De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 19
(1889)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 500]
| |
De zeden en gebruiken van ons volk in de XIIIe en XIVe eeuw volgens de gedichten van dien tijd.Zie vorige aflevering blz. 432. Destijds waren de kloosterstraffen streng. Men veroordeelde tot den kerker, tot de geeseling, tot den vasten gedurende een geheel jaar, tot de verbanning uit het gesticht. Niettegenstaande deze dwangmiddelen deed het zedebederf in de kloosters, gedurende de XIIe eeuw, voortgang, zelfs bij de Benediktijners, waar de wetenschap en de letterkunde in hoogen graad plachten beoefend te worden. Wat veel had bijgedragen om den toestand te verslechten, was dat men vóor de toepassing der straf, in beroep kon gaan (wat aanvankelijk niet toegelaten was) en er allicht kwijtschelding werd verleend. Zóo groot was de zedeloosheid onder de kloosterbroeders der St.-Michielsabdij op het einde der XIIe eeuw, dat de abt er geenen weg mee wist en zijne toevlucht nemen moest tot Rome. De Paus machtigde hem om de straffen, niettegenstaande tegenkanting en beroep, te doen uitvoeren; edoch, het woord des pausen bleek weldra machteloos te wezen tegen den bedorven geest der monniken. Twee jaren nadien was het hoofd der christenheid genoodzaakt opnieuw tusschen te komen, daar de leden der gemeenschap in openlijk verzet gekomen waren tegen hunnen abt en zich verder aan schromelijke buitensporigheden (enormes excessus) hadden plichtig gemaakt. Ditmaal verkreeg de kloostervoogd eene onbeperkte volmacht om de monniken aan hunne plichten te onderwerpen en zijn gezag te doen eerbiedigen. Door de krachtdadigheid en volstandigheid werd het pleit gewonnen, maar weeral voor niet lang: de tijdgeest, die vooral de ontvoogding en bevrijding van elken band tot doel had, geholpen door de nooit verzadigde zucht naar zinnelijke genoegens, drong bij poozen weer in 't verblijf der boete, der studie en des arbeids, het | |
[pagina 501]
| |
hoofd der broeders vervullende met gedachten die hoegenaamd niet strookten met de onderwerping en versterving, welke op het altaar plechtig waren beloofd. Daarbij, men trok in die tijden al te lichtvaardig het kloosterkleed aan: ‘Want wi hebben vele ghesellen
Beide in clusen ende in cellen,
Die de werelt quantsijs begheven;
Maer ghinghese vollen ofte weven,
Si souden bat met selken saken
Gode onsen here ghenaken.
Maer swetsers, baghinen, lollaerde,
Si sijn also lui van aerde
Datse qualijc pinen moghen,
Maer si drulen wel grote toghen
Als sire connen ane gheraken.’Ga naar voetnoot(1)
De geringste orden schijnen niet de beste geweest te zijn, vooral niet de Lollebroeders of Lollezusters. De dichter van Broeder Everard spreekt er van als, onder den schijn van godsdienst, al bedelende door het land te hebben gezwierd om zich op de meeste plaatsen feestelijk te doen onthalen. Men ontmoet hen overal, zegt hij, ‘daer men geeft butter, case, eyer of spek.’
