| |
| |
| |
XXXIVe driejaarlijksche Tentoonstelling van Schoone Kunsten te Gent.
Van over maanden reeds, werd gemeld: dal deze tentoonstelling zoo niet hare voorgangsters overtreffen, er dan toch stellig gelijken tred zou mede gehouden hebben.
Bij een eerste bezoek, hoe vluchtig het dan ook weze, ziet men alras dat die voorzeggingen erg overdreven waren, want niet één der groote Fransche of Duitsche meesters, die over drie jaar, door hunne meesterwerken de tentoonstelling zoo belangrijk en aantrekkelijk maakten, is in deze kunstverzameling vertegenwoordigd.
Wij vragen ons zelfs af waar de knappe Belgische meesters gebleven zijn met hunne werken. Wat mag de oorzaak zijn, dat zoovele uitstekende Belgische kunstenaars niet meer tentoonstellen. Worden zij er slecht behandeld door de inrichters, of is het Gentsch kunstminnend publiek meer de vreemdelingen genegen dan zijne landgenooten? Ziedaar eene dubbele vraag welke men zich onderling stelt, en welke eenieder tracht te beantwoorden en uitlegt op zijne manier.
Wij gelooven dat wel een beetje van het een en een stukje van het andere, oorzaak zijn dezer betreurenswaardige afwezigheid. Wij weten beter dan iemand, dat de plaatsing-jury soms heel willekeurig, laat ons maar zeggen, onrechtvaardig te werk gaat; en dat de Gentenaars doorgaans zeer toegevend zijn voor al wat van ver komt, is geen geheim voor niemand.
Bestatigd hebbende, dat deze tentoonstelling, onder oogpunt van deelneming van Belgische en vreemde kunstenaars, niet op hetzelfde peil staat als hare voorgangsters, willen wij, in enkele woorden, ons gedacht zeggen over de eigenlijk inwendige schikkingen en verdeelingen der zalen.
Wat eigenlijk de plaatsing der stukken betreft, hier valt veel op af te keuren. Waarom in zake van kunst eenen verdoemden hoek ingericht, waarom verdienstelijke werken in de bovenzaal en op den trap gehangen? Dit is, ons dunkens, aan de kunstenaars, wier werken men dààr plaatst, al zulk eenen slechten dienst bewijzen als aanvaardde men hun werk niet.
Een kunstenaar die ook de eer (!?) van den trap heeft, zegde ons: ‘mocht ik mijne schilderij weghalen, zij zou er geene vijf minuten meer hangen,’ en waarlijk wij konden hem geen ongelijk geven.
Wanneer dan toch zal men dit rotte, huidige stelsel eens omverwerpen, wanneer zal men teugels uit de handen rukken van eenige farceurs, die door een vriendenkliekje van vijf of zes mannen gekozen, oppermachtig den heerschenden schepter zwaaien over hunne door het lot (en de vrienden min begunstigde kunstbroeders; wanneer zal, ten einde alle vooringenomenheid en kamaraadschap te voorkomen, de aanvaarding- en plaatsingsjury uitsluitend samengesteld zijn uit vreemdelingen; wanneer zal er geschreven staan, dat de leden van den aanvaardings- en plaatsingsjury zelf niet mogen tentoonstellen en zich bijgevolg de beste plaatsen niet meer zullen of kunnen geven?
Wanneer dit alles? Als de kunstenaars, bewust van hunne eigene waardigheid, zeggen zullen: ‘de klucht heeft lang genoeg geduurd, schei uit!’ ofwel, wanneer het gouvernement, dat toch zoo mild met zijne schijven het Gentsche
| |
| |
kunstkraam schraagt, rondweg verklaren zal dat er, kost wat kost, dient afgebroken te worden met den ouden, versleten, vermolmden slenter.
Dit gezegd, zullen wij overstappen tot de bespreking der werken, die het meest onze aandacht trekken, doch vooraf verklaren, dat wij niet doen zullen zooals voorgaande jaren, en, de werken bespreken volgens genre-rangschikking.
Wij zullen, ter afwisseling, dit jaar de werken beoordeelen, zaal per zaal, zonder het genre of het vak, waartoe zij behooren, in acht te nemen.
Wij beginnen met de groote middenzaal F, of eere-zaal, zooals men ze noemen wil.
Het eerste werk dat onvermijdelijk de oogen van elken bezoeker tot zich trekt, door zijne groote afmeting, is eene kolossale koolteekening (en niet teekenkool, gelijk de Vlaamsche kataloog vermeldt) de Menschheid verbeeldende, door Jef Lambeaux.
Voor zulk een werk nemen wij den hoed af en groeten den meester, die in breede trekken en grootsche lijnen den menschelijken driftenstrijd onder al zijne gedaanten heeft weêrgegeven, den driftenstrijd, die, hoe hardnekkig er ook gevoerd, des te rasser overheerscht wordt door den dood en onvermijdelijk ten grave wordt gesleept.
Er zit bezieling en leven in dien kolossalen groep menschen, die door elkander dwarrelen en slingeren; doch, als wij rechtuit ons gedacht mogen zeggen, kunnen wij toch niet nalaten onze verwondering uit te drukken, bij het zien van het werk eens realistischen beeldhouwers, die de klassieke en romantieke school afkeerig zijnde, in zijne werken niets anders betracht dan waarheid en wezenlijkheid, zoo onder oogpunt van opvatting, bewerking, groepeering, vorm en lijnen en die ons hier een werk laat zien, dat op meer dan eene plaats zondigt tegen de oorspronkelijkheid.
