De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 20
(1890)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
PoezieI.
| |
[pagina 17]
| |
Vandaag als elk lid van ‘Voor Taal ende Vrijheid’
Kunstbroêrlijk de handen eens medelids drukt,
Gedenkend hoe zeventien jaren vol blijheid
't Gezelsckap de gunsten van 't volk heeft geplukt;
Hier hoort men de wenschen van 't zoete vertrouwen:
‘Dat 't licht van de kunst ons steeds hooger omstraal',
Dat rots zij de leus waar wij immer op bouwen:
Vooruitgang, Beschaving, door Vrijheid en Taal!’
Victorien Van de Weghe.
Laeken, 1 Januari 1890. | |
II.
| |
[pagina 18]
| |
De Châtillon, den snooden Waal,
Zond hij alhier, vol macht en praal
Met 't hoog bevel ons te verdrukken;
Al 't gift, dat hij in 't harte sloot,
Gebruikte hij zoo valsch en snood,
Om Vlaandrens macht uiteen te rukken!...
Maar dan ontstond een naar gebrom:
De Vlaamsche Leeuw lag nog niet stom
In Fransche kluisters vastgeklonken!...
Hij schudde vreeselik den kop
En brieschte... 't Vlaamsche volk stond op
Van razernij en wraaklust dronken!
De nacht zonk neer, en 't Fransch gebroed,
Verzaad in Vlaandrens volkesbloed,
Lag snorkend nog van bloed te droomen!...
En zie!... de Klauwaarts komen aan!...
Zij zweren op hun volksbestaan,
Dat 't vuige, Fransche bloed zal stroomen!...
En wreed galmt 't ‘Vlaanderen den Leeuw!’
In een onzeglik wraakgeschreeuw,
Herhaald door Brugge's grijze wallen!...
De deuren storten op den grond,
De Goedendags slaan in het rond!...
Wie ‘Schild en Vriend!’ met Vlaamschen mond
Niet zegt, is ras, als lijk, gevallen!...
De wrake duurde gansch den nacht!...
En als de zon in glans en pracht
De Vlaamsche stede kwam bestralen,
Ter straten steef het Fransche bloed!...
Ons land was vrij van valsch gebroed,
En schriklik was ons zegepralen!...
P.P. De Nys.
Komen, December 1889. | |
III.
| |
[pagina 19]
| |
Als troubadour, wiens harte brandt,
Zingt hij de schoonste minnezangen;
Of zendt, ter eer van Vlaanderland,
Gelijk een leeuwrik blijvend hangen,
Verheven, krachtge hymnen rond,
Of kweelt een liedje van verlangen.
Geniet hem allen: Pol de Mont!
Een Provençaalschen dichtergloed
Voelt gij uit zijne bundels stralen:
Een tuin, waar 't bloemken 't bijtje groet
En fladderende vlinders dwalen;
Vol goud, als bij den morgenstond,
Vol vuur, als bij het zonnedalen!
Bemint hem allen: Pol de Mont!
Hij zet het werk der Meesters voort:
Met 't volk de poëzij te leeren.
Hij, strijder van het frissche Noord,
Bekampt, wie onze taal kleineeren,
Met kloeke pen en stouten mond,
Wilt dus den lieven zanger eeren
En juichen: Leve Pol de Mont!
Prosper Leflot,
Lier. | |
IV.
| |
[pagina 20]
| |
II.
Niets en ontruste u,
niets en verschrikke u;
alles vervliegt, maar
Eén - dat is God - blijft.
't Vaste betrouwen
alles vermag het;
hem die op God steunt,
niets en ontbreekt hem:
God is genoegzaam.
Dr E.v.O.
Uit het Spaansch. | |
V.
| |
[pagina 21]
| |
Vreugdig nog eens te beleven. - Al mijmrend vervult hij hun hartwensch,
Steekt met zijn killige hand, half bevend, den guldenen trouwring,
't Duurzaam pand des verbonds, - vaak kluister in stede van kleinood -
Aan den gemolligen vinger, die willig de maged hem toereikt.
