De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 20
(1890)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
De zeden en gebruiken van ons volk
| |
[pagina 25]
| |
‘oft waer een steert twee ellen lanc.’Ga naar voetnoot(1) Aan het haar, dat bij de kinderen Eva's altijd een der voornaamste opschiksmiddelen geweest is, werd alle mogelijke zorg besteed. Doch zij, die er maar karig door de natuur mee bedeeld waren - wat deden zij in dien tijd, waarop de chignon nog door den pruikmaker niet uitgevonden was? De chignon niet uitgevonden? Zeker wel! ‘Sage si oec ontfallen hare haer,
datsi hadde blont ende goutvaer
ochte moeste afsniden van ongesonden,
ochte dat haer bi enegen stonden
bi bolgenscape gevallen ware,
datse hare ribaut metten hare
hadde genomen ende utegetogenGa naar voetnoot(2)
ende soe gescoert, sine hadt moegen
ontwerren, wat hare mochte gescien,
dan salse na andre vlechten sien,
die gelu, blont sijn ende groet,
van enen wive, die es doet;
ochte blonde siden ende maken boreleGa naar voetnoot(3)
ende steken vol haren forele
ende maker ave horne groet.Ga naar voetnoot(4)
Wij kregen hooger het woord ‘blanketten’ te zien. Men was derhalve in de XIIIe en XIVe eeuw niet altijd zeker eene vrouw bij de hand te hebben, met vleesch als melk en bloed.. Het lelieblank van voorhoofd, hals en armen was dan ook zeer dikwijls niets dan eene laag tarwemeel en kwikzilver, paardenmelk met boonmeel; het rozerood der wangen was een bedrieglijk kunstmatig rood, gemengd met oud vet. Een eigen vaderlandsch gebruik zal dit niet geweest zijn, maar nog eens: Fransche mode. Toch schijnt men er ten onzent eene ruime toepassing van gemaakt te hebben: ‘Die verewe, die hem beriet
Die nature van Godes halven’Ga naar voetnoot(5)
| |
[pagina 26]
| |
was den vrouwen niet goed of niet genoeg; ‘Maer si smeren ende salven
Haere aensichten, om dat si
Te scoenre scinen, ende bedi
Dat si te meer selen sijn besien
Beide van desen ende van dien.’Ga naar voetnoot(1)
Om zich een ander uitzicht te geven waren de vrouwen van dien tijd hoegenaamd niet in verlegenheid: ‘... heeft si bestrikens noet,
men vent van crude waters genoech
hare te bestrikene na hare gevoech.’Ga naar voetnoot(2)
Wanneer wij onze XIIIe en XIVe eeuwsche grootmoeders in verbeelding voor ons willen doen optreden, moeten wij niet altijd denken aan zedig getooide vrouwen, met beschaamde, kuische blikken en deftig stijve houding. Geheel anders toch worden zij ons door de schriften van dien tijd afgeschilderd, en zal dat ons verwonderen? Is de behaagzucht en ijdelheid bij het zwakke geslacht niet zoo oud als de vrouw zelve? Ziet hoe gedecolleteerd die Rose de vrouwen van fatsoen en rang doet optreden: ‘Heeft si hare kele wit ende ront,
Soe doe hare hoeftslope talre stont
Soe sere uutsniden ende soe wale,
dat men sien mach altemale
hare witte kele...
Eist datse heeft hare scoudren groet,
soe doe maken hare surcoet
ende al hare andre cledre met
van cleinen lakene, si saels, dat wet
gescepen wesen vele te bat,
waer si coemt in elke stat.’Ga naar voetnoot(3)
Een Journal de Modes bestond in de middeleeuwen, zelfs in 't modezieke Frankrijk, niet, maar zoo er behoefte aan was, wisten de dichters er wel in te voorzien. Zelfs de voeten en beenen vergaten zij niet: ‘... heeft si niet scone die voete,
so houtse gescoit, dat es die boete;
ende dunne cousen te groten beene...’Ga naar voetnoot(4)
| |
[pagina 27]
| |
En men moet niet denken dat de schoonen zich enkel optooiden voor het feest of de wandeling: ook in Gods tempel, waar zij heengingen om te bidden.... of om bewonderd te worden, lieten zij hunne ijdelheid en lichtvaardigheid blijken; ook daar zag men ze ‘ghepooyt’ ‘Ghelijc dat hem vrouwen poyenGa naar voetnoot(1)
Met hoornen ende met sloyen,Ga naar voetnoot(2)
Haer hooftslop zo wide
Datmen in elke zide
Hare lijf scouwet an;
Dies si hem voor elken man
Sculdich te scamene waren
Die tonen si nu ende baren
Om datsi den volke willen behaghen
Daer si Gode mede verjaghen,
Ende die manne aen hem trecken,
Die te meer op hem meckenGa naar voetnoot(3)
Om die chiercheyt, die si toghen
Met haren live voor die oghen.’
Hoe algemeen de weelde en pronkzucht in de XIVe eeuwsche maatschappij ook was, ontbrak het nochtans niet aan mannen, die eene redelijke dracht aanprezen en de wijze lieden hoeden wilden voor de gevolgen der modegekkernijen. Zulk eene welgemeende raadgeving komt voor in de Oudvlaamsche gedichten, door Jr Blommaert uitgegevenGa naar voetnoot(4); 't is namelijk de les van eenen vader omtrent de keus eener huisvrouw: ‘Hoet u ooc van hen allene
Die legghen haer goet ane diere stene,
Ane diere stricketten ende ane langen sloien,
Ende altoes staen ter poien,
Ende an andren diere saken,
Die de liede aerm maken.’