Zoo treft men er rechts eene groep op aan, die ingegeven is door een deel van den Patrocles van Wiertz, links zien wij eene groep door elkander gestrengelde vrouwen die ons geheel en al den Zondvloed van Gustaaf Doré herinneren, terwijl een groep die zich op het voorplan beweegt tot den aanschouwer zegt: de Nacht van Michel Ange is ook niet vergeten.
Dit gezegd, bekennen wij volgaarne dat meester Lambeaux daar een werk heeft voortgebracht dat als groepeering, heel kunstig mag heeten, maar, dat echter, als opvatting en oorspronkelijkheid, tamelijk mank gaat.
Waarlijk, wij verduiken het niet, wij stellen zijne prachtige Brabo-fontein, die thans te Antwerpen op de Groote Markt prijkt, ver boven deze koolteekening. Immers, in dit werk is hij volkomen Jef Lambeaux, in dit, niet.
Bijkans nevens dit werk, treffen wij eene goede schilderij aan, die zeer de aandacht der bezoekers op zich trekt, wij bedoelen de Worsteling, van eenen jongen Gentschen kunstschilder, den heer Hendrik Van Melle. - Een werker, een zwoeger, zit in gedachten verzonken op eenen rotsachtigen weg; de dood komt hem allerhande verleidende ontwerpen in het oor fluisteren, maant hem aan tot opstand, verzet, terwijl, langs den linkerkant, de engel des goeds hem opwekt den weg der eer, der deugd en der werkzaamheid te blijven bewandelen. 't Is een opwekkend tafereel, dat oorspronkelijk is opgevat en behandeld; de teekening is verzorgd en het koloriet is frisch en kloek.
Karel Tremerie, nog een jonge Gentenaar, heeft twee goede doeken ingezonden. Het eerste, zijne Terugkomst uit het veld, bevalt ons echter het minst; de kunstenaar heeft zich laten verleiden door eene nieuwe doch verkeerde richting, welke sommige schilders, - waaronder de heer Leon Fredericx, - aan de kunst pogen te geven.
| |
| |
Wij zijn geen liefhebber van die met roode kareelsteenpoeier bestreken gezichten.
Zijn meisjesportret, hoe schel het roode kleedje ook weze, is een bekoorlijk tafereel. Waarlijk, hier heeft de kunstenaar den goeden, waren toon gevat. Het gezichtje is breed en fiks geschilderd en de teekening laat niets te wenschen over.
In deze, onder oogpunt van nieuwere tendenz, hoogst merkwaardige tentoonstelling, kan men bijkans geenen oogslag werpen, zonder het werk van eenen Gentschen kunstenaar te ontwaren. Zoo zien wij, in de nabijheid van de schilrijen des heeren Tremerie, een doek van eenen anderen jongen Gentschen kunstenaar, dat zeer de aandacht trekt. Wij willen spreken van het werk des heeren Georges Van den Bos. Zijn stuk: Vertrek getiteld, is een lief tafereel, dat door zijne eenheid en levendige kleur sterk de aandacht tot zich trekt en dan ook te recht wordt geprezen. Zijn tweede tafereel: Floréal getiteld, verkiezen wij echter bij het eerste. Het jonge meisje met den hond in haar helder rooskleurig kleed gehuld, is eene dier bekoorlijke vrouwentypen, welke de schilder zoo goed weet af te malen; daarbij bezit de schilderij nog deze gaaf, dat zij onberispelijk geteekend en heel harmonieus van toon is.
Een paar stappen verder treffen wij een goed en veel belovend landschap aan van Theo Bogaert, van Dendermonde; een liefhebber, zoo wij het goed voor hebben, die zich echter ver boven het gewone lief hebberspeil heeft weten te verheffen. Zijn stuk is getiteld: De opkomst der Maan aan de Neerschelde. Er steekt veel, oneindig veel waarheid en poëzie in dit verdienstelijk doek; doch mochten wij hem eenen raad geven, wij zouden hem aanbevelen zijne lucht eenen min loodachtigen toon te geven.
Daaromtrent vlakover, krijgen wij het portret te zien van onze koningin, met eene zekere distinktie, maar ook met veel pretentie behandeld, door den Gentschen schilder Lodewijk Maeterlinck vervaardigd. Bij den eersten oogslag, zou men denken een wezenlijk knap portret voor zich te hebben, doch naarmate men nadert en deel voor deel ontleedt, staat men verwonderd zoo weinig onder het ontleedmes te hebben. Men bevindt zich tegenover een aangenaam geheel, dat echter niet genoeg in zijne bestanddeelen is gestudeerd.
Wat de gelijkenis aangaat, voor zooveel wij ons de trekken der doorluchtige vorstin herinneren, vinden wij dat de moeder van aartshertogin Stephanie er wat jong uitziet, en den schijn heeft een meisje van vijf en-twintig jaar te zijn, met wit gepoeierd haar.
Zijn tweede tafereel, in eene andere zaal geplaatst, voor opschrift dragende, Wreede liefde, is onder menig oogpunt beter en behelst zekere hoedanigheden.
De Heide des Zomers, door Floris Crabeels, van Antwerpen, is een zeer verdienstelijk doek, heel waar en juist van toon, doch wat droog van schildering. Zijn tweede tafereel, het Nederige in de Natuur, bevalt ons beter.
Het Verhoor ten tijde der Fransche Republiek, door Julius Girardet, van Parijs, is een lief paneel, dat eene dier terugstootende tooneelen weergeeft, die, nu honderd jaar geleden, dagelijks honderden malen werden vernieuwd.
Een meisje, waarschijnlijk van het een of ander groot misdrijf beticht, (wie geen sans-culot was, moest onvermijdelijk een schelm wezen) staat recht voor eenen kommissaris der Fransche Republiek, terwijl een drietal republiekaansche wachten, den ingang der gewelfde plaats, in gerechtszaal herschapen, bewaken.