Dan, als ze stralend van vreugde de kerkdeur naadren bij 't uitgaan,
Wisselt hij traagzaam 't feestlijk gewaad met de sombere koorkap,
Die bij een lijkbaar past. Reeds zingen de klokken het doodslied;
Weenende naakt er een stoet, welke een dierbre verzelt tot de rustplaats,
Waar geen slapende ontwaakt... En intusschen is 't zalige bruidspaar
Verder gewandeld, tot waar, in het midden van 't hobbelig kerkhof,
Kronkelt een pad, langs terpen en kruis, in de schaduw des treurwilgs;
- Blijft daar stil in verrukking en viert de bekroning der liefde,
Wellustdronken op rozige lippen en schitterend voorhoofd
Print daar, brandend van liefde, de vurige jongeling zijn trouweed,
Drukt, zoo meent hij op 't doel van zijn wenschen het eeuwig bezitsmerk;
Wanend, dat thans hij de schim vat, die sinds dagen en maanden
Voor zijn verbeelding wiegelt: een heil, dat noch wolken noch eind kent.
Ook, aan het hart des beminden, vervoerd door innige zielsdrift,
Sluit zich al juichend de maagd, niet denkend aan 't zware van 't echtjuk,
Leunt zij betrouwend het hoofdje, tot nu toe zoo rustig en zorgvrij,
Duizelig thans in der driften orkaan, in den dwarlenden maalstroom.
Stil aanziet hen de vader, doch wendt plots, droevig het hoofd af...
Weemoed vult hem de ziel! Hoe heugt hem de zalige tijd nog,
Toen hij zijn trouwfeest vierde, zijn bruid aan 't jublend hart sloot...
Dan nog dit enkle jaar, zoo schoon, zoo kort en... de doodbaar
| |
[pagina 22]
| |
Nevens de wieg van het schreiende wicht! Daarginds is de grasterp...
Huiverig schokt hij en nokt: geen terp meer! ledig de grafkuil!...
Straks zal op de eigene plek al een andere rusten, en niets meer,
Niets zal blijven van haar!... Voor 't oog zijns geestes vertoont zich
't Beeldschoon lijk, nog bewaard in zijn hart als het was op den sterfdag.
Tranen ontglippen zijn wimpers; de borst vol grievende wanhoop,
Volgt hij sukklend zijn kind langs 't lommerig wegsken ten berg op,
Volgt hij de vluchtige schreden van die naar 't heden de toekomst
Schilderen, vergeten dat hij, zoo mat, zoo loomig een grijsaard,
Die niets hoopt of verwacht, dan hetgeen hem de knokklige dood brengt,
Ook dien heuvel beklom, in zijn boezem den blakenden vuurgloed
Voedende, liefde geheeten, en hoop, en vertrouwen, en geestdrift...
Alles in assche begraven! vergaan tot een smeulenden puinhoop!
Plotsling wekt uit zijn droom hem zijn kinds lieftalligen toeroep:
‘Vader!’ en voelt hij opeens heure armen zijn hals ommestrenglen,
Voelt haar lippen den stroom van zijn tranen met vurige kussen
Stelpen, terwijl het zachte verwijt tot het diepst van zijn hart dringt:
‘Vader, wat weent gij en treurt? twee kinderen hebt ge van heden,
Twee, wiens heil ook het uwe is! Wat keert ge dan vreugde tot droefheid?’
Snel heeft een forsige hand, ter bevestiging, eene der zijne
Klemmend omvat en des jonkmans stem spreekt troostende: ‘Vader!’
Tusschen hen beiden genaakt tot zijn woning de sukklende grijsaard,
Ziet daar 't feestelijk loof langs deuren en ramen gehangen,
Merkt hoe vrienden en magen, het aanzicht glanzend van blijdschap,
't Welkom uiten en 't paar met hun wenschen en giften beladen.
| |
[pagina 23]
| |
Dankbaar jubelt hij mede, begraaft, om der kinderen vreugde,
't Eigene leed in zijn hart. En hem wordt tot belooning zijn offer;
Want, als, des avonds, moede, hij zakt in zijn ruimigen leunstoel,
Waar hij zijn bee steeds doet, vouwt innig de handen hij samen,
Buigt 't ontroerde gelaat met een glimlach vredig beschenen,
Lispelend: ‘'k Dank u, Heer! voor 't goede den mijnen geschonken!
Liefdrijk, braaf is mijn kind, en ge loondet die liefde, die braafheid,
Schonkt haar heden 't geluk. Laat, laat haar 't lang nog genieten!’
Hilda Ram.
Antwerpen. |