Eilaas, ja! Toen ook waren er, gelijk heden, lieden van allen stand, die een groot figuur in de wereld trachtten te maken, hoog vliegen wilden - maar diep neervielen; toen | |
[pagina 28]
| |
ook slenterde vergulde armoede langs de straten, met juweelen, edelgesteente en prachtige kleeren omhangen, waarvan niets betaald was, en floreerde zoo tot den dag, waarop de onbarmhartige schuldeischers aan de deur kwamen kloppen en al de fraaiïgheden of aangeslagen of bij den woekeraar te pand gesteld moesten worden. Maar toen ook was het uit met de lofspraak en de afgunst van buren en ‘vrienden’; toen vervolgde een schampere lach de ongelukkige, wie men smadelijk den rug toekeerde en van wie men - eenigen met medelijden, de meesten met kwalijk verdoken genoegen - elkaar in 't oor fluisterde: ‘... hare beste cledre staen | |
VII.
| |
[pagina 29]
| |
der heerlijkheid. Jagen en vliegen in bosch en veld, met honden en valken, deden de vorstinnen en adellijke jonkvrouwen al zoo gaarne als de graven, hertogen en landheeren. Zelfs priesters der XIIIe eeuw gaven zich (wat te veel voor de zedenmeesters dier dagen) over aan de jacht, 't geen hun evenwel reeds van Karlemanje's tijd af en door verscheidene conciles was verbodenGa naar voetnoot(1). Dit belette evenwel niet, dat nog in de XIIIe eeuw verscheidene prelaten nu en dan op de jacht gingen. In Van Velthem's Spieghel historiael leest men: Van daer wildi ten Brule varen
Daer des biscops beesten in waren,
Daer wildi iagen met geninde
Beide met brecken ende met winde.’Ga naar voetnoot(2)
Zwaardreien of zwaarddansen was eene oefening, aan bemiddelde en geringe lieden welgevallig. Meest deed men 't op den buiten en in de kleine steden, ofschoon niet meer, gelijk bij de oude Germanen, met het naakte lijf. Zóo populair was dit spel, dat het in de XVIe eeuw nog op vele plaatsen door daartoe ingerichte genootschappen beoefend, door de gemeentelijke wethouders aangemoedigd en door eenen stroom van volk bijgewoond werd. Dobbelen was insgelijks een heeren- en een volksspel. Bij de eersten stond, voor en na den maaltijd, de werptafel of het tiktakberd altijd gereed, en de vrouwen schaamden zich niet mee te doen. Van Wyn verzekert dat Maria, gemalin van graaf Willem I, van Holland, op het spel zóo verslingerd was, dat zij nacht en dag dobbelde. De heeren verdobbelden hun goud, juweelen, land en zelfs heerlijkheden, en onder de volksmannen waren er, die tot hunnen laatsten duit op de tafel stelden. De geschiedenis leert ons, dat dit ongelukkig spel ook een drift geworden was van de Germanen, die tot zelfs hunne persoonlijke vrijheid in de balans wierpen. Van Wyn zegt nog, dat Libert de Warfusé, een Luiksch edelman der XIIe eeuw, zijne dochter eene uitstekende opvoeding willende geven, haar deed onderwijzen in 't borduren, 't lezen van een gebedenboek en van romans, en in 't schaak- of dobbelspelGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 30]
| |
Edeler vermaak was het schaakspel, dat vanouds aan de vorstenhoven zeer in gunst was. Het kaartspel zegt men hier in gebruik te zijn gekomen omtrent het midden der XIVe eeuw, nadat het in Italië reeds eene halve eeuw te voren bekend was. Kaatsen, kegelen en klotsen, waar de vrouwen ook in meededen, waren spelen voor rijken en armen, evenals zang, muziek en dans uitspanning en genot verschaften aan iedereen. Deze laatste plachten veelal gepaard te wezen met het gastmaal, dat ander tijdverdrijf, waar reeds onze Germaansche voorouders een bijzonder zwak voor hadden. Aan of na het banket verschenen ook de zwervende dichters of menestreels, goochelaars en kunstjesmakers. Na de opkomst der burgerij en de inrichting der wetsgemeente kreeg het volk in de XIVe eeuw lust voor de schuttersfeesten, die langzamerhand eenen ongemeenen glans en luister erlangden. Voor het overige had de staatsburger en buitenman genot van den baarloopGa naar voetnoot(1), het ‘cruus ende munt’ werpen en het ‘effen ende oneffen,’ welke beide laatste spelen door menige keure verboden was. Goed te kunnen spelen behoorde in die tijden tot de verzorgde opvoeding, en 't werd beschouwd als onbeleefd, zich in eenig gezelschap te laten plagen om mee te doen: ‘Condi maken enich spel,
Dattet liden behaget wel,
Alsment u bidt, so doet sciere,
Ende en makes u niet te diere.’Ga naar voetnoot(2)
(Wordt voortgezet). |
|