De groepeering der figuurtjes is allergelukkigst, de verlichting mag behendig heeten, de teekening laat niets te wenschen over, en de koloriet ervan is
| |
| |
kloek. Alleen zij dit opgemerkt, dat het tafereel van bij moet gezien worden; op eenigen afstand verliest men de waarde der détails en gansch het doek krijgt door zijne wat al te scherp afgeteekende en te hevige schaduwen een zwart uitzicht.
Wat verschil, onder dit oogpunt, met den Jichtige Oudheidskenner, van Karel Mertens, van Antwerpen. Hier is alles, als teekening, ook wel verzorgd, tot in zijne kleinste bijhoorigheden, de kleur is wel eenigszins doodsch of eentonig, gelijk men het noemen wil, maar de schildering is helder. Alleen, wij herhalen het, is alles wat te eentonig en als gelijke stof behandeld.
Wie liefhebber is van iets aardigs, dat op eenen afstand van tien of twaalf meters, nog al effekt maakt, en tamelijk goed den eersten natuurindruk weergeeft, zal zich kunnen verlustigen in het aanstaren der schilderij van André Zorn, van Parijs, in de open lucht getiteld.
Drie vrouwen zijn op 't punt zich te baden, terwijl een derde tusschen lisch en rotsblokken hare kleederen uittrekt.
Wij herhalen het, van ver gezien, bezit deze schilderij, onder oogpunt van juiste weergave, van den eersten indruk en lokale kleur, ontegensprekelijk veel verdiensten, doch als men op eenen afstand van enkele meters het doek nadert, dan wordt alles onbepaald, ja zelfs vormloos; de door de zon beschenen bloote ruggen der vrouwen gelijken niet slecht aan koperen gepolijste platen en de baren, golfjes of rimpels van de zee, gelijk men het noemen wil, gelijken niet slecht aan strengen bleek, blond of wit haar.
Alhoewel wij als tendenz-stuk dit werk tamelijk op prijs stellen, vragen wij ons af of dàt wel de roeping van den kunstenaar is, en kunnen maar niet begrijpen, waarom men het in de groote zaal heeft gehangen.
De Lentemorgen te St-Job en de Terugkomst in de schaapskooi van Mauritz Hagemans, van Brussel, zijn twee bevallige en goed geborstelde salonstukken.
Zijn eerste doek, gansch in den trant van Cesar De Cock geschilderd, bezit ook dezes gebreken en gaat mank aan eene al te duidelijke, alles omhullende nevelachtigheid. Die grond is vast en zeker niet stevig genoeg om het gewicht van een menschelijk lichaam te dragen.
In Soudja-Sari van Gaston Saintpierre van Parijs, bestatigen wij kleurrijkheid, korrekte teekening, behendige borsteling en bevallige behandeling, doch onder oogpunt van wezenlijke realism, laat zij nog al veel te wenschen. In de natuur is het heel anders, mijnheer Saintpierre.
En wat zeggen van het prachtig accessoirestuk van mejuffer Louisa De Hem, van Ieper, Het wierookvat getiteld, en van haar tweede doek wat verder in eene andere zaal gehangen? Wij zouden de waarheid sparen moesten wij zeggen ooit schooner, beter, duidelijker en getrouwer verschillende voorwerpen te hebben zien groepeeren en weergeven dan deze knappe kunstenares het weet te doen.
Haar wierookvat is zoo waarheidsvol weergegeven, dat men geneigd is er de hand naar uit te steken om het vast te nemen.
Dat noemen wij kunst.
De flinke landschapschilder Frans Courtens van Brussel, die in de laatste Gentsche tentoonstelling zooveel opgang maakte met zijn Zicht op de Schelde, heeft ditmaal een paar goede schilderijen ingezonden. De eene stelt de Tulpenbouw voor in de omstreken van Haarlem.
Nog nooit zagen wij iets zoo behendigs en straf. Men verbeeldde zich eene schilderij die verscheidene meters meet, waarvan meer dan de helft van het doek door bloedroode tulpen is ingenomen; het overige is lucht, groen, en een paar huisjes die den achtergrond uitmaken.
| |
| |
Twee personen werken in het tulpenveld. Ziedaar gansch de schilderij; eenvoudig, 't is waar, maar hevig van kleur zonder nochtans schel te wezen.
Wij herhalen het, om met dergelijke bestanddeelen eene schilderij te vormen, die niet zondigt tegen de harmonie der kleuren, moet men een kunstenaar van groote verdiensten en ongemeen talent wezen.
Zijne andere schilderij ‘Morgendschemering’ is eene verdienstelijke impressie die goed gevoeld en heel juist is weergegeven.
Juist nevens de Tulpenschilderij, treffen wij het portret aan van den heer ridder E. de N. de R., door den Gentschen kunstenaar Louis Tytgadt.
Op gevaar af dezen nederigen kunstenaar misschien onaangenaam te zijn, en voorop verklarende dat er geene vleierij in 't spel is, bevestigen wij hier niet alleen dat dit portret het schoonste, beste en natuurlijkste is welk wij nog ooit van hem te zien kregen, maar voegen er zelfs bij, dat het stoutweg den toets mag doorstaan met de beste portretten, welke de Belgische en buitenlandsche meesters in deze tentoonstelling laten zien.
Alles is hier natuurlijk; de houding is ongedwongen, de uitdrukking bezield; het vleesch malsch en levendig, en de algemeene tonaliteit zoo aangenaam, als men maar wenschen kan. De koloriet is, zooals gewoonlijk al de werken van den Gentschen kunstenaar, schitterend.
Wij mogen niet vergeten te wijzen op het Huiselijk geluk van Christoffel Bisschop van Scheveningen; dat mag, ronduit gezegd, een klein meesterstuk heeten. Men zal misschien wel opwerpen dat dit oude school is, en dat alles konventie is in dit stuk.
