdubbele galerij omgeven. De zuilen, in bruinen steen, zijn ongemeen dik en hoog. Op de kroonlijsten bevinden zich honderd twee en negentig standbeelden van meer dan levensgrootte. De frissche koelte, die men gewaar wordt, als men van dit zonnige plein onder de hooge gewelven treedt, is waarlijk weldadig.
De kerk zelve oefende, dien zondag 's middags, eenen geringen indruk op ons uit. Onder den koepel, aan het altaar, door een traliewerk afgesloten, had een goddelijke dienst plaats. Eenige personen volgden hem eerbiedig, doch op weinigen afstand zag men tafereeltjes, die in onze kerken ongekend zijn. In eene zijkapel maakten de bengels der Catechismusles ongewoon getier, terwijl op de trappen van het hooge koor vele toeristen behaaglijk uitgestrekt lagen, en er ongestoord hun praatje hielden; ja, wat niet weinig zal
| |
| |
verwonderen, zelfs verergeren, was, dat enkelen hun broodje met kaas in dien prachtigen tempel verorberden.
Thans, als de schemering neerdaalde, beseften wij al het grootsche van het praalgebouw. Gij verwacht zeker niet, dat ik u eene beschrijving van de Sint-Pieterskerk geve: enkele notas deel ik u slechts mede.
Bij het eerste zicht zou men zeggen, dat de muren gansch beschilderd zijn; dit is echter niet zoo; zij zijn met de kostelijkste marmersoorten bekleed. Het tonnengewelfsel is blauw en heeft gouden sterren. De middenbeuk is ongemeen breed (25 m.) en hoog (45 m.) De zuilen hebben niet minder dan 4 m. dikte, en zijn gansch met tropeeën, in relief, versierd. In de zijbeuken bevinden zich eene menigte kapellen. In de eerste, rechts, heeft men reeds een meesterstuk van beeldhouwkunde, de Pieta van Michel-Angelo. Zijn Mozes is beter gekend, doch niet meer beroemd. De meester vervaardigde dezen onvergelijkbaar schoonen groep op zijn vijf en twintigste jaar: onmogelijk de edelheid der vormen, de uitdrukking der moedersmart verder te drijven dan in deze wondere beelden; bijna den zelfden indruk brengen zij op den toeschouwer te weeg als de werken van onzen Antoon Van Dijck. Zij doen eenen oproep op het rechtvaardigheidsgevoel des aanschouwers: men is vermurwd, verontwaardigd om de snoode euveldaad, die de kunstenaar aanklaagt, terwijl stille droefheid en innig medelijden jegens de slachtoffers zich van ons meester maakt.
Het karakter van den somber gestemden Michel-Angelo, die haast in al zijne werken eene aanklacht tegen de menschheid richt, is in de verrukkelijke Pieta duidelijk zichtbaar.
Ontelbaar, men mag het wel zeggen, zijn de beeldwerken in de Sint-Pieterskerk. Door de schemering heen, die haar allengs hoe meer vervult, schijnt het reuzengeslacht, dat zij voorstellen, zich waarlijk te bezielen. Hier heeft men Sint-Andreas, van onzen Duquesnoy, il Fiammingho, boven de graftomben der pauzen rijzen; hunne figuren langs alle zijden op. Zij zijn veelal meer dan levensgroot. Sommige verheffen de hand zegenend, anderen dreigend; deze schijnt in de zoetste sluimering verzonken, gene knielt in de eerbiedigste houding neder. Leeuwen rusten en waken aan hunnen voet, de zinnebeelden der Eeuwigheid pralen boven hen. Onmogelijk is het den indruk te beschrijven, die deze beelden, welke u van alle kanten omringen, op u uitoefenen, men voelt zich vernederd, vernietigd door zooveel luister, door zooveel macht.
| |
| |
De koepel, gij weet het, is het wonderste der St-Pieterskerk. De eerste maal, dat men dit werk ziet, treft het niet zeer. Waarschijnlijk is de geest door de beelden en andere sieraden, door de verblindende pracht van al wat u omringt, zoozeer vermoeid, dat men er al het grootsche niet meer van opvatten kan. Thans kunnen wij, vooral tengevolge der schemering, de verbazende hoogte des koepels beseffen. Rondom ons, bijna tot aan het tonnengewelfsel, is de tempel bijna in volkomen duisternis gehuld, daarboven schijnen grijsgrauwe schaduwen te zweven, terwijl, in den koepel, de weerschijn der laatste zonnestralen de beelden der Apostelen verlicht. Thans zien wij dat de Onze-Lieve-Vrouwentoren in de kerk zou kunnen staan, waarin wij ons bevinden. 't Is waarlijk huiveringwekkend.
