De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 19
(1889)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 455]
| |
De laatste nacht eener gevallen grootheid!Langzaam heeft het gewoel in de straten afgenomen. De luidruchtige menigte, welke zich, eene uur geleden, nog overgaf aan feestgenot, is ter rust getogen, en weldra heerscht er eene indrukwekkende stilte. Enkele voetstappen verwekken van tijd tot tijd nog doffe weergalmen in de straten: het zijn die der veiligheidsdienaars. Het is nacht. Helder schiet de maan heur mat licht op de torens en rondeelen van een grootsch gebouw, dat als een wakende reus, sedert eeuwen zijn hoofd in de lucht verheft. Plechtig voorwaar, en die plechtigheid wordt nog vergroot door de uitgestrektheid van dat monumentaal gewrocht, welks muren onweerlegbare getuigenissen kunnen afleggen van de kracht en de macht onzer grijze neringen en gilden. Tegenover eene der zijwanden van dat wonder bevindt zich eene onderaardsche plaats, waarin de godin van den nacht nooit hare stralen kan laten doordringen. Geene ijzeren staven zijn langs den straatkant aan die plaats bevestigd, om de boosdoeners op eerbiedigen afstand te houden. Het moet in dat onderaardsch verblijf bij nacht zoo akelig zijn als in een graf. En nochtans, slechts weinige uren geleden, grepen daarin plechtigheden plaats. Het licht - geworpen uit eigenaardige kroonkandelaren - maakte alles aanschouwelijk voor de feestgenooten, die in massa waren opgekomen. Goud en zilver had er gestraald; eeden van getrouwheid waren door de samenzweerders tot tegen de nare gewelven geslingerd; degens, sabels en rapieren waren uit de scheede getrokken, helmen en vizieren stuk geslagen; harnassen verbrijzeld, en onder de godslasterendste vermaledijdingen had het eene wonder het andere opgevolgd. Onder daverende kreten van toejuiching had het puik van 't volk dit tooverpaleis verlaten, het was buitengestormd onder bovennatuurlijke indrukken, en had onbewimpeld | |
[pagina 456]
| |
zijne gevoelens lucht gegeven voor de heldhaftige daden van ons glorierijk voorgeslacht. Thans niets meer van dit alles: Geene verontweerdigde kreten; geen wapengekletter, geen geroep, gehuil en getier eener ongebonden menigte; zelfs geen lichtstraaltje, dat de wanden van het tooverpaleis zou kunnen verlichten: 't Is er akelig, stil en doodsch. Nochtans, niet elkeen rust in die omgeving.... Daar in den hoek ligt een man met indrukwekkend voorkomen, dapper als een Goliath, gevreesd als een Antigoon. Kondet gij hem zien, hij zou u ontzag afdwingen. Ofschoon alles in rust ligt gedompeld, luikt hij geen oog, integendeel. Evenals de veroordeelde, welke bewust is, dat morgen zijn laatste uur gekomen is, en vol angst, kommer, verdriet en ellende, zich omwoelt op zijne schamele legerstede, zoo ook zijn de indrukken, die den man in de duisternis bezielen. Misschien zijn ze nog duizendmaal schrikwekkender voor dezen laatste. Immers, de veroordeelde weet dat, eens zijn hoofd van de romp gescheiden, zijn overschot eerbiedig onder de aarde bedolven wordt. - Hem wacht wellicht een lot, dat alle martelingen zal te boven gaan... En wie geeft hem de verzekering hoe lang hij zal prijsgegeven zijn aan allerlei baldadigheden. Die man heeft een grootsch verleden. Hij heeft er het bewustzijn van, en 't is wellicht daarom, dat zijn lot voor de toekomst hem zoo ijzingwekkend tegengrimt. Na uren van stilzwijgend nadenken, klinkt eindelijk eene doffe stem door de duisternis. 't Is die van den verworpeling, van den met eer veroordeelde, die in den laatsten nacht zijner roemrijke loopbaan, zijn Confiteor uitstort in opwekkende woorden. Luistert: - ‘Er was een tijd, dat de grond, waarop mijne wieg stond, tot den laagsten trap der verdrukking gevallen was. Onze vaderen waren geene lafaards; neen. Alleen de overmacht had hen den ijzeren band om den nek kunnen gorden. Nochtans, die band paste voor geen volk, dat koningen had doen beven, koninginnen van nijd en afgunst doen barsten, tyrannen verwurgd, zich zelven goud en roem voor de voeten had weten te strooien. | |
[pagina 457]
| |