Wij nemen het aan, doch in zijn genre, is en blijft het een parel.
De uitdrukking der moeder, de bezorgdheid van den vader voor het kleine kind, dat in een schilderachtig wiegje nevens het eigenaardig bed der zieke moeder is geplaatst, de bonte kleedij der handelende personen, de gezelligheid van het vertrek waar deze zich bewegen, dit alles door een lief, koesterend zonneken beschenen, vormt een geheel, dat opeens het werk van den kunstenaar op de hoogste sporten der kunstladder verheft.
Onder de schilders die het getrouwst, 't is te zeggen het natuurlijkst den Vlaamschen landman in zijne eigenaardige eenvoudigheid weêrgeven, verdient Frans Van Leemputten, van Brussel, eene wezenlijke eereplaats.
Zijn Palmenzondag in de Kempen, is eene dier eigenaardige voorstellingen die den aanschouwer eenige oogenblikken van bewondering afdwingen; zoò realistisch waar is de weergave van dit gemoedelijke landtooneel.
Vrouwen en mannen verlaten de kerk; een groep mannen kouten over de laatste gebeurtenissen, terwijl de vrouwen hun oordeel vellen over het sermoen welk de pastoor onder de mis heeft gehouden. Allen hebben een palmtakje in de hand.
Op het voorplan, stapt eene jonge vrouw in eenen purperen katoenen mantel gehuld, wier algemeen, overheerschende toon wat al te flauw purperachtig blauw is.
Dit is de eenige opmerking welke wij op het werk van den Vlaamschen meester te maken hebben.
Eene der schilderijen die onder de landschappen uitblinkt door hare hooge verdiensten en bijzonderlijk door hare diepstrenge tonaliteit is: Een nacht op de kusten van Aber Vrach door Amedée Baudit, van Bordeaux. Dat is waarlijk een indrukwekkend stuk dat veel effect maakt op den aanschouwer en dat zich onderscheidt door zijne breede behandeling.
| |
| |
Onder de goede portretten die de groote middenzaal opluisteren, verdient het damenportret van Richir Herman van Brussel, eene bijzondere melding. De zilverfijne toonen welke dit knappe doek zoo hoog verheffen, zijn zoo frisch, zoo helder en tevens zoo levendig, dat men waarlijk denken zoo een levend beeld voor zich te hebben.
Onder de bloemschilders, blijft de Gentsche kunstenaar D. De Keghel eene eervolle plaats innemen.
Zijne witte en roode azaleas, zijn heel natuurlijk en met veel kracht weêrgegeven. Er steekt kloekte in die nochtans witte en bleek-roode Floravoortbrengselen.
De Bella matribus destetata van Gabriel Ferrier, van Parijs, is eene schilderij die veel indruk maakt op den aanschouwer; die hem om zoo te zeggen eenen eersten uitroep van verwondering afdwingt, maar die, bij nader onderzoek, op meer dan eene plaats zich flauw en zwak vertoont.
Het mannenlijk en de jonge vrouw, die er boven op ligt, zijn twee op de natuur-betrapte figuren, die waarlijk aangrijpend mogen heeten, evenals de oude vrouw die de handen smeekend ten hemel verheft en wanhopig den vloek Gods over de voorbijrennende vijanden schijnt te roepen; maar integendeel ziet men dat de moeder, op het voorplan, die hare kinderen aan den bangen boezem praamt, niet naar de natuur is geschilderd. Alles is konventie. Wat de mannen (den vijand) betreft, die op hunne woeste paarden gezeten, den rotsblok voorbijsnellen waarop de vrouwen en kinderen eene beschutting hebben gezocht, zij vormen eenen ongelukkigen en flauwen achtergrond, die echte barakschildering mag heeten.
De groepeering redt echter alles en vormt, met de hoogst verdienstelijke groepen, welke wij daar zooeven hebben opgegeven, een aangenaam geheel dat streelt en bevalt, doch niet bestand is tegen ernstige kritiek en ontleding.
Het leven van Kühstohs van Brussel, even als zijne schilderij De Noordzee, is een doek vol goddelijke poëzie dat den aanschouwer tot droomen stemt en zelfs eenen droefgeestigen invloed uitoefent op den mijmerzuchtigen bezoeker. Eene hoedanigheid die zeer te prijzen is en maar zelden bij kunstenaars wordt aangetroffen die er zich op toeleggen de schoone natuur en hare geheimen weer te geven.
Onze flinke Gentsche schilder Cesar De Cock, die zoo dikwijls door zijne knappe landgezichten onze bewondering verwekte, heeft een paar schilderijen tentoongesteld die, om de waarheid te zeggen, zoo goed niet zijn geslaagd als zijne voorgaande stukken. Zijn Vijver van St-Jean-au-Bois (Frankrijk), is louter konventie en gelijkt aan lijmverfschildering.
Zijn Bosch te Meudon alhoewel merkelijk beter, lijdt ook aan dit gebrek. Kortom er ontbreekt toonkloekte aan het werk van den Gentschen meester, die, wij zijn ervan verzekerd, bekennen moet dat het in de natuur heel anders is, dan hij ditmaal heeft weêrgegeven.
Karel Giron, van Parijs, laat twee portretten zien; het portret van mevrouw de gravin de ***, dat breed en kloek geborsteld en zeer levendig is en een heerenportret dat frisch van toon en gemakkelijk behandeld is, maar waarvan de teekening nogal veel te wenschen overlaat. Deze kunstenaar heeft, men ziet het duidelijk, Karolus Durand willen navolgen, doch hij is er maar half in gelukt.
