| |
| |
| |
[Nummer 10]
Eene koningsdochter
Treurspel in drie bedrijven
door Alfons Dekkers
Verdeeling
|
FILIPS I, graaf van Vlaanderen. |
Ridder JEHAN, bastaard van Alençon. |
ALFONS I, koning van Portugal. |
Don SANCHO, zoon van Alfons. |
NOBILIO, koning der Mooren. |
De graaf van Alençon. |
De graaf van Harincourt. |
PEDRO. |
Een Portugeesch ridder. |
Een Vlaamsch ridder. |
Wapenbode. |
Overste der wacht. |
{ TERESA, dochter van Alfons. |
{ MACHTELD, gravin van Vlaanderen. |
Hofdame. |
Vlaamsche, Fransche en Portugeesche ridders en krijgslieden; koninklijk gevolg; matrozen; zeeroovers, enz.
Het eerste bedrijf speelt in Portugal; het tweede in Cherburg; het derde in Brugge. - Einde der twaalfde eeuw.
| |
Eerste Bedrijf
in portugal. een koninklijk slot.
| |
I.
Don Sancho en een Portugeesch Ridder.
(komt met den Portugeeschen ridder driftig op).
Ik zeg u, ridder, dat mijn hart van schaamte bloedt,
Als ik die vreemden al den roem
Vermetelheid en brengt geen eere.
't Is waar! de Mooren moesten wijken,
| |
| |
En Sylva's onderstad werd ingenomen;
Maar, don Sancho! daar is geen menschenmacht,
Noch heldenmoed, noch reuzenkracht, die Sylva's
Bovenstad bemeesteren kan.
Is onmogelijk voor een dapper volk,
En roemrijk is 't, bezwijken bij het poogen.
Het is geen plicht een droombeeld na
Ha! 't wordt dus een droombeeld
Voor ons Portugeezen, wat voor Vlamingen
Dan telden wij onze vijanden niet;
Maar steunend op God en het recht onzer zaak,
Vlogen wij moedig vooruit in den kamp,
En wonnen of vielen, den lande gewijd.
O Portugal! zou dan uw oude moed vergaan?
Vergaan uw stoutheid, glans en glorie?
Kom treuren dan en klagen, in steê
Van met uw strijdersdrommen, te trotsen stormen en gevaar,
En, spottend met den dood, het noodlot te overwinnen,
En den Mooren land en vrijheid te ontwringen.
| |
II.
De vorigen, Teresa en Hofdame.
(op met hofdame).
Mijn broeder! zoo ontsteld. Welk nieuws?
Geen, donna Teresa; de slag blijft
Onbeslist.... En, neen! Sylva
Niet? En der Vlamingen hulp?
Vermag niets Op de overmacht der Mooren,
Wie zegt dal? - Ja! van onzentwege
Verwacht ik hoop noch kans; - maar! luistert
Naar mijn woord: misschien, eer nog de dag voorbij is,
Klinkt het gejuich der overwinning. Die
Van Vlaanderland kennen geen wijken
En houden stand. Hun is de stad.
Mocht het waar zijn, broeder.
O! ik zag ze, die helden, het groene kruis
| |
| |
Op de borst, met doodsverachting, als leeuwen zoo stout,
Den vijand bespringen. En wij, en heel ons leger,
Wij stonden daar, alsof geene hulp kon baten,
Den wonderstrijd schokschouderend aan te staren.
Kom! Kom! de grond brandt me onder de voeten.
(Af met den ridder).
| |
III.
Teresa, Hofdame.
Ja! zoo min ik u, mijn broeder;
Stout in woord, koen in daad;
Zóó óók handelt de Vlaming,
En mannenmoed verwekt bewondering.
Maar zeg me, mevrouwe, wie mag toch
Die vreemde ridder zijn, wiens lof
Ik weet het niet. Niemand kent
Zijn naam. Hij is geen Vlaming zelfs,
Al draagt hij hunne kleur, en volgt hij hunnen vorst,
Verraadt zijn oorsprong; een Franschman is hij.