De oppervlakte der basilika bedraagt iets meer dan het dubbel van die der Antwerpsche hoofdkerk; ik herhaal nogmaals dat de beschrijving der meesterstukken van allen aard, die zij bevat, een gansch boekdeel zou vergen: alles wat ik er ooit over heb gelezen geeft slechts een flauw denkbeeld van dezen weidschen, wereldberoemden tempel.
Ons verblijf te Rome wordt van korten duur; binnen een paar dagen denken wij naar Pisa te vertrekken.
| |
Het Graf der Scipios. Een erg Geval. De Catacomben.
Op een plein, voór de kerk van Sint Jan van Latranen, bemerkten wij een aantal koetsiers, die op den bok hunner rijtuigen zaten te dutten. Wij roepen er eenen. Na veel moeite gelukt hij er in ons te doen verstaan, dat hij ons voor tien frank naar de Catacomben van Callistes zal voeren. Wij nemen plaats in zijn oud schommelding, het paard, zoo mager, dat zijne knoken tot kapstok zouden kunnen dienen, loopt hompelend en strompelend, van de eene zijde der straat naar de andere, over den slecht onderhouden kassei voort. Welhaast hebben wij de Via Appia bereikt. De weg kronkelt fel, en ligt tamelijk diep tusschen akkerland, hetwelk ons schraal voorkomt. Op eens houdt de koetsier stil, opent de deur en roept: Scipio! Voór den ingang harer woning bevond zich een oud vrouwken, wij volgden haar door eenen
| |
| |
smallen gang tot in den hof, daar zagen wij eenen zandheuvel, met eene deur voorzien. Het vrouwken gaf ons ieder een oordjeskaarsje in de hand, dat wij aanstaken. De deur werd geopend, en wij daalden in eenen kelder. Rechtuitgezegd oefende dit bezoek, niettegenstaande de grootsche herinneringen, die aan de plaats verbonden waren, eenen geringen indruk op mij uit. Was het om het tooneeltje, waarmede het eindigde? 't Is niet onmogelijk. Althans, het was daarbinnen pikdonker, en zoo laag, dat wij ons gedurig moesten bukken, wilden wij het hoofd niet tegen het gewelf stooten. Voeg daarbij, dat wij nu eens op hoopen zand, dan weer in diepe slijkputten geraakten, en gij zult u een denkbeeld van onze wandeling in dat kleine kelderken kunnen vormen. Verscheidene zerken troffen wij aan, het moederken noemde ons de verschillende Scipios, die er onder begraven liggen. Ons bezoek had tien minuten geduurd. Bij het uitgaan, staken wij onze Cicerone een halffranksken in de hand, doch, zij richtte den gekromden rug op, en sprak stoutweg: Venti lire! venti lire! Dat verstonden we toch al van het Italiaansch. Venti lire! Twintig frank voor onze wandeling door dien vuilen poel! Dat zou zoo gemakkelijk niet gaan. Wij, die ons geld stuiver voor stuiver hadden moeten sparen om deze heerlijke reis te kunnen ondernemen, die nog drie weken zouden afwezig zijn, alvorens naar Vlaanderen terug te keeren, zouden ons door dat vuil mutsje zoo laten afstroopen? Dan zou de duivel er tusschen komen. Teekens deden we genoeg, aan gebaren waren we niet gierig. Nu is het, wel is waar niet zeer moeilijk, aldus te doen verstaan, dat men niet betalen wil, doch de reden hiervan verklaren is vast heksenwerk. Niente! niente! riepen wij gedurig: de koetsier, die met de oude stond te knipoogen, kwam er tusschen: yes, yes sir, twenti frank! Wij waren gered.