Een ander portret dat ons beter bevalt, is dat van den heer Edward De Jans, van Antwerpen. De oude heer met den witten baard, is er goed en levendig weergegeven, alleen vinden wij het gezicht wat plattonig.
| |
| |
In de nabijheid van het portret van De Jans, treffen wij een bloemstuk aan van hooge verdiensten, dat breed geschilderd en realistisch waar van toon is, wij bedoelen het doek van den Brusselschen kunstenaar Hubert Bellis, Hortensias voorstel lende. Zijn ander tafereel gele rozen is zeer verdienstvol en behelst veel goede hoedanigheden.
Deze kunstenaar weet de bloemen met al hun fluweelachtig schoon weêr te geven, eene hoedanigheid die niet altijd bij de bloemschilders wordt aangetroffen.
Nacht te Houffalize van Jules Raeymakers, van Houffalize, is eene getrouwe weergave van eenen nevelachtigen nacht, die onder oogpunt van behendige schildering, ontegensprekelijk veel verdiensten bezit, maar waar de aanschouwer maar weinig op te zien krijgt. Zulke werken mogen goede en verdienstelijke studiën genoemd worden, maar schilderijen zijn het toch niet, gelooven wij. Om te kunnen vaststellen dat een mensch, een voorwerp of een landschap goed weergegeven is, dan is toch de eerste vereischte, dat men den vorm onderscheiden kunne. Neemt men zulks niet aan, dan is het voldoende den inktpot over een doek uittekeeren om, met eene gewetensvolle getrouwheid een onweersnacht af te malen.
Agache van Parijs, is en blijft altijd dezelfde. Het studiehoofd (meisje), welk hij thans tentoonstelt, is, om zoo te zeggen, hetzelfde als schikking en verlichting, welk hij ons drie jaar geleden te Gent liet bewonderen. Er steekt ontegensprekelijk veel eigenaardigheid als opvatting, behandeling en tegenstelling van klaar en donker of licht en bruin, zooals de kunstenaars het noemen, in deze lieve vrouwenstudie; er is zelfs een zekere rijkdom van koloriet in, maar wij moeten toch bekennen dat wij gaarn eenen kunstenaar zien die meer dan eene snaar op zijnen bogen heeft.
Onder de landschapschilders die meesterlijk de natuur tot in hare kleinste geheimen weten af te malen, verdient de Brusselsche landschapschilder Josef Coosemans eene der glansrijkste eereplaatsen. Zijn kunstenaarsweg te Barbizon, is eene ware perel te noemen. De koloriet is schitterend, de toon van boomen en gewas kloek en waar, kortom, men bevindt zich hier in volle, wezenlijke natuur; men staat hier voor geen grijze boomstammen met parijsgroene of afgewasschen grijsgroene bladeren. Dit is natuur, dit is leven; er steekt sap en groeikracht in stam en blad.
Voor zulke meesters in de kunst ontbloot men het hoofd Zijn Vijver te Genk is mede zeer verdienstelijk en is een waardige tegenhanger van zijnen kunstenaarsweg.
Wij doen een paar stappen verder en wij bevinden ons voor de aardigste schilderij van gansch de tentoonstelling. Wij bedoelen de Madona van den Neuillijschen schilder Dagnan-Bouveret. Waarlijk, dat is eene kunst (indien men het ding wel dien naam geven mag), welke wij niet verstaan. Er steekt noch teekening, noch kleur, noch gedacht; kortom er steekt niets in, tenzij eene mystieke uitdrukking, die den aanschouwer aangrijpt, in het gelaat der Madona, maar buiten dit, wij vragen het, aan alwie een paar oogen in het hoofd heeft: is dat wel een menschelijke vorm? zijn dat wel de plooien van een kleed, de stof zij dan ook nog zoo zwaar?; men wandele onder een gewelf van de meest doorschijnende bladeren. is het wel mogelijk dat het vleesch er door zulke bleekgroene algemeene tint bekome? Op al die vragen moet men radikaal neen antwoorden.
Zoo fletsgroen is alles in de natuur niet; het licht drille dan nog door de
| |
| |
schoonste groene bladeren, nooit zal men bekomen, hetgeen Dagnan, voor de aardigheid heeft gemaakt.
Wij drukken op het woordje aardigheid en herhalen, dat het de eenige ernstige titel is, waarop de Fransche kunstenaar aanspraak kan maken, wel deze is; de zonderlingste schilderij van gansch de tentoonstelling te hebben vervaardigd.
Wij zijn gelukkig onze oogen van dit schelle en nochtans kleurlooze doek te kunnen afwenden en ze eenige stonden op een landschap te laten rusten dat te recht onder de beste der tentoonstelling mag gerangschikt worden.
Wij bedoelen het Sneeuwzicht van den thans te Brussel verblijvenden Gentschen kunstenaar Gustaaf Den Duyts.
Waarlijk, nog nooit zagen wij zulk dichterlijk en terzelfdertijd goed afgewerkt landschap van onzen Gentschen schilder. Hier toont hij een meester in het vak te zijn. Mochten wij hem echter ronduit ons gedacht zeggen nopens een paar flauwe plaatsen op zijn meesterlijk doek, wij zouden wijzen op den ietwat te algemeen bruinen toon van den sneeuw, en zijne op sommige plaatsen kristaalachtige, 't is te zeggen doorschijnende tint.
Van zijn portret zullen wij maar niet spreken, want, zoo groot onze bewondering is voor den jongen meester als landschapschilder, even groot is het spijt dat wij gevoelen, omdat hij er toe besloten heeft eene maar half gelukte proef, van een vak dat het zijne niet is, in eene groote tentoonstelling te laten zien.
Een kunstenaar, die altijd bevallig, maar tevens waar en ongekunsteld is in zijne weergaven uit het werkelijk leven, is Evarist Carpentier van Malaise (Brabant).