En toch misschien, is hij van koninklijken
Bloede; want uit zijn trotsche blikken
Straalt de adeldom u tegen.
Zijn heldenmoed op 't slagveld, zijn sierlijkheid
En heuschheid in woorden en gebaren,
't Spreekt al van hooger afkomst.
En toch misschien, is hij van dorperstam.
O neen! Wat doet u zoo iets denken?
De twijfel. En gij, donna Teresa, gij kent hem
Och neen! maar menigmaal,
Wen hij ten hove kwam, en 't toeval
Ons te zamen bracht, dan spraken wij
| |
| |
Zoo menigen stond, van jacht en strijd,
Van vreemde landen; van Jerusalem....
Zijn stemme klonk schoon, als engelenzang,
Zijn ooge was zoet, en het straalde zóó fier,
Ik dacht: hij is een koningszoon.
Het past niet dat men vreemden zoo veel
Vertrouwen schenkt; want ongemerkt,
Komt soms een diep gevoel in 't hart
gevoel, dat onverbreekbre
Banden smeedt, en ach! in bloed en tranen
En jammerlijke ellenden vindt. Ik meen,
Och! zeg me toch! Wat is de liefde?
En kan het arme, zwakke hert
Zich openen of sluiten, al naar 't gebieden
Over 't harte. Doch slechts alleen,
Wanneer de mensch wil meester zijn;
En dan alleen, wanneer hij bij 't ontkiemen
Van 't gevoele, zijn harte toe of opensluit.
Wat weet ik ook van liefde,
Of ken 't gevoel dat in mijn harte woont;
Of 't soms te laat, of nog te vroeg is.
Zeg, is dan liefde zoo gevaarlijk?
Ze Is soms gevaarlijk; altijd niet;
't Hangt af van het doel, de mogelijkheid,
Van honderd andere zaken.
Ik klaar zien, weten, willen;
En ruste vinden voor 't geweten.
Jehan! waarom toch denk ik steeds aan u?
Vanwaar dit nimmer zwijgende gevoel
Van angstige vreugd en sidderende hoop,
En ach! zoo vol van onuitsprekelijk verlangen.
Dat is de liefde; en 't eerst
Begin van onuitsprekelijke smarten.
| |
| |
Is 't kwaad, in reinheid beminnen?
't Is kwaad, vernederend, vrijwillig een gevoel te voeden,
In opstand tegen plicht, en eer en afkomst.
Aan koningsdochteren past een koningszoon.
Aan koningsdochteren!.. 't Vernedert!.. Welaan dan!
't Zij gedaan. Vaarwel! gij liefde!
Bron van heimnisvolle ontroering.
Ik heb uw macht geproefd in 't bevend harte;
Maar hooger! hooger! staat 't gevoel der plicht.
| |
IV.
De vorigen, Jehan.
(komt opgeloopen).
Zege! zege! Sylva is overwonnen!
Overwonnen! (tot de Dame) Spoed u! roep mijn broeder.
(Dame af.)
's Graven leger is in aantocht. Heil ons!
Ik ben vooruitgesneld, verrukt van vreugde,
Dat ik u het eerst de tijding bracht.
O! welk een strijd! en wat bloedigen kamp
Bij iederen uitval der Mooren.
Langs alle zijden dreigde 't gevaar, en vielen
Er scharen, vriend ende vijand. Doch bij 't kletteren der zwaarden,
En 't gebriesch van de peerden, in 't heetst van 't gevecht,
Dáár zag ik úw beeld en dacht ik aan u.
Ik rukte vooruit in het midden der drommen,
En trotste de dood voor het heil van uw land.
Jehan!... En zeg me, hoe viel de stad?
Na dit moordend gevecht. Geen kans meer ziende,
Besloot de koning tot de overgaaf.