Jan van Ruusbrouck, prior van Groenendaal, spreekt wel van ‘selke papen.... die in der kerken staen ende wachten na den penninc, alsoe oneerleec als oft si cropel ende blint waren.’Ga naar voetnoot(2) Wanneer men nagaat dat de monniken doorgaans maar slechte voorbeelden onder 't oog hadden, verstaat men, natuurlijk zonder te verschoonen, hoe de kleine, afgezonderde bidcel verlaten en eene plezieriger plaats opgezocht werd. Doorbladert de geschiedenis: - bij elke plechtigheid in de groote gemeenten, van godsdienstigen of van burgerlijken aard, werden de kloostervoogden daartoe uitgenoodigd; voorts waren deze gedurig op reis om, weeral op verzoek van vorsten of steden, staatkundige onderhandelingen aan te knoopen, tractaten te helpen sluiten, scheidsrechterlijke uitspraken te doen, hof- en andere feesten met hunne gezochte tegenwoordigheid op te helderen. Abten en priors lieten zich | |
[pagina 502]
| |
bij zulke gelegenheden niet zoeken; hof en gemeente onthaalden hen op banket en wijnpartij, en alzoo geraakten zij aan de gewoonte van een gemakkelijk, weelderig leven, gansch in strijd met de strenge wetten der orde, waartoe zij behoorden. Het moest, men zal 't lichtelijk erkennen, den armen kloosterbroederen moeilijk vallen te bidden, te vasten, versterving te doen, te arbeiden, - wanneer men den abt of prior ter kermisse wist.... Dit in aanmerking genomen, zal de voorstelling der middeleeuwsche priesters, welke men bij Boendale vindt, ons niet onwaarschijnlijk voorkomen.Ga naar voetnoot(1) Deze vluchtige schets van den geestelijken stand in de XIVe eeuw komt overeen met hetgeen Boendale's tijdgenoot, Jan van Ruusbrouk, ons van de monniken mededeelt: ‘Die oude vadere, abde ende moncke, die lieten vader ende moeder, maghe ende vriende, eren ende goet der wereld, ende ghinghen in die woestine, ende sochten Gode ende heilich leven, in alder beschedenheit des volcs ende in enicheit haers harten. Maer nu eest recht contrarie; want abde ende monike, die nu sijn, die keren Gode den rugghe, ende dat aenschijn ter werelt, ende begheven enicheit, ende riden ende lopen uutwert ter maghen ende ten vrienden, ende soeken eten ende drincken, ende genoechte haers lichamen.’Ga naar voetnoot(2) Wie zal de getuigenis in twijfel trekken, gegeven door eenen man, dien de Roomsche Kerk als gelukzalig beschouwt? Ook is er van dien tijd een spreekwoord over de kloosterbroeders in omloop, dat Boendale (misschien de vinder er van) in Jans Teesteye volgender wijze meedeelt: ‘Die cappe en maect niet den monc
noch die mutse den canonc;
in wide caprune no in inghe mede
en leghet ghene salichede.’
Zal de vranke, rondborstige taal van de middelnederlandsche dichters verbazing wekken, omdat zij klonk in eenen tijd waarop de geestelijkheid over eenen schier onbeperkten invloed beschikte, men leide daarvan evenwel geene valsche gevolgtrekkingen af. De vrijzinnigheid van Maerlant, Boendale, de Weert en anderen kan niet in vergelijking komen | |
[pagina 503]
| |
met deze, die in onze dagen zich onbewimpeld, scherp, ruw, ja brutaal lucht geeft. De drijfveer van de tegenstanders der priesters is niets dan afkeer van de Kerk, maar in de XIIIe en XIVe eeuw was geen spoor daarvan merkbaar, maakten geene kettersche begrippen den grond der oppositie uit. Integendeel, al de dichters, wier gedachten wij zooeven mededeelden, waren vol eerbied voor den godsdienst en voor de kerkelijke instellingen; zij bevochten enkel het misbruik, niet de Kerk; den mensch in den priester, niet den priester zelf. En gelijk Dr M. de Vries in de Inleiding tot der Leken Spieghel opmerkt, juist die gevestigde eerbied voor hetgeen den dichter ‘met innige overtuiging als heilig beleed, joeg hem vol ijver in het harnas, waar onwaardige dienaren het voorwerp zijner vereering ontheiligden.’ Boendale, in 't pasgemelde boek, laat het duidelijk hooren: ‘Clergie soude met rechte bloot
Hare wijsheyt baren, waer si ware;
Want si slacht der zonnen clare,
Die haer licht sprayt op al dat leeft,
Ende lichts nochtan niet te min en heeft.’Ga naar voetnoot(1)
Ook de dichter der Dietsce Lucidarius waarschuwt zijne lezers tegen een verkeerd oordeel omtrent zijne bedoelingen, bij de afkeuring van den handel en wandel der geestelijke lieden: ‘Die goede woorde en werden niet quaet,
al hout die pape sondeliken staet.’Ga naar voetnoot(2)
Evenzoo doet Jacob van Maerlant in zijnen Spieghel historiael: ‘Ghi moenke, mageden ende clerke,
Hebbic iet in desen werke
Messeit, dats dat ic niet en weet;
Ic en hebbe altoes niemene leet,
Ende ic en hebbe niemen genoemt,
Maar zonde moet zijn verdoemt...’