Zijn Drama in een dorp, is een diep gevoeld en natuurlijk weergegeven tooneel dat om zoo te zeggen dagelijks vernieuwd wordt en zijne ontknooping vindt in de gevangenis.
De vader van een schamel huisgezin is een misdadiger; hij heeft iets misdreven tegen de wetten des lands, want op den zijgrond opent de veldwachter, die gebiedend binnentreedt, de deur, terwijl twee gendarmen hem volgen. De arme man door schrik bevangen op het zicht dier onverwachte verschijning, geeft gehoor aan een opwellend gevoel van opstand en heeft eenen stoel gegrepen, om zich des te beter tegen zijne aanhouding te kunnen verzetten. De vrouw, met uitgemergeld gelaat en de tering in de oogen, heeft de beenderige en vleeschlooze armen rond den hals en de armen van haren levensgezel geslagen en smeekt en bidt hem door eenen nutteloozen wederstand toch geene zwaardere straf te gemoet te loopen. De kinderen beseffen het gevaar; zij ook zijn beducht voor de gevolgen eener onbezonnen daad en smeeken den man, die voor hen het dagelijks brood moet winnen, gelaten de gerechtsdienaars te volgen.
Ziedaar de beschrijving van dit aangrijpend tooneel dat de heer Carpentier om zoo te zeggen in de volmaaktheid heeft weergegeven. Groepeering, teekening, kleur, niets laat te wenschen over; alleen vinden wij dat de grond wat te sterk afhelt.
Zijn tweede stuk: de Gulzigheid, is een doek vol realistische (goede wel te verstaan) strekking, welke wij niet genoeg kunnen prijzen omdat zij van den weg der werkelijkheid niet afdwaalt.
De groote Brusselsche schilder Emiel Wauters heeft zich vergenoegd het portret des heeren Ernest Solvay in te zenden. Wij bekennen volgaarne dat het een klein meesterstuk is dat in het hoog springt door zijne breede borsteling, zijne rijkheid aan kleur, kortom, door zijne kunstvolle bewerking, doch wij moeten tevens ons spijt uitdrukken, dat wij niet een zijner groote stukken te zien gekregen hebben.
| |
| |
Aan den waterkant, van Adrien Moreau, van Parijs, is eene dier liefste en aantrekkelijkste genrestukjes van gansch de tentoonstelling.
De twee in het gras rustende figuurtjes (jongeling en meisje) zijn bevallig gegroepeerd, de teekening dezer twee teedere en minnende harten is goed verzorgd en verraadt kennis. De koloriet is goed, ja zelfs schitterend.
De Herinneringen van Alice Ronner van Brussel, mag onder de beste accessoirestukjes gerekend worden. Mejuffer Ronner weet de bloemen en de bijhoorigheden van allen aard, zoo getrouw af te malen dat men, om de echte uitdrukking te bezigen, er zich zou aan bedriegen.
Het Sneeuwzicht uit de Kempen door Franz Binjé van Brussel, is een zeer verdienstelijk winterzicht, dat zich ver boven een aantal soortgelijke tafereelen verheft door de waarheidsvolle toon, die hier gansch het doek overheerscht.
Onder de jonge Gentsche kunstenaressen, - en er zijn niet weinig, - neemt mejuffer Gabriella Van Meerbeke op eens eene goede plaats in. Rechtuit gesproken, al wat wij tot nog toe van hare hand te zien kregen, droeg het kenmerk der onervarenheid van den beginneling; thans echter zijn hare twee oude vrouwtjes die met elkander aan 't kouten zijn, zoo natuurlijk, zoo kunstig weêrgegeven, dat wij niet aarzelen te verklaren dat de voortgang welke mejuffer Van Meerbeke in 't kort gedaan heeft, niet meer eene overwinning maar eene wezenlijke verovering mag genoemd worden.
Mochten wij vroeger, om zoo te zeggen, onvoorwaardelijk de wezenlijke puikjuweeltjes van de vermaarde dierenschilderes, mevrouw Henriette Ronner, van Brussel, prijzen en welverdiend den eerepalm toekennen, thans echter, moeten wij bekennen, dat haar Vijandelijke aanval op verre na zoo gelukkig niet is als hare voorgaande stukken. Ditmaal zijn hare schaduwen te zwart, te sterk afgeteekend en daardoor bekomt haar anders verdienstelijk doek een zwart uitzicht. Het gouden tafeltje, onder andere, zondigt het meest door dit gebrek. Het overige der schilderij, 't is te zeggen de dieren, de katjes, mag waarlijk onberispelijk genoemd worden.
De Lente in Holland, door Theodoor Verstraete, te Shore (Holland) is een zonnig tafereel dat niettegenstaande de schelle kleur van enkele der blauwe schortekleeden, welke sommige der in het gras spelende en huppelende jonge Zeeuwsche meisjes om het lijf hebben, toch zeer veel verdiensten bezit onder oogpunt van werkelijkheid.
Wij vatten ons oordeel samen in twee woorden: Eigenaardig en waar.
Zijn ander tafereel is mede zeer verdienstelijk.
De jonge Gentsche kunstenaressen gaan goed, wij willen spreken van het knappe, - wij schreven haast, meesterlijke - jufferportret welke mejuffer A. Roszmann heeft ingezonden.
De voorname hoedanigheden van dit puike doek zijn: korrekte teekening, zwierige doch onderscheidene houding der figuur en gemakkelijke, ongezochte schildering, die misschien wel wat droog, doch in alle geval zeer breed en behendig is.
Het portret maakt effekt en dwingt de aandacht af der bezoekers, een resultaat dat niet weinig aanmoedigend is voor eene jonge kunstenares.