Jawel, behalve de twee woorden Engelsch, welke de koetsier ons gesproken had, verstond hij hoegenaamd niets van die taal. Ondertusschen kwam al langer hoe meer volk toegesneld, zoozeer waren wij door hen omringd, dat wij ons niet meer verroeren konden. Velen drongen op ons toe, weldra was ik zoover van mijnen broeder gescheiden, dat ik hem niet meer gewaar werd. Zie, vriend, wellicht glimlacht gij hartelijk om deze grap, doch ik lachte in het geheel niet, ik verzeker het u. Want, hoewel ik de zaak niet wil overdrijven, en wij nergens messen of dolken zagen, was het geval alles
| |
| |
behalve aangenaam. Er heerschte een getier, dat hooren en zien vergingen. Enkelen namen onze verdediging, doch verreweg de meesten scholden ons uit: wat mij echter gerust stelde, was dat de woede der twisters meer tegen elkander dan tegen mij was gericht. Hier zagen wij een paar oude wijven, met de vuisten in de zij, gelijk op de Vischmarkt te Antwerpen, elkaar hunne zaligheid zeggen, daar rolden er twee op den grond, tot de hoop plotseling uit elkander stoof. Een policiecommissaris, vergezeld van eenen agent kwam de straat opgestapt. Als reddende engelen zagen wij ze verschijnen. Venti lire, Signor! riep ik smeekend, op de oude vrouw en het Scipiohuis wijzend, doch ons geluk was nog grooter dan wij gedacht hadden: Vor sechs und sechzig bin ich in Venedig im Oestreichisen Dienst gewesen, sprak hij, een weinig moeilijk, und verstehe Deutsch. ‘Herr Polizeikommissär,’ riep ik buiten mijzelven van vreugde, ‘wir haben den Scipiokeller besucht, und man fragt uns zwanzig Frank dazu. Keine zehn Minuten sind wir da geblieben. Ist das nicht unwürdig. - ‘Zeigen sie ihre Reisepässe.’ Wij toonden onze kaart, door het Gemeentebestuur van Antwerpen wettig verklaard. Dan hadden wij al de genegenheid des policieoversten gewonnen. ‘Denken sie nicht dass der Kutscher am Bubenstreich Teilnahm? Wij zegden hem, dat dit voor ons geen twijfel leed; mijn broeder had zelfs kunnen verstaan, dat eene vrouw dit den man had verweten: op verzoek des Commissaris, had de man in tamelijke wijdloopige uitleggingen, die hij in zijn notaboekje aanteekende. De overste bezag den koetsier opmerkzaam, bekeek het nummer van zijn rijtuig en riep ons plotseling toe: ‘Hatte es doch vom Anfang gedacht! Suche diesen Kerl schon lang!’ Op strengen
toon sprak hij den koetsier in het Italiaansch aan; zijne woorden moeten zooveel beteekend hebben als: ‘In naam der wet neem ik u gevangen!’ De agent deed hem de handboeien aan; al de omstaanders weken eerbiedig achteruit; ik mag niet vergeten te zeggen, dat de policie, door haar verschijnen alleen, dit woelig volkje tot bedaren bracht, en dat sedert haar aanwezigheid geen enkel onbetamelijk woord meer werd gefluisterd.
Wat had de man op zijne leden, die ons tot hier had gevoerd? Ik weet het niet; doch zeker werd hij door de policieagenten van eene zware misdaad verdacht: de ernst hunner uitdrukking liet daarover niet den minsten twijfel.
| |
| |
Wij betaalden hem de tien frank, en wandelden te voet, gelijk, wij dit overigens gewoon waren, de Via Apia op.
Tusschen de grafmalen die zich van weerszijden bevonden treft vooral dat van Cecilia Metella. Het is een ronde bouw, van niet min dan 29 m. doormeter. Vandaar overziet men eene groote uitgestrektheid lands; de grond is er zoo vlak als in onze Kempen. Geen enkel huis noch boom is er te bemerken. Aan de andere zijde der straat bevinden zich de zoo vermaarde Catacomben. Wij bellen aan een klein poortje, een kloosterling opent, zonder te spreken voert hij ons door een hofje in eene cel, waar een open boek op de tatel lag. ‘Wij vroegen hem in de Fransche taal de toelating om de Catacomben van Callistes te mogen zien. Tot alle antwoord reikte hij ons een register over; wij schreven er onzen naam, betrekking en woonplaats in. Hij bezag het, en sprak: ‘Gij spreekt ook Vlaamsch?’
‘Ja, pater, dit is onze moedertaal.’
‘Zoo, zoo, ook de mijne! Het is jaren geleden, dat ik die niet meer gesproken heb.
‘De kloosterling, die eene witte kleederdracht aanhad, was een lange, rijzige kerel. Zijn aangezicht was mager, hoekig. Straalden zijne oogen niet zoo hel, en waren zijne ledematen niet zoo gespierd, zoo zou ik hem voor eenen teringlijder hebben genomen. Zijne gelaatskleur was inderdaad uitermate bleek, en getuigde van felle ontberingen en rustelooze inspanningen, zijn uitdrukking verried ongemeene geest- en wilskracht, voortvarentdheid en karaktersterkte: Van nu af haast ik mij te zeggen, dat deze kloosterling een der aangenaamste en tevens der geleerdste menschen was, die ik in mijn leven heb ontmoet.’