De afkeuring betrof dus noch den stand, noch den persoon maar de ondeugden en gebreken. Ook raadt Willem van Hillegaersberch aan, het woord der predikers niet te versmaden al zijn sommigen hunner ...... ‘onrein
Ende met sonden vele gemein.’
| |
[pagina 504]
| |
Men zal dan in de schriften onzer oude dichters niets aantreffen tegen den godsdienst of de kerkplechtigheden, ter uitzondering evenwel van éen punt, namelijk de bedevaart, die eene bron schijnt geweest te zijn van erge ongeregeldheden. De dichter van die Rose keurde ze reeds af in de XIIIe eeuw, dewijl wulpsche vrouwen er gebruik van maakten om hunne ontucht zonder stoornis bot te vieren: ‘Die quade, oude, verleide pute,
die u so dickent geleit heeft ute
in pelegrijnmaedsen, in bedevart....’Ga naar voetnoot(1)
Zeker is het, dat de groote bedevaarten, welke op bepaalde tijdstippen door vrome vereenigingen ingericht en door eenen stroom van nieuwsgierigen bijgewoond werden, doorgaans een zeer wanordelijk schouwspel opleverden, weinig strokende met de ware bedoeling der Kerk. Tot hiertoe spraken wij niet van de vrouwelijke kloosterstichten. Het schijnt dat deze minder opspraak leden en beter waren. Er heerschte daar niettemin een groot gebrek: de bezorging van bloot wereldsche belangen, de jacht naar ijdele vermaken stonden daar weleens op den voorgrond. In de kloosters en hospitalen, waar Broeders en Zusters leefden, hoewel van elkaar gescheiden, was weleens ongebondenheid, zoodat bisschoppen en pausen krachtdadige maatregelen moesten nemen om de misbruiken te weren. Liepen de nonnen niet zooveel uit als de monniken, zij kregen vele bezoeken en onthaalden hooge gasten, wat niet te verwonderen was eerstens omdat schier in elk geslicht Zusters verbleven, die tot adellijke familiën behoorden, en verder dewijl de geestelijke huizen in de XIIIe en XIVe eeuw de eenige herbergen waren, geschikt om de edelen en hun gevolg te ontvangen. De kardinaal Guido Bentivoglio in de XVIe eeuw over de onmatigheid der Nederlandsche vrouwenkloosters schrijvende, noemde dit het oude gebruik des landsGa naar voetnoot(2). De onmatigheid bestond niet alleenlijk in den weelderigen disch - men placht met de vreemde gasten te ‘hoveeren,’ ten dans te gaan en allerlei genoegten te bedrijven, waarbij zedigheid, tucht en orderegel zeker niet bevorderd werden. | |
[pagina 505]
| |
V.
| |
[pagina 506]
| |
De scherpste uitdrukking van die onchristelijke gedachten, in onze taal oorspronkelijk uitgedrukt, is wel het bekende Kerelslied, dat eene terugstootende woestheid en onmenschelijkheid ademt en uit de pen schijnt gevloeid te zijn van eenen dier hardvochtige slotheeren, die den landman met stok en mes op de hielen zaten. De Kerels (roept de dichter uit) ‘Sij sijn van quader aert,
Sij willen de ruters dwinghen.’