Na den arbeid, van Emiel Claus van Astene, is, als manier van werken, eene zeer zonderlinge schilderij, die, even als die zijns kollegas Verstraete heel zonnig is, doch misschien wel een beetje overdreven mag heeten.
Het advokatenportret door Julius Van Biesbroeck oudste, van Gent, is een goed gelijkend stuk, dat zeer veel verdiensten bezit en volkomen afwijkt van de
| |
| |
vroegere manier van schilderen, welke de kunstenaar zich eigen had gemaakt en die niet te zeer in den smaak van het publiek viel. Alleen de vleeschtonen van het gezicht laten nog wat te wenschen; zij zijn te droog, te houtachtig. Zijn wijsgeer is merkelijk beter onder dat oogpunt.
Schemering van Mauritz Courant te Clos de l'Abbaye Poissi, is een stuk dat veel goeds behelst.
Hij komt van verre en Gedachten, van P.J. Gabriel van Scheveningen, zijn twee dichterlijk opgevatte stukken, die den Hollandschen kunstenaar tot eere strekken.
Merriën en veulens, van Alfred Verwee, van Brussel, is een knap stuk, dat te recht als een der bijzonderste schilderijen van gansch de tentoonstelling wordt geprezen. Zijne Ossen op den dijk bevallen ons echter nog beter.
En daarmede verlaten wij de groote middenzaal F, en begeven ons naar de zijdezalen, beginnende met de letter K.
De eerste schilderij die bijzonderlijk onze aandacht trekt, is een prachtig landschap van den Gentschen te Parijs verblijvenden kunstenaar; den vermaarden schilder Langèrock, die zich, door zijne puike land- veld- en boschzichten eenen welverdienden naam heeft weten te maken.
De schilderij die thans zoo zeer onze aandacht boeit, is getiteld: Een hoekje van het dorp Authy in de Somme.
Wat moet het daar schoon, schilderachtig en dichterlijk zijn; wat zalig oord bewonen die landlieden daar niet? Gelukkige menschen die op zulk schoon plekje grond hunne dagen mogen slijten, en dubbel gelukkig gewest, dat de eer geniet door zulk eenen uitstekenden kunstenaar op het doek vereeuwigd te worden.
De goed verzorgde teekening, de keurigheid der bewerking en de ervarenheid die doorstraalt tot zelfs in de weêrgave van de kleinste détails, ziedaar de voornaamste hoedanigheden van deze puike schilderij die, als het ware, den bezoeker tot zich roept en hem bewondering voor zooveel schoons en edels afdwingt.
Wij hebben echter eene opmerking te maken, en die opmerking is een in het oog springend gemis aan kloekte van toon, dat over gansch het doek heerscht.
Al de kleuren schijnen overdreven met wit gemengd en zoo komt het dat dit stuk zoo grijsachtig is van toon, dat men op het eerste zicht zou denken zich voor eene lijmverfschildering te bevinden.
Dit, wij herhalen het, is ook het eenige wat wij er weten op af te dingen.
In zijne Laatste stralen, toont de Gentsche schilder Baertsoen dat het hem enkel om doen is, zoo juist en getrouw mogelijk de natuur in hare strenge en dichterlijke grootschheid weer te geven. Dat hij erin gelukt is, hoeft niet gezegd: alwie in de laatste maanden de schilderijen van den jongen, pas beginnenden, doch reeds goed befaamden kunstenaar mocht aanschouwen, kan oordeelen, dat wij niet overdrijven.
Baertsoen is een kunstenaar, die eigenaardigheid betracht, en die er dan ook in gelukt, aan zijne werken een heel oorspronkelijk kenmerk te geven.
De schildering is goed en breed, de tonaliteit grootsch, streng en kloek; de indruk, dien het doek maakt, mag allergelukkigst heeten en de manier van werken, verraadt eene hand die met den borstel speelt.
Een andere Gentenaar Albert Toefaert, die reeds als dierenschilder eenen goeden naam heeft verworven, doet meer en meer voortgang. Zijn oud Vlaamsch gespan, of beter, zoo men wil, zijne slachterskar, door honden voortgetrokken, is een welgelukt stuk, waarop een oud gedeelte der stad Gent getrouw is nagebootst. De honden, die de kar voorttrekken, en den jongen desselaar dwin- | |
| |
gen gelijken tred met hen aan te houden, zijn waarlijk uitnemend goed gelukt.
De kunstenaar zal het ons zelf niet euvel duiden, hopen wij, als wij hier rechtuit onze meening zeggen en verklaren dat de honden het beste deel zijner schilderij uitmaken.
Er steekt eenheid in dit verdienstelijk doek, iets wat wij niet altijd in zijne vroegere werken ontmoetten; kortom, er is ernstigen voortgang te bespeuren bij den jongen kunstenaar die, wij twijfelen er niet aan, moedig zal voortwerken den ingeslagen weg blijven volgen, en ook trachten zal, een weinig meer kloekte aan zijne kleur te geven, waardoor hij de waarde van licht en bruin meer zou bepalen.
Het Dameportret, door den half Brusselschen, half Gentschen kunstenaar Halket ingezonden, is een flink geborsteld paneel. In het gezicht der jonge dame, loopen er wel is waar wat vuil grijze tonen die de frischheid van het vleesch schaden, doch van den anderen kant, behelst dit portret zooveel goede hoedanigheden, dat men, zonder overdrijven, zeggen mag, dat het, evenals de reeks kleine portretten - 6 gelooven wij - onder de goede portretten der tentoonstelling mag gerekend worden.
Van de gewetensvolle en getrouwe weêrgave der menschelijke vormen, komen wij tot de dichterlijke afbeelding van al het schoone, indrukwekkende en beheerschende, dat de natuur in hare groot- en grootschheid ons aanbiedt.