En dat volk - een stipje op de wereldkaart, maar gevreesd als het machtigste rijk - lag een oogenblik in boeien gekluisterd. Verontweerdigd riep het zijne zonen toe: “Op! Klauwaarts!... De vreemdeling heeft eene schendende hand durven leggen op uw heiligdom!... Weldra gaat uwe woning de prooi worden van roofgierige arenden! Zult gij den mond kussen van hem, die u in 't gelaat durft spuwen?!...” En duizende stemmen weerklonken: “Bij God! Dat nooit!... Vrij of dood!...” En, de liefde tot het vaderland smeedde ontelbare “goeden dags”, en als één man schaarden de Klauwaarts zich in dichte drommen bij elkander, slechts wachtende op het ordewoord, om met elken slag een Leliaart in het zand te laten tuimelen. Maar, de graven en ridders van Vlaanderen zuchtten in Fransche kerkers, en de dapperen stonden alleen zonder aanleiders. En ziet, twee mannen in Brugge staan recht, de deken der beenhouwers en de deken der wevers: Breydel en De Coninck. Hunne namen zijn waarborgen voor het vaderland, en onder hun beheer zal het leger der Klauwaarts zegepralen, of sterven tot den laatsten man. Met razenden moed rukken zij op. Het leeuwenvaandel, hoog in de lucht geplant en voor iedereen zichtbaar, zal niemands krachten doen wankelen, iedereen zal strijden, totdat het bloed van den laatsten Leliaart op vaderlandschen bodem zal vergoten zijn. Zij dagen op, de zestigduizend vijanden, gewapend en geharnast van het hoofd tot de voeten, om het handvol Klauwaarts, als kaf voor den wind weg te maaien. Het zicht der uitbuiters zet de Vlamingen gansch in gloed. De reuzenstem van Breydel klinkt eene laatste maal vóór den strijd: “Zonen van Vlaanderen, rukt op!.. Elke slag een hoofd af!... Vergeet niet, dat ge te kiezen hebt tusschen vrij te leven of eervol te sterven!...” En als verwoede leeuwen vallen zij den vijand aan! Iedere slag van eenen goeden dag is de stuiptrekking eens vreemdelings. | |
[pagina 458]
| |
Zoo duurt het uren, zoo duurt het dagen! De bloem van den Franschen adel ligt versmacht in het slijk! Duizende en duizende hunner bondgenooten zijn van de wereldkaart gevaagd, en al wat ten slotte nog vrij is van gekloven schedel, verbrijzelde armen of gebroken beenen keert rechtsom, en laat zijne broeders kermend of stuiptrekkend achter. Eene zee van menschen ligt meters hoog opgestapeld. Dat is het werk van Breydel en De Coninck, het werk van dat handvol dapperen, die zegevierend moesten weerkeeren of stervend achterblijven. En ze keerden weer. Het vaderland was gewroken, en voor eeuwig uit de klauwen gerukt van 't uitheemsch ras. “Vrij en groot!” werd met bloedige letters geschreven op de breede plooien van het leeuwenvaandel, en de vreemdeling was eerbied ingeboezemd voor die leuze!...’ De held zweeg. Zijne grootsche ziel lag op dit oogenblik op zijn wezen gespreid. De neerslachtigheid van zooeven had plaats gemaakt voor. heldhaftige strijdzuchtigheid, en vreeselijk gloeiden zijne oogen in de duisternis. Hij zweeg.... maar in dat zwijgen lag er iets edels. Het was, alsof hij de palmen inoogstte der manhaftigste overwinning, welke Vlaanderen in zijne geschiedboeken heeft aangeteekend. Begeesterd tot het uiterste, vervolgde hij weldra: - ‘De volgende geslachten waren vergeten, dat zij de vruchten dier overwinning genoten. Ze wisten niet meer, dat hunne vaderen, met het zwaard in de vuist, het plekje gronds hadden vrijgevochten, waarop zij - de naneven - in gezelligen familiekring misschien droomden van liefde, genot en weelde. Zij gingen verder: zij sloegen bloedige wonden in de harten onzer helden, door de bondgenooten te worden van hen, die in vroegere eeuwen, en nog, met wraakgierigen blik ons schoone Vlaanderen beloerden. Daartegen moest onvermijdelijk een dam opgeworpen worden. Aan verblinden en misleiden moest getoond worden, welke mannen goed en bloed hadden ten pande gesteld voor | |
[pagina 459]
| |