Hunne armoede was hunne schande; men verwijt hun den soberen kost, waaraan zij zich verzadigen moesten; hunne ontnaaide kleeren; hunne gelapte schoenen en kousen; en als de kermistijd dàar was, waarop eenieder hart en geest zocht te ontspannen en vreugde schiep - wat wenschte men den ongelukkigen kerel, terwijl .... ‘de grote cornemuse
.... pijpt hem turelureruut?’
Eene vervloeking: ‘God gheve hem quade vaert!’
‘Wij willen’ - doet de dichter zingen door de landheeren, wier gezindheid hij wel kennen moest, ‘Wi willen de kerels doen greinsen,
Al davrende over tvelt.
Hets al quaet dat si peinsen,
Ic weetse wel bestelt.
Men salse slepen en hangen
Haer baert es al te lanc;
Sine connens niet ontganghen,
Sine dochten niet sonder bedwanc.
Dát dorst men niet zeggen tegen de neringmannen, de bloem en de macht der gemeenten, al gaven deze veel meer blijken van hoogmoed en wederspannigheid, al zochten deze de grooten, in al hun doen, na te volgen. Ook leggen de dichters geen gunstig oordeel van de stadsmenigte af. Boendale rangschikt onder de treurige teekenen des tijds ‘dat die ghemeente in elke stat
boven den heren hadde doverhant:
ende dat ghesciede in elc lant,
dat die ghemeente deden houden
in elke stat wat si wouden;
ende waren scepen ende raetsmanne,
ende die heren moesten danne
| |
[pagina 507]
| |
quite sijn van al dien,
ende dat ghemeente seer ontsien;
want om een clein ocsuun, in dien daghen,
hadden se die heren al verslaghen.’Ga naar voetnoot(1)
Hoe zou het volk zonder gebreken, zonder ondeugden gebleven zijn, waar de overheden en edelen elken dag het schouwspel gaven van verregaande bedorvenheid? De ongemeene welvaart der steden had de werkers trotsch hoovaardig, weinig handelbaar gemaakt; niemand wilde voor den anderen onderdoen: .... ‘dat volc es heden
in vulre hoverden so ghetreden,
dat cume yemant es op ertrike
die den andren hout vor sijn ghelike.’Ga naar voetnoot(2)
Deze woorden zijn van Boendale en de dichter van A B recht ende averecht bevestigt ze: ‘Ic sien, dies mi verwondert seere,
Knechte gaen ghelijc den heere.’Ga naar voetnoot(3)
En de volksvrouwen! ‘Al dunct den lieden meest algader
dat die werelt nu es quader
dan si was wilen eer,
God danc! si es veredelt seer!
want die wilen, in ouden dagen,
vrouwen te het en plagen:
Heile, Griete, Lise, oft Calle,
heten nu joncfrou alle!
Al hadde haer moeder waermoes verkocht,
oft liede gebeden ter brulocht,
oft te like gebeden vrouwen,
oft ael oft bier gebrouwen,
natten geknocht oft huven,
hoenre vercocht ende duven,
si souden joncfrou willen sijn,
op dat haer manne tapten wijn
oft tot eneghen ambachte willen keeren.’Ga naar voetnoot(4)
Deze verzen zijn vijf eeuwen oud: maar zou men niet zeggen dat zij eenen onzer tijdgenooten uit de pen gevloeid zijn en doelen op een ons bekend wereldje? - De menschen | |
[pagina 508]
| |
veranderen niet! de driften, hartstochten en gebreken van gister blijven die voor heden en morgen. Den stadsburger ontbrak en raad en richtsnoer. De weelde leidde hem naar den doolweg; vrij man geworden, bewust van zijne macht, zocht hij gedurig hooger te klimmen in rang en waardigheid; het rechterschap was hem niet genoeg, de hoogste plaats in de vierschaar moest de zijne worden. Het is Boendale, die ons met deze strekking bekend maakt: ‘Nu is die huisman also dol:
geen en doet den anderen vol
in reden noch in voerwaerden;
mer si climmen mit hoveerden
ende elc wil anders beter sijn;
dit is den huisman al die pijn
dat hi hem selven dus vergeet....