Terwijl hij de weinige Vlaamsche woorden sprak, verspreidde zich een onverklaarbaar zoete uitdrukking over zijn krachtig besneden gelaat, en duidelijk zag ik eenen traan in dat stralend oog glimmen.
‘Gij zijt van Antwerpen’ zegde, hij, ‘daar ben ik geweest. De Lieve Vrouwenkerk is zeer schoon, ik heb er in gepredikt, evenals in Sinter Goelen te Brussel. En, hoe vindt ge Rome?’
Wij spraken over de kunstschatten van het Vatikaan, het Capitool; hij onderbrak ons, en zegde: ‘Te Antwerpen zijt gij niet geboren, gij zijt van de kanten van Turnhout.’
| |
| |
‘Inderdaad, pater, wij zijn van Hoogstraeten; doch gij zijt ook niet ver van onze geboortestreek afkomstig.
De geestelijke trok zijne kapoets dichter over zijn indrukwekkend voorhoofd, en sprak: ‘Mijnheer, ik behoor tot geen bijzonder land meer; ik heb te Parijs gepredikt en te Londen, te Bombay en te Calcutta, te Melbourne en te Sidney.’
‘En ge woont nu alleen in deze cel?’ ‘Neen. Ons klooster is te Rome. Wij wisselen elkander af, langer dan drie weken kunnen weinigen het hier uithouden, ter oorzake der gele koortsen, welke hier in de Campagna heerschen. Welaan, wij zullen de Catacomben gaan zien.’
Aan den wand hingen verscheidene lange dikke stokken; hij reikte er ons ieder eenen, en hield er eenen vóor zichzelven. Hij wond er eene lange wassen lont rond. ‘Zet uwen hoed op, en windt eenen zakdoek rond uwen hals,’ zegde hij, bij het uitgaan; want 't is onder nogal koud. Weer gingen wij over een klein slingerpaadje, en kwamen voor eenen zandberg, bijna gelijk de ijskelder te Hoogstraeten. Hij opende de deur, en stak de lonten aan. We daalden eenen steilen trap af, van nagenoeg dertig sporten. Rond ons was alles pikdonker. Wij volgden eenen kronkelweg, in den bruinen steen uitgehouwen, het gewelfsel raakte op sommige plaatsen onze hoofden, op andere was het wel twintig meters hoog. Aan beide zijden des wegs, zagen wij in de rots openingen als ovenmondingen uitgekapt, soms vier of vijf boven elkander, als de slaapsteden in een groot stoomschip. Het waren de begraafplaatsen der Christenen. Wij hieven onze lonten in de hoogte; op sommige steenen, waren figuren gehouwen, op andere bemerkte men opschriften, die onze pater wandelend verklaarde. Nog herinner ik mij, dat ik een weinig achtergebleven was, ten einde den gang zag ik die twee lichtjes flikkeren nu eens omhoog, dan weer omlaag; nu eens rechts, dan eens links bewegen, 't was waarlijk tooverachtig.
Op sommige plaatsen bevond zich eene cirkelronde ruimte, door een koepelgewelf overdekt. Daar, verzekerde de pater, waren de graven der martelaars, en werden ook de goddelijke diensten verricht. Te midden der Catacomben daalden wij andermaal eenen trap af, deze tellen niet minder dan drie verdiepingen.