de gemeentevrijheid. Hunne schimmen moesten door de eeuwen dringen, om ze de nakomelingschap voor te stellen. Zij moesten hun het woord ‘verrader’ toezwaaien, de strengste kastijding voor eenen persoon, die aanspraak wil maken op den naam van eerlijk man. Zij moesten hen waarschuwen voor de toekomst, hen zeggen: Gij, Vlaming, die deze heldendaden gezien hebt, bedenk wat Vlaanderen eertijds was, wat het nu is, en wat het worden zal, indien gij de heilige voorbeelden uwer voorvaderen niet navolgt.Ga naar voetnoot(1) Doch, boe dit den verdwaalden ingeplant?... Ha! Sinds het nemen van dat besluit, dagteekent mijn bestaan, mijn roem, mijne glorie, mijne zucht naar grootheid voor het vaderland. De slag der Gulden Sporen moest honderden malen opnieuw geleverd worden, met datzelfde vuur, met dienzelfden gloed, met dezelfde hardnekkigheid, waarmee de goden der vrijheid hunne goedendags wisten te hanteeren. Nog- en nogmaals moesten de Leliaarts ondervinden, wat het zeggen wil, de hand te reiken naar verboden vruchten. En dan zou het volk weer groot worden, het zou weer terugkeeren tot de dagen van roem en glorie, het zou zich zelven worden, en de nakomelingen zouden - gesterkt door hunne voorbeelden - het hunne bijdragen tot verheerlijking van den moedergrond. En, wanneer de grijpzucht der Franschen hen ooit in het harnas jagen moest, dan zouden zij, als weerdige zonen van Breydel en De Coninck, uit al de macht hunner longen schreeuwen, terwijl de daad bij het woord zou gevoegd worden: “Zoo hebben onze voorvaderen ons geleerd, het vreemd gespuis van den vaderlandschen bodem weg te vagen!” O, mijne loopbaan was schitterend. Ik vertegenwoordigde Jan Breydel. Met welke heiligheid begreep ik mijne zending!... Ziet gij daar dien volksdrom? Het zijn jeugdige knapen, corypheeën van een opkomend geslacht! Hunne verwarde haren, gescheurde kleederen, schrammen en lidteekens - sprekende getuigen der heldhaftigheid - maken hunnen roem uit. | |
[pagina 460]
| |
Ze weten niet, wat geschiedenis is; kennen geen verder verleden dan van gisteren, en toch is deze plaats voor hen een heiligdom! En waarom?... Omdat Breydel en De Coninck er zijn, onafscheidbare boezemvrienden van Artevelde!... Die namen zeggen genoeg! Zij doen het jeugdig bloed naar het voorhoofd stroomen, lokken onwillekeurig vaderlandsche uitdrukkingen en zangen uit; zetten het hart in gloed. Het zijn Vlamingen, die van Breydel, De Coninck en Artevelde komen leeren, wat er gedaan wordt, wanneer het vaderland bedreigd is; wat men doet, als de vreemdeling moord en verdelging wil komen zaaien. Beziet de oogen van het publiek; vuur en vlam straalt er uit van verontweerdiging, en nog is geen der vaderlandsche helden zichtbaar: nog hangt het scherm in al zijne majesteit voor het voetlicht. Hoort, welke vreeselijke ontboezemingen hen ontvallen, terwijl in vertrouwen de besprekingen plaats grijpen der vorige voorstellingen. Zij zouden, indien de leeuw zich tot vijand van het vaderland verklaarde, tegen hem in 't harnas springen. En hoe eenstemmig zij de vaderlandsche zaak voorstaan!... Eendracht maakt macht! En alle macht komt uit het volk!... Plechtstatig wordt de gordijn ontrold, die den afstand daarstelt tusschen het publiek en zijne helden. Rumoer, zelfs tumult, dat een oogenblik geleden in de rangen heerscht, houdt plotselings als bij tooverslag op. De ooren worden gespitst en met gespannen aandacht mijne verschijning afgewacht. Een langgerekt, doch onmogelijk te bedwingen “Ha!...” dreunt verscheidene oogenblikken door de zaal, wanneer ik, met mijnen trouwen De Coninck, de planken betreed. Begeestering straalt op aller wezen. De jeugd heeft de wereld vergeten en volgt, stap voor stap, de gebeurtenissen, die zich veropenbaren. Hier worden plannen ontwikkeld tot redding van het geliefde Vlaanderen uit de klauwen van het roofzuchtige Frankrijk; daar stijgen wraakkreten op bij de voorstelling van het lot, dat de Leliaarts weldra te wachten staat. | |
[pagina 461]
| |
En wat aanmoediging voor mij, als Leroux verschijnt, Leroux, degroote, Fransche reus, de hercules van zijnen tijd. Het jeugdig gemoed kan een welgemeend: “Awoert!” niet onderdrukken, als die praalhans ons komt tergen en uitdagen. En toch haalt de ellendeling medelijdend de schouders op, alsof iedereen voor hem kruipen moest. Maar, hij vergeet, dat hij zich in Vlaanderen bevindt, dat elk woord, elke beleediging, den Vlaamschen landaard toegebracht, hem duur kan te staan komen. Hij daagt uit!... Wien?... Breydel?... Jan Breydel wordt uitgedaagd door eene Fransche rat met een geuzennapje om den nek. Wie heeft er ooit straffeloos