De zuster van onzen paardenknecht werkt ook op het Musschenhof. Den Woensdag staat zij op van de tafel der vrouwen en legt hare eigene peren nevens die van haren broeder; wanneer de teilen weggenomen worden, ziet men dat Smokkel het geschenk onaangeroerd heeft laten liggen.
Iedereen weet nu, dat de peren, welke Smokkel dagelijks ontvangt, hem niet bevallen, doch die peren alleen wil hij opeten en geene andere, al moest hij er bij sterven.
Met den middag vertelt de koejongen, dat hij Smokkel in den paardenstal heeft afgeluisterd en duidelijk gehoord heeft: ‘Perdjee!... Saker nom de perdjee! 'k Zou mij nog liever ophangen!’
Den Donderdagmorgen is het werkvolk reeds vijf minuten aan tafel, eer Smokkel verschijnt; 't is of de man er voor terugdeinst binnen te treden. Zijne zuster ziet beangstigd naar hem op. Hij kijkt starlings Joannes aan, en eenen stond houden de twee mannen den blik op elkander gericht, doch er komt zulke helsche woede in Smokkels trekken, dat Joannes het gelaat afwendt en mompelt:
‘Die dwazerik!’
De knecht neemt zijne gewone plaats in, doch meer dan ooit schudt zijn kop, knarsen zijne tanden.
Ondertusschen is Joannes werktuigelijk midden den vloer gaan staan, heeft eens getrompet en steekt juist de vingers in de snuifdoos, wanneer deze uit zijne hand wordt geslingerd door eene brandend heete peer.
‘Die dwazerik!’ mompelt Joannes weer; met open mond kijkt hij naar Smokkel en krijgt vlak op zijnen neus eene tweede peer, die zich over zijn aangezicht uitbreidt.
De paardenknecht is uit de keuken gesneld, eer het arme slachtoffer nog van zijne ontsteltenis bekomen is.
Des anderen daags, met de eerste morgenklaarte, staat Smokkel met den stok ter hand en een pakje onder den arm, - al zijne bezittingen, - vóor het huisje zijner zuster, die hem smeekt toch niet henen te gaan.
Ho, niets kan hem weerhouden.
‘Saker nom de perdjee!’ vloekt hij. ‘Altijd de twee kleinste peren.... Ik ga weg, of ik zou hem vermoorden!’
De vrouw snikt en vraagt:
‘En waar zult gij werk vinden?’
Met den arm maakt hij eene beweging, of hij zeggen wou:
‘Het is mij om het even, als ik maar weg ben.’