Wij willen spreken van het flink geborsteld en goed weergegeven Zeestrand van den 's Gravenhaagschen kunstenaar Mesdagh.
Hoe prachtig, hoe overheerlijk heeft die Noord Nederlandsche kunstenaar de majestatische zee met al hare bekoorlijk- en aantrekkelijkheden niet weergegeven.
Welk verschil tusschen dit werk en dat welk een paar schilderijen verder hangt en de lachspieren van elken bezoeker in beweging brengt!
Wij bedoelen de schilderij van den Franschen schilder Paul Besnard.
Verbeeld u eene vrouw met alleen een hemd en eenen rok om het lijf; zij staat op den boord der zee onder eenen boom, waarvan de lommerijke takken haar bijkans op het hoofd hangen. Het lieve kind of beter die remedie tegen de liefde, welke de kunstenaar, waarschijnlijk uit spotternij de bekoorster heeft getiteld, (waren alle bekoorsters maar zoo, er zou niet veel kwaad gebeuren,) teekent zich af op eene onmetelijke zee, welke, de bezoekers zijn het eens zulks te bekennen, zonder overdrijven het achtste wonder van de wereld mag genoemd worden.
De zee is van de schoonste blauwpurpere kleur welke men zich kan verbeelden en de kunstenaar heeft - dit is eene uitvinding waarvoor hij een brevet zou moeten vragen, - gemeend niet beter de baren, golfjes of rimpels der zee, zooals men het noemen wil, te kunnen weêrgeven, dan door bleekpurpere en donkerpurpere brutaal getrokken kromme lijnen die den vorm hebben eener mismaakte halve maan.
Men zou denken een Sultanskind voor zich te hebben, dat zich afteekent op eene purperen gordijn, waarop het wereldberoemd kenteeken of wapen van den Turk is geborduurd.
De purpere schitter der zee, die door het helder maanlicht op de bekoorster wordt weêrkaatst, geeft aan deze schilderij het uitzicht alsof ze overstreken waren met den inhoud van een fleschje violetten inkt.
Voeg daarbij het hevig kantlicht dat op gansch de rechterzijde der vuilgrijze bekoorster valt, en men zal gelooven eene zwartgeworden choleralijderes te
| |
| |
zien, op wier wangen de eene of andere schelmsche kluchtspeler zich vermaakt heeft met krijt eene witte streep te trekken.
Kortom, wij weten niet welke redenen er bestaan kunnen om de aanvaarding van zulke kladschildering te rechtvaardigen, want allen zijn het eens te bekennen, dat dit geene kunst meer is, maar enkel nog de karikatuur der kunst.
Daarenboven helpen dergelijke tafereelen den wansmaak onder het volk verspreiden en verstompen den menschelijken geest in plaats van hem te verheffen!
Wij herhalen het, dergelijke werken moesten onmeêdoogend geweigerd worden.
De Hollandsche schilder, Max Marcelle, van Dordrecht, is een kunstenaar die van een wat anders ernstig karakter is, dan de kunstenaar wiens werk wij daar zooeven besproken hebben.
Zijne Herinnering uit Holland, is eene der breedst uitgevoerde landschappen van gansch de tentoonstelling. De kleur is kloek, de koloriet hevig, de borsteling behendig en het effekt bijna verblindend.
Het dame-portret van den Gentschen kunstenaar, beeldhouwer-schilder Karel De Kesel, is eene kleurrijke beeltenis die, gelooven wij, daar men het ons verzekerde, zeer goed van gelijkenis is, doch die geheel en gansch volgens de stelsels der oude school is afgewerkt; 't is te zeggen, gelikt, gedast en dood gewerkt.
Zijn heerenportret is ook nog al verdienstelijk onder oogpunt van koloriet, doch als schildering zijn de kleeren te houtachtig, 't is te zeggen, te sculpturaal, ook laat de teekening der handen veel te wenschen.
Madame Jonnaert, van Gent, toont ons een verdienstelijk landschap dat goed van toon en breed van schildering is, maar wel wat meer zou mogen afgewerkt zijn.
De Ouden van J. Meunier, van Parijs, is een goed geschilderd en onberispelijk geteekend tafereel, dat echter fel zondigt door zijne kleurloosheid.
Tannhäuser op den Venusberg van G. Rochegrosse van Parijs, is eene schilderij vol schitterend effekt en die tintelt van verhevene poëzie. De mannenfiguur is flink geteekend en krachtig geborsteld en de omgeving van den jongen held is echt tooverachtig behandeld.
Hoe aangrijpend, hoe streelend, hoe vroolijk dit doek zich zelf den aanschouwer opdringe, toch kunnen wij maar niet begrijpen, waarom een kunstenaar met zulk groot talent zijnen toevlucht neemt tot die kleine trucs die de kunst verbasteren en onteeren.
Wij willen spreken van de edelgesteenten en het klatergoud welke hij bij de vleet op zijn doek heeft gehecht.
Het portret van Me wed. Felix De Vigne door Me Virginie De Mont-Breton, van Montgéron, is een klein pereltje van teekening en kleur, dat de oude kunstenaarsvrouw in sprekend gelijkende lijnen weergeeft.
Het landschap van den Gentschen kunstenaar R. Wytmans, alhoewel aangekocht voor de tombola, bevalt ons niet het minst.
Wij houden niet van die fletsche, door de zon deels ontkleurde, bleek purpere tonen, die zich als een gaas of lichte nevel over lucht, water, aarde, gras en dieren verspeiden.
Wij gelooven niet dat men de natuur ooit zóo kan zien. Waarom ze dan zóo weêrgeven.
(Wordt voortgezet).
Karel Lybaert, Jste.
|
|