Die huisman volcht den here naer
om scoutheit te wesen of baeliu;
deen eest echter, dander nu,
ende elc doet onrecht ende gewelt.
Wat baet dat ic die heren laec?
die huisman heeft die meeste scout.’Ga naar voetnoot(1)
Ook hij pleegt thans geweld, maar zijn onredelijk streven brengt hem geen zegen bij: ‘Deen die slaet den anderen doot;
sulc wil boven sijn gemoet
climmen in sijn overmoet
ende brenct hem selven onder die voet.’Ga naar voetnoot(2)
Genieten - ziedaar de hooge betrachting van den stadsburger: ‘Ghemeente dan es maer een vat,
daer men ute et ende at
goede spise ende caden.
De heren sitten up dat rat,
die gemeente volcht den pat;
siet si die heren baden,
Si willen mede waden.’Ga naar voetnoot(3)
Volgens Boendale was 't niet alleenlijk afgunst, die het volk bezielde, er was ook haat bij, en de verklaring wordt | |
[pagina 509]
| |
door de geschiedenis, waar zij gewag maakt van de middeleeuwsche volksoproeren, maar te veel bevestigd: ‘Wet dat ghemeinte ombedwonghen
alder scamelheit es ontspronghen:
want hare haet es sekerlike
op wel gheborene ende rike.’Ga naar voetnoot(1)
Wij weten waarom, en de dichter had het wel mogen herinneren, aleer zijn oordeel over het volk uit te spreken: ‘Als een ghemeente es in roeren
soe pleghen si vremder voeren,
soe loept dat volc hier ende daer,
reecht oft sinloes waer,
soe settet al sinen toren
op rike liede ende wel gheboren:
die willen si ontliven
of des lands verdriven;
ende al die haerthede
die men hen noit misdede,
willen si dan al wreken.
Selke willen haer huse breken,
sulc wil wreken al gader
dat men ye mesdede sinen oudenvader;
ende wie daer seide jeghen
worden verslaghen, sonder beden;
si willent al hebben doot.’Ga naar voetnoot(2)
Onder bloot stoffelijk opzicht ging het in de XIVe eeuwsche stad alles naar wensch: ‘Poorters die hebben ere
Ende ghevoechs vele meer
Van dat men drinct ende et,
Ende ooc van cledren met,
Ende ooc van neringhen mede.
Daer toe ooc so hebben si vrihede
Ende vele beschermenissen,
Dies si te dorpe missen.
Ghelt, ruste, eersaemheit
Ende alles goeds volheit
Volghen den poorter, twaren,
Men doet hem ere, waer si varen.’Ga naar voetnoot(3)
Men ziet - de gemeente was ten toppunt van voorspoed, | |
[pagina 510]
| |
de burger had het ongemeen wel. Maar onder zedelijk opzicht was er veel gebrekkigs. ‘Ghemac, weelde ende ledigheit’
(zegt de dichter), ‘In desen en leit min noch mere
Reyne leven noch ere.’
...........
Eten, drincken, langhe slapen,
Altoos wachten ende gapen
Na wasdom ende na ghewin,
Daertoe staet der poorters sin.
Voorcoop, perseme ende scalke neringhe
Ende vele ongeloofder dinghe
Hantieren poorters gheerne.
Dobbelspel, overspel ende taveerne,
Hovaerde, ende ghiericheit mede,
Dits gherne der poorters zede.
Om ghewin gapen talre stont,
Ghelijc als een hongherich hont
Die sine begheerte ende al sine joyeGa naar voetnoot(1)
Te legghene pleecht aen sine proye,
Als een swijn, dat altoos gaet
In den slike soeken sinen aet,
Dat nemmermeer en wart zat:
Dit is die zede in die stat.’Ga naar voetnoot(2)
Het tafereel is misschien wat te sterk gekleurd, zoo niet - dan moet het middeleeuwsch stadsleven weinig geestverheffend en, ten spijte van al de weelde en den voorspoed, weinig benijdbaar geweest zijn. Goede sier maken is bij den welgezeten burger in ons land eene oude gewoonte, en drinklust hebben de Nederlanders gemeen met alle Duitsche volken. Onze oude dichters zongen gaarne hun lied aan den most en den malvezei, dat de gasten aan tafel niet nalieten te herhalen om eere aan 't banket te doen. Meer dan éen nochtans maakte 't somtijds wat te bont, bijvoorbeeld de zanger van het vers: ‘ic hadde liever te schedene van minen wive
dan drinkhaus tonbeerne te minen live.’