Mits behoud van lijf en leven, en één
Kleedingstuk. Doch, pas in 't veld gekomen,
Ontvingen allen 't verdiende loon: de dood.
Een enkel ontsnapte: de koning, Nobilio,
Die als een leeuw, al worstelend wist te ontkomen.
En de anderen? allen dood?
| |
| |
Geen kristenwoord verbindt
Aan goddeloozen; en plicht is het, Gods vijanden
Te straffen. Maar zeg me, donna Teresa,
Wat deert u toch?... Uw blik, zoo vreemd,
Zoo koel bij 't blijde nieuws? Gij zijt ontsteld?
En toch, toch pijnt u iets; vertel me?
Ach neen! ik bid u, in naam
Van 't zoet vertrouwen. Kom! zeg me uw leed?
Mijn hart zal 't uwe troosten.
Was dat úw mond?... Spreek! Wat wilt ge?
Wie 'k ben?... Gij! gij vraagt dát,
Wat niemand vragen dorst;
En wilt 't geheim doordringen, dat schuld
En onschuld bergt? - Welnu!
'k Ben onbevlekt van faam, en 'k draag geen naam,
Noch anderer schuld. Maar bitterder dan alle leed
Is 't woord uit uwen mond.
Welk licht. Ik zie; 'k begrijp! O blinden
Die wij waren. Gij spreekt, uit plichtgevoel.... en liefde.
Wie 't zegt? Mijn hart, uw mond, uw blik,
Een teeken uwer schoone hand. O zoete herinneringen!
En ik! rampzalige! ik zag niet; maar liet
Het brandende gevoel den geest benevelen,
En dweepte voort. O liefde! zalige liefde!
Van u ik droomde, aan u ik dacht
In zielsvervoering, dag en nacht;
En hopende zonder hope, en zag ik
Den afgrond niet, van wanhoop
En vertwijfeling, waarin wij storten gingen.
Doch wat voorbij is, is voorbij. Welaan!
Vangen wij beiden 't strijden aan; en boven
De liefde, de plicht gesteld..... En toch,
O duldelooze smarte! toch voel 'k er leeft
| |
| |
Nog steeds de hoop in mij; want ach! zoo menigvoud
Ik droomde: Ik toog naar het heilig Jerusalem,
En verwierf in den strijd met de vorsten van 't land, glorie
En roem; en allengs, denkend aan u, steeg ik
In macht. En door doodsverachting, heldenmoed,
Verwierf ik de kroon van een koningsgebied.
Dan ijlde ik naar u, en viel aan uw voet;
Ik bracht u mijn naam, mijn roem, mijn kroon,
En vroeg.... Ik arme! Vergeef me!... Vaarwel! (af)
| |
V.
Teresa. (alleen).
't Is dan waarheid: ‘Dat is de liefde,
En 't eerst begin van onuitsprekelijke
Smarten.’ Gij onbarmhartige!
Nu voel ik wat het kost geweldig
U bestrijden. En pas waart gij uit 't hart
Verdreven, misschien verdreven, of reeds een nieuwe
Storm komt op. Indien hij koning wierd?...
(Geschal der bazuinen van het naderende Vlaamsche leger).
Indien!... Droombeeld! Verblindende hoop!
Hoe komt het dat ge toch zoo machtig zijt,
En, spotternij! in schijn, sterker
Dan de waarheid zelve; en ach! in wezenlijkheid,
Soms brozer dan een riet? Waarop
Dan steun ik? Weg! droomen uit de lucht
Gegrepen; mij roept de plicht! en, wat ook
(op).
Zijne Majesteit de Koning wacht u.
(beiden af.)
| |
VI
Intrede van graaf Filips, Jehan, Vlaamsche ridders en krijgslieden. Langs eene andere zijde, van koning Alfons I, Don Sancho, Teresa, Hofdames, Portugeesche ridders en hofstoet.