Zij zijn zeer uitgestrekt, uren hebben wij erin rondgewandeld. Het getal kronkelwegen is zoo groot, dat het den vreemdeling volstrekt onmogelijk is er den weg in te vinden. De
| |
| |
pater heeft ons gezegd hoeveel graven men er in aantreft; ik ben het vergeten, doch stellig verscheidene duizenden. Op vele liggen eenvoudige witte steenen, meest verbrijzeld. De kloosterling verhaalde ons het leven van verscheidene martelaars; gelijk hij ons de geschiedenis der heilige Cecilia vertelde, vergeet ik hem nooit. Verbeeld u ons beiden, op eenen rotssteen, in die onderaardsche begraafplaats, aan beide zijden van den pater gezeten. De lichten onzer lonten wierpen een flauw schijnsel op den bruinen grond; buiten dit was alles zwart als de nacht; geen enkelen trek van elkanders aangezicht konden wij ontwaren. Hoewel, ik onmiddellijk na mijne tehuiskomst, geheel het verhaal, bijna letterlijk opgeschreven heb, wil ik het u niet meedeelen; het is te lang. De kloosterling trad in vele bijzonderheden, en vertelde met zulk een diep gevoel, met zulke ware ontroering, dat ik zijns gelijke nog zoek. Zijne welluidende stem, die de minste schakeering des gevoels zoo ongemeen juist wist weer te geven, trof mij zoo diep, dat ik haar altijd nog hoor: ‘Ik ga u toch enkele staaltjes van zijnen verhaaltrant mededeelen:
“Cecilia was eene jonkvrouw, die van God buitengewone genaden had ontvangen. Zij had het Christengeloof aangenomen, als hare ouders nog ter eere van Jupiter offerden. In de hoogste mate was haar muzikaal gevoel ontwikkeld. Men beweert, dat zij het orgel uitvond. Zoo schoon speelde zij daarop, dat de engelen toe luisterden, een serafijn daalde neer uit het Paradijs, en versmaadde de heerlijkheden van het hemelsch verblijf om bij de bezielde toonkunstenaresse te verwijlen. Händel, de grootste toondichter der wereld, naar mijne opvatting, brengt dit te pas in zijne verheven Ode op St-Ceciliensdag.” De marteling van haren echtgenoot en dezes broeders Triburtius, de dood der reine heilige zelve werden bijzonder aangrijpend verteld. “Alvorens te sterven plaatste de heilige Cecilia zich aan het orgel, en verkondigde nog eenmaal in ongeëvenaarde melodieën den lof des Heeren, daarna verbrijzelde zij het muziekinstrument en maakte zich bereid.” Daarop volgde de dood, de begrafenis door den heiligen Urbanus, het wedervinden van het graf door Paschalis, en het overvoeren van haar lijk naar het hoofdaltaar van Trastevere; (op aanraden des paters zijn wij daar denzelfden dag nog naartoe gegaan). Onder hetzelve rust de heilige Cecilia: eene nis bevat een halfverheven beeldwerk: ziehier de notas, die ik voor hetzelve genomen heb: De hei- | |
| |
lige slaapt, ze ligt op de rechterzijde. Haar achterhoofd ongemeen prachtig. Het aangezicht, is ongehavend, en gedeeltelijk in eenen sluier gehuld, doch de engelachtige schoonheid der trekken treffen tot in de ziel. De kniëen, zijn een weinig ingetrokken, en de armen naast het lichaam uitgestrekt: de maagdelijke angst van Cecilia is op de meest kiesche wijze uitgedrukt. Zij heeft een vlammend hart. Op het kapiteel der nis heeft men twee engelen, die een driedubbele kroon vasthouden. Naast hen eene vaas met leliën.’
Ge kunt u niet verbeelden hoe wonder het ons voorkwam, na drie volle uren in die duistere begraafplaats te hebben verbleven, weer die blakende zon te zien schijnen. Hartelijk dankten wij onzen waardigen geleider: gedurende den ruimen tijd had hij niet opgehonden ons de belangrijkste zaken mede te deelen, doch wilde hoegenaamd niets aannemen. Ik wenschte wel, dat het mij vergund ware dien edelen man nog eenmaal te ontmoeten. Stellig was hij niet verre van ons dorp geboren; bij velen heb ik inlichtingen genomen, doch niemand heeft mij tot hiertoe terecht kunnen wijzen. Kende hij ons? Ik geloof het niet.
Tegen mijne gewoonte ben ik den avond van dien dag te huis gebleven. In de leeskamer van het hotel kreeg ik Kleinpauls Rom in Wort und Bild ter hand. De geschiedenis der heilige Cecilia had zulken diepen indruk op mij gemaakt, dat ik haar in dit prachtwerk weder herlas. Het verhaal des Duitschers heeft dezelfde innigheid als dat des Kempischen monniks: ‘Der Prefech Almachius befahl, man solle sie im ihrem eigenem Hause. im Badezimmer ersticken oder verbrennen. Den nächsten Tag fand man sie gesund wieder. Man gabe sie dem Scharfrichter über. Er gelang nicht. Drei Tage später verliess das Leben freiwillig die geknickte Blume, und zerfloss klingend in die ewige Harmonie. In goldgesticktem Kleide, bedeckt mit einem seidenen Schleier das blutgetränkte Linnen zu Füssen, wurde sie in einem Sarg von Cypressenholz in einem Marmorsarcophag getragen.’
Waarlijk: de ‘Marmorblasse Maid’, de ‘im Felsen gebantte Melodie,’ is eene der schoonste figuren der Geschiedenis.
|
|