En zóo zijn er wel meer geweest, dewijl wij elders lezen dat ‘selc gheet drinken in tavernen
al den dach met de ghesellen,’
| |
[pagina 511]
| |
juist zooals de XIXe eeuwsche doorbrengers, maandagbroeders of hoe men de kroegpilaren ook betitelen wil. De vergelijking, die Boendale maakt tusschen het stads- en dorpsleven is dan natuurlijk niet ter gunste van het eerste: ‘Een ridder ofte een knape met
Ofte een ander man, die set
Op dat dorp in sire hoeven,
Ende van dies men mach behoeven
Hem te tide wel voorsien can,
Ic segghe voorwaer dattie man
Bat ende eerliker leeft
Dan die poortere, diet al heeft.
Want van coorne ende frute,
Dat God doet wassen ute
Haren lande, haren erve,
Thaerre noot, tharen bederve,
Nemen si hare nootdorftichede
Ende van haren beesten mede,
Dat God selve al dien doet.
Alse die poorter leit ende slaept,
Et of drinct of na wasdom gaept,
So varen ridders ende knapen
Met haren here te wapen
Ofte mit vrienden of mit maghen;
Ofte si beiten of si jaghen.
Ander liede om haer ghevoech
Gaen opt velt met haerre ploech,
Ofte si egghen ofte si zaeyen
Dat si te oechste zullen maeyen,
Daer al die werelt, jonc ende out,
Af moet nemen sijn onthout.
Dats reinre leven, sijts ghewes,
Dant van eenen poorter es,
Die in sinen setel is gheseten
Ende sinen buuc so vol heeft gheten
Dat hem dunct dat hi raest
Ende als een ghent si tende blaest,
Ende peinst om wijn van den besten,
Ende hout hem binnen vesten
In sijn ruste, in sijn ghemac,
Ende peinst om sinen penninc zac:
Dat sijn sine vriende ende sine maghe;
Tandren oorbaer sijn si traghe.
Binnen vesten sijn si stout
In haren woorden menichfout
Ende connen vreemden lieden wale
Op loopen mit harder tale,
Dies si hem hoeden souden wel
Waren si daer ghedeelt waer tspel.’
| |
[pagina 512]
| |
Het stadsvolk der XIVe eeuw, gelijk uit deze schildering te zien is, maakte dus vóor alles jacht op stoffelijk welzijn en was niet bijzonder grootmoedig, vooral omtrent vreemdelingen. Zou dit gebrek niet hebben bijgedragen om menige veete en worsteling tusschen onze groote gemeenten, welke de geschiedenis heeft moeten aanstippen, nog bitterder te maken? | |
VI.
| |
[pagina 513]
| |
Wijt, alsi den dorpre doen,
Hare hoge, wilde gecnoppede scoen.