(beklimt den troon)
Aan u, Filips, machtige graaf van Vlaanderen,
Breng ik, de koning, dankbare hulde
Van mij en van mijn volk; beroem, bij 't nagaan
Van uw weergalooze wapenfeiten,
Den heldenmoed van u, uw ridders en soldaten;
Beveel: u kome toe al 't roerend goed
| |
| |
Bemachtigd in 't overwonnen Sylva,
En gebied, dat men het luid verkonde, aan u
Zij koningseer bewezen, door heel mijn rijk.
Majesteit! ik spreek eerbiedigen dank,
In naam van mij, van allen, wij juichen, dat der Vlamingen
Moed u helpen kon, en blijven fier
Bij 't verkrijgen van koningsdank.
Der plichten van erkenning en vereering,
Blijft ons, als koning, de plicht te waken
Op 't nakomen der wetten van recht
En van rechtveerdigheid, en diensvolgens
Wij betreuren, dat, bij de overgaaf
Van Sylva, 't verdrag, langs beider zij gesloten,
Het oorbaar en ook billijk, ondanks
't Beding, uw land te zuiveren van beulen
Die, vreedaardig, uw kinderen moordden,
Uw dochteren en uw vrouwen als slavinnen
Schendden en onteerden, ten spijt van recht
En van rechtveerdigheid. En hopen dorst ik,
Voor 't volbrachte reuzenwerk,
Uw lof, en niet uw blaam te ontvangen.
Ik gaf u lof; maar houd het recht,
Te wraken wat ik onrecht vind.
Ik oordeel hier, ben koning.
En ik herhaal het: de slachtinge,
Na de overgave, spijt me.
Vorst! mij spijt het, dat, terwijl
Mijn lieden, wars van vrees, de zege
Bekampten op de overmacht, uw leger
Schokschouderend bij 't stoute feit, in plaats
Manhaftig deel te nemen aan 't ongelijke
| |
| |
Strijden. Mij blijkt dat als een proef
Van weinig moed of.... lafheid.
Dien werp ik, met mijn handschoen,
Voor 't aangezicht van gansch uw hof;
En daag, wie 't zij, dien op te nemen.
(Filips werpt zijn ijzeren handschoen met geweld op den grond; de Portugeesche edellieden wijken onwillens. Don Sancho springt vooruit, en neemt den handschoen op).
Laat! (Filips trekt zijn zweerd).
Gij of ik. God beslisse. (hij trekt eveneens het zweerd).
Neen!
(zij knielt voor den koning).
Vader?
(zij springt onmiddellijk recht en tot Filips).
Graaf? (tot Sancho). Broeder? Wee! gij
't Christenbloed door christenhand geplengd,
En de vijand juichen bij 't broedermoorden?
(zij knielt weer voor den koning).
Vader! in naam uwer koninklijke majesteit,
En kent geen meester, dan God alleen.
Welnu! God dan. Gij! Almachtige!
Barmhartige Heer! stort in die harten,
Koud en wreed, 't gevoel der liefde; duld niet,
Dat de macht en het blinde geweld, om één woord,
In kwaden moede, tot rechters zijn gesteld,
En ramp en dood tot wanbegrepen wrekers.
(trompetgeschal op den toren).
Gij mannen! met uw licht opbruisend
Gemoed, steekt het zweerd, terug, in de scheê,
Dat God u gaf tot steun van zwakken en verdrukten,
En niet ten dienste van onderlinge veeten.
(Overste der wacht van het slot komt op).
Majesteit! de wachter op den toren meldt
Een bode. Zijn paard viel dood voor de brugge.
Hij draagt de Vlaamsche kleur en wapen.
| |
| |
De Portugees zal aan den Vlaming
Toonen, dat in zijn land de moed niet vreemd is.
En menigmaal de straffe volgt
Staat! Het is welvoeglijk
Dat eerst de graaf de Vlaamsche boodschap kenne.