Draget fraie gordele ende alminiere
Maer dat si niet en sijn te diere.’Ga naar voetnoot(1)
Zoo luidt de lesse, door den dichter gespeld aan ieder, die gaarne in de maatschappij een behaaglijk figuur wenschte te maken en er rap zijnen weg begeerde te vinden. Als toongevers van de mode waren de menestreels evenwel niet veel meer geacht dan wegens hunne dichtkunst. Maerlant bestreed hen, en niet zonder reden; 't waren wufte, ijdele modepoppen, en kruipende, vleiende logendichters op den hoop toe. Zij droegen vele ringen aan de vingers - gelijk de barakspeelders van onzen tijd - en bezigden allerlei reukwatertjes, gelijk nog onze ijdele jonkertjes. De menestreels (zegt Maerlant) ‘.... setten al haer doen
(an) haer sucroet ende haer caproen,
hoe haer ghescoyte ten besten staet,
om specie ende mossceliaet,
dat si wel rieken van den crude;
nume scoen met behagelen hude;
thaer gelu enten crooc,
met vingherlinenGa naar voetnoot(2) verciert ooc.’Ga naar voetnoot(3)
In dien tijd droegen de mannen eenen hoed, met bloemen opgesmukt: ‘Van blomen so draghet enen hoet,
Want hi en es van coste niet groet,
Ochte te Meye van rosen roet:
Dien mach elc vercrigen sciere,
Want hine es van coste niet diere.’Ga naar voetnoot(4)
De bloemen- en rozenhoed wordt in vele middeleeuwsche schriften vermeld; 't zal eene aardige dracht geweest zijn voor de fiere mannen, die met goedendag en zwaard, met boog en piek plachten ten strijde te trekken voor de edelste beginselen, welke de menschheid in beroering zetten. Paste die bloemenhoed niet veeleer aan lichtzinnige, lustige kermisgasten dan aan de dappere, ernsthaftige verdedigers onzer oude vrijheden? De oude schriften maken ook gewag van | |
[pagina 514]
| |
bruuthoeden en bruutcroenen voor de vrouwen, onder andere eene acte van 1371 van ‘goudine bruutcroene metten peerlen ende ghesteenten ende silverine vergulde bruuthoeden.’ - De bloemen, hooger vermeld, welke niet ‘diere costen,’ zullen wel natuurlijke geweest zijn, maar men vervaardigde toen ook kunstbloemen uit zijde, afschraapsels van hoorn, goud, zilver en gesteenten. Jan de Weert, na de vrouwen van zijnen tijd om hunne dwaze kleederdracht gehekeld te hebben, zegt dat de mannen daarin maar al te graag meêdeden: .... ‘haer manne die sijn mede
so sot, dat sijs hen volghen al.’
Inderdaad, de wispelturige mode maakte dat de sterke helft des menschelijken geslachts een waarlijk potsierlijk schouwspel opleverde: ‘Die manne en connen haer selver niet,
nocht haer gout, langher sluten;
si nayent op haer cleder buten,
oft an groten breeden riemen.
Elc wil draghen oft hebben, dat niemen
en heeft of draghet, can hijt gheraken.’Ga naar voetnoot(1)
Hoe, bij dit zwak voor wufdheid en verwijfdheid, de XIIIe en XIVe eeuw zulk groot getal rechtgeaarde, kloeke, onversaagde mannen heeft kunnen opleveren als wij op de roemrijkste slagvelden van dien tijd ontmoeten, zou ons een raadsel zijn, indien wij niet wisten dat toen, gelijk heden, de buitensporigheden der mode hunnen oorsprong niet ten onzent hadden, maar ons overwaaiden uit het lichtzinnige Frankrijk, zoodat wel het kleed, het uitwendige, bij onze voorvaderen het kenmerk droeg eener weinig ernstige levensbeschouwing, maar de mannelijke ziel daardoor niet was ter nedergedrukt. En de vrouwen? Van deze is ongemeen meer te zeggen, maar ongelukkiglijk alweer weinig goeds.... Zien wij vooreerst naar de stoffen en de kleur hunner kleederen. De meestgezochte stoffen, van sterk schitterende kleur, waren baldekijn, diasper, triblaat, fritsel. Daarbij had men Gentsch of Iepersch scharlaken, ferrandijn (uit wolle en zijde) | |
[pagina 515]
| |
voor den bovenrok, baragan, brunaat, pelle, pauwijn, korsaat van hermelijn (dit was het lijfje). Het overgewaad was door pelswerk bezet en gezoomd. Wanneer wij, met Van WynGa naar voetnoot(1), de oude zegels der perkamenten brieven nazien, dan vinden wij daar het kostuum der jonkvrouwen van dien tijd op de nauwkeurigste wijze, naar de natuur geteekend. Volgens die afbeeldingen droegen de XIIIe en XIVe eeuwsche schoonen een om de armen sluitend kleed en daarboven eenen ruimen openen mantel. De hals en borst waren bedekt met edel sieraad; een lang geriemde gordel hield het kleed vast, en aan de rechte zijde hing de geldtasch. Op het hoofd droegen de rijke vrouwen eenen gouden band of diadeem, hetzij glad, hetzij getand, versierd met edelgesteente en kammen van ivoor. Die Rose beschrijft ons dit in de volgende bewoordingen: ‘.... scone garlange, die gi doet
op u hoeft te meniger stede,
ende die guldine huven mede,
die scone camme van yvore,
ende die spiegle goed ter core,
ende die capiele wel geraect,
ende die crone van goude gemaect,
beset met goeden steenen diere,
robine, mirauden ende saphiere....’Ga naar voetnoot(2)
Wat toen vooral mode was en wat de middeleeuwsche miniatuur- en andere schilderingen te zien geven, waren de hoornen, welke de vrouwen op het hoofd droegen. Dit waren twee stijve, een half el hooge punten, links en rechts van de kap, die toen mede een hoofdsieraad was. Deze hoornen hebben schier al onze middeleeuwsche poëten in 't harnas gejaagd, gelijk onze hedendaagsche hekeldichters hunne pijlen schoten tegen de nu gelukkiglijk weer verdwenen krinolien en chignon. Verschillige miniaturen stellen ons Margareta van Vlaanderen, gemalin van Jan, graaf van Montfort, en andere aanzienlijke dames der XIVe eeuw met een hulsel op het hoofd, gelijkende aan een suikerbrood; van den top hangt een doorschijnende sluier, die tot aan het midden reikt. Uit dit kapsel komen op het voorhoofd twee insgelijks doorschijnende stroken, welker dundoek over een deel des aangezicht valt. | |
[pagina 516]
| |
Die ‘suikerbrooden’ schijnen hier uit Frankrijk ingevoerd te zijn, althans men droeg ze daar sedert 1322. Juist als nu, hadden de vrouwen het dan vooral op het hoofd gemunt, dat zij belaadden en omringden met al wat toen als fraaiigheid mocht doorgaan; en evenals nu, aapten de kleinen de grooten na: ‘Besiet........
mannen ende wive, ende al haer werken:
van clederen dien niwen snede,
nauwe geployt, ende daertoe mede
wijt ende lanc ghevoedert wel
met martelen ende met bonten vel.
Elc wil doen als dander doet:
dat laken en can niet sijn so goet
die ghemene mans wive willen dragen.
Die rike vrouwen maken groot behaghen
an haer hooft ende op haer haer:
vergouden spellen seven paer
steken si op doeke van side;
die ghelu haer ghevlochten wide,
horen caken recht als cornetten.
Si scepen haer ansichte of blancketten
als si sullen gaen ter feesten;
het scinen bet ghehornde beesten
daer si comen, dan anders yet.’Ga naar voetnoot(1)
Men ziet het, Jan de Weert had eenen geweldigen hekel tegen de hoornen, en niet minder Jan Boendale, die de vrouwen der XIVe eeuw afschildert als loos, vrekkig, wraakzuchtig, onbarmhartig, hoovaardig, wispelturig, kindsch en ongeleerd, nieuwsgierig en praatzuchtig, ijdel en pronkziek! Hij kon 't hun niet vergeven dat zij de liefelijke, aantrekkelijke vormen, hun door de natuur gegeven, onkennelijk maakten, vervalschten of verborgen door behulp van middelen, die van wansmaak, niet van schoonheidszin getuigden: ‘dat wijf es soe sot.
Voerme, ghedaene, die haer God
Bi naturen heeft ghegheven,
Die versmaet si in dit leven
Ende nemen hem boven naturen ane
Andre vorme ende andre ghedane.’Ga naar voetnoot(2)
(Wordt voortgezet). |
|