Mij is het wel. Ik denk met leed aan 't sneuvelen
Stil nu; Teresa. Ik steun op 't goede recht
En op de kracht mijns wapens; en moet ik vallen,
Het zij met eer; want roemrijk is 't, te sterven
Maar roemrijker, daar waar
De moed geen twijfel lijdt, groothartig
Spreekt uit uwen mond; maar wat gebeurd is,
Vraagt herstelling of verklaring. Gij! graaf!
Die zeeghaftig mijn land gediend hebt;
Wie vergeet het? gij kunt spreken.
De koning zwijgt; zijn hart mocht falen.
(tot Filips.)
O! ik bid u, grootmoedige Heer!
En gij allen, laat uw gemoed
Verteederen, bij 't smeeken van een vrouwe;
Weer het nutteloos bloedvergieten.
Bode.
(op; zeer vermoeid; tot Filips.)
Genadige
Heer! uw gravelijke landvoogd, zend mij
Met de boodschap: Graaf Boudewijn,
Van Henegouwen, verbrak uw verbond,
En koos de zijde des Franschen konings.
Boudewijn! mijn broeder! Hij verraadt me,
Die dwaze! en verschopt zijn erfrecht
Op mijn troon? Welnu! hij zal 't
Dat geen onmiddellijk gevaar, noch nood
Bestaan, en overvloed van macht het land
| |
| |
't Is goed; ga!
(bode af.) Koning!
En gij allen, aanhoort mij: Ten bewijze
Dat niet de woeste wil nog blinde drift
Mij leidt; en geroerd door 't wijze woord
Eener vorstinne, zoo hoog begaafd; verklaar ik,
Bereid te zijn, 't gesproken leed te herstellen;
En om, in plaats van vijandschap, ons door
Een onverbreekbren band van bloede te vereenen,
Vraag ik den koning, deemoedig, de hand
Dan schenk ik mijner bruid,
Tot lijftocht, negentien steden
En het land van Waas. Ik beloof haar plechtig
De liefde van mijn trouw en dierbaar volk,
En bid: God moge de vroede, gravin
Ik heb zijn woord gehoord, en in mijn hart
Maakt alles plaats voor 't heil mijner zuster.
't Zij vreê dan. En gij! Teresa!
Die 'k lief heb als het licht der oogen,
Deelt gij ons verlangen? Spreek!
(op, hij draagt eene wapenschild met zwarten leeuw op gulden veld en het zweerd in de scheede).
De dood. En u! ellendige!
Doen sidderen van onuitstaanbre
Schaamte. Meineedige koning! wiens
Woord in weerde moet buigen voor
Een halm; gij zult het lijden, dat één
Alleen, in razenden euvelmoed, u
Tergend de schande in het aangezicht smijt.
Laf hartigen! al huichelend hebt ge mij
| |
| |
Verwonnen. Gij hebt mij alles, wee!
En allen mij ontnomen. (akelig.)
Wee!
Wee! Ik snak naar u, dood!
(razend.)
Kom! verbrijzel 't trotsche koningshoofd,
En voeg een nieuwen moord bij
't Duizendtal van moorden; maar eerst,
De wraak! en den koning, treffen in 't hart.
(Nobilio trekt bliksemsnel zijn zweerd en wil Teresa het hoofd doorklieven; doch Jehan springt voor haar, en ontvangt den slag op den schouder; hij valt).
Levend! In foltering moet hij sterven.
(Wapenlieden omringen Nobilio).
Ik spot met foltering en dood. Achteruit!
Laat af! Ik eisch hem op, in kamp.
Geen tweestrijd met een lafaard.
Die naam brande u de lip!
Koning! Nobilio past hij niet.
Dit tuigt het bloed van honderde Portugeezen,
Gevallen door mijn zweerd,
De graaf van Vlaanderen, die honderdmaal
U opzocht in 't gevecht. Gij trotsche
Koning! Ik roep u op, ten kamp. Den klingen
Zij het woord. En heb ik recht, dan klief ik u
Den fieren kop, en win, als krijgstrophee,
Uw wapenschild met zwarten leeuw.
(die Jehan verzorgd heeft).
Is niet doodelijk; maar gebroken, door de maliën.
(tot Teresa.)
Draag zorg voor hem; dien edelen ridder!
Ik heb een eeuwige schuld aan hem.
(Allen af; behalve Jehan, Teresa en hofdames).
| |
VII.
Jehan, Teresa en eene Hofdame.
Ik bid u, haal eene draagbaar; doe
Lieden komen. (Hofdame af.)
| |
| |
Die droom? Neen; gij leeft!
Ge reddet mij; gij edelmoedige.
Ha! Ja. Nobilio. Goddank!
En tot in 't diepste mijner ziel geroerd,
Bedank ik u, op beide kniên. Dat God
U hoede heel uw leven lang. Gij arme!
Neen! geen klacht; want wat nu
Gebeurd is, is me een teeken van levende hoop.
Wij zullen beî vereenigd worden. God wil het.
Zwijg! gij dwaalt; zeg vaarwel
In mijn hart geschreven, onfeilbaar
Spreekt mijn voorgevoel. Al zijt ge verloofd,
Al waart ge gehuwd; de dood breekt alle
Banden. Eens wordt ge de mijne. Hoor!
(In de verte wapengekletter).
't Is Filips, in tweestrijd met Nobilio.
Nobilio? Ha! Godsgericht!
Een kamp. Zie! Nobilio! Wee!
Ha! daar keert de kans. Als leeuwen staan ze
Daar, en zwaaien met hun zweerden. Verwoeder
Wordt het geweld. Zij bukken; buigen; neigen;
Al kappende slag op slag. Als vlammen
Flikkeren de klingen en kronkelen om hen heen.
(Hij valt achterover; in de verte verward gejuich).
| |
| |
| |
VIII.
Teresa en de Hofdame.
(Eene hofdame en vier dragers komen op; Jehan wordt op de draagbaar gelegd).
Voorzichtig! Draag hem langzaam voort.
(Jehan en dragers af.)
Zijt gij beide; maar hoop en twijfel zijn voorbij.
Gij wordt gravin van Vlaanderen.
De minste maagd en vrij in mijne keuze.
Hooge stand brengt plichten mêe.
Blik! sterk van geest en hoog van harte,
De toekomst tegen. Uw roep is heilig. Gij wordt
Vorstin en moeder tevens van gansch een volk.
Ik ben een mensch, en steun op God.
Vertrouw! en tracht uw lijden te vergeten.
In 't midden van de smarten en uitgeput
Door 't bange, bovenmenschelijk strijden.
Ik haak, naar rust.
(beide af).
| |
IX
Filips, Sancho, Vlaamsche en Portugeesche ridders en mannen van wapenen.
(Zij komen driftig op; Filips draagt de schild met zwarten leeuw op gulden veld).
Triomf! De trotsche ligt verslagen.
En heil den dappere wiens kloeke hand
Verwon den koning der Mooren. Mijn vaderland
| |
| |
Vereert uw naam, en houdt uw daad
In 't hart gegrift. Heil den verwinnaar
Met het zweerd in de vuist
En in eerlijken strijd, van den machtigen koning gewonnen,
Heb ik u lief, klimmenden leeuw! Op!
Mijne Vlamingen! groet uw symbool.
Dit! zij voortaan mijn oorlogswapen,
En 't wapen van mijn volk! ‘De zwarte
(Al de Vlamingen staan rond hunnen graaf geschaard; zij trekken hunne zweerden, zwaaien die in de lucht, en roepen):
Op! Vlaanderen den Leeuw!
EINDE VAN HET EERSTE BEDRIJF.
(Wordt voortgezet)
|
|