eenen Breydel getergd? “Maak er uwe handen niet aan vuil, vriend Jan!” zijn de woorden van den eenoogigen De Coninck. Doch, die wijze raadgeving beschouwt de jeugd als een kaakslag, haar toegediend. Zij wil, in naam der Vlamingen, gewroken zijn, en Breydel wordt tot tolk uitgeroepen. Breydel moet dien hoon wreken, en hij zal vechten; ja, dat zal hij! En nogmaals klinkt er een sarcastische lach van wege den verwaanden Leroux. De Franschman wordt in tweegevecht geroepen. Waarom zullen wij strijden?... Met de wapens der eerlijkheid, met degene, welke wij van God zelf ontvangen hebben: de vuisten. En Leroux toont van verre zijne klauwen, als om Breydel vrees aan te jagen. Maar, wat gewicht hecht een Vlaming aan zulke daad? Een klinkende slag, hem in 't volle van zijn gelaat gegeven, is mijn antwoord. Het bloed dringt den Franschman naar het voorhoofd; zijn wezen wordt bleek van razernij, terwijl hij de vuisten krampachtig te zamen drukt. Wat geeft dit aan mij, die de vaderlandsche zaak verdedig?... Ik spot er mede!... En ondertusschen heeft Leroux zich strijdvaardig gemaakt om, in mijnen persoon, Vlaanderen te treffen. Als stieren beuken wij welhaast tegen elkander op.... Wat geeft het, dat het bloed mij neus en mond ontspringt; dat de ijzeren vuisten van mijnen tegenstrever loodzwaar op | |
[pagina 462]
| |
mijn hoofd bonzen, dat ik zelfs een oogenblik dreig ten gronde te storten en vernield te worden!... Dat alles vermag niets... Moed en kracht zijn mijne eigenschappen, en het koortsachtig, aangrijpend woord der toeschouwers, is dat niet meer weerd, dan de helft des lichaams van den Franschen bluffer?... De strijd wordt heviger en heviger. Wij houden elkanders lichaam omgord, en als ijzeren rammen zijn wij omklemd. Hoe langer de strijd duurt, hoe krachtdadiger hij wordt voortgezet. Op een gegeven oogenblik rollen onze kadavers als zware steenen ten gronde. Sterven of overwinnen is de leus en, op den tijd dat een bliksemflits zich vertoont en verdwijnt, heb ik Leroux bij de keel gegrepen, en hem de knie op de borst gedrukt. Het publiek kent geene genade. De Fransche hercules is veroordeeld, om door de hand eens Vlamings te sneven: Een hevige vuistlag doet hem stuiptrekkend ineenkronkelen. Nog eenen slag, en het bekkeneel is gebroken, den schedel gekloven! Het vaderland is gewroken! De schoonste kroon, welke het dankbare volk van uit zijne tribunen op Breydel werpt, zijn de langdurige, onverschrokken juichkreten, die rechtstreeks, vol begeestering, uit het hart stroomen. Het lijk des Leliaarts, dampend van bloed, wordt weggesleurd. Zoo straft men meineedigen, mannen, die een klein volk in het gelaat komen spuwen. Doch, wat is deze enkele daad, vergeleken bij de groote gebeurtenissen, die Vlaanderen te wachten staan?... Slechts kinderspel, lichaamsoefening!... De jeugd kan ook het hart week gemaakt worden! Slaat de oogen op haar, wanneer het plechtig oogenblik aanbreekt, waarop mijne lieve moeder mij zegent, vooraleer ik mij op het slagveld vertoon. Ge zult tranen zien opwellen en eene heilige stilte opmerken, wen moeder mij zegt: “Ga, mijn zoon, schoon is uw lot, want beter is het te sterven dan in slavenboeien te leven!”Ga naar voetnoot(1) Maar, wat begeestering bij den slag der Gulden Sporen!!... | |
[pagina 463]
| |
Alles wordt vergeten, om die grootsche, vaderlandsche tafereelen te kunnen genieten. Vooral, wanneer de zestigduizend Leliaarts, met vliegende vaandels opdagen, stijgt de uitgelatenheid ten top. Het is alsof de toeschouwers zelf te beslissen hebben over het lot des vaderlands. Aanhoudend geroep, woorden van aanmoediging dreunen mij, gedurende eene halve uur, onverpoosd om de ooren, terwijl gemengde stemmen kreten van vermaledijding laten hooren tegen den vijand. Hoort dat wapengekletter, het gevloek der gesneuvelden; het brieschen en getrappel van de paarden der Fransche krijgers, die den onafzichtbaren legertros sluiten! Ziet, hoe de “goedendags”, als hamers des doods worden gezwaaid. Elke slag is eene ziel, die de aarde verlaat.... Wiens arm der Vlamingen te moe wordt, grijpt den degen van eenen gevallen ridder. Hoofden worden letterlijk afgesneden, rapieren door het lichaam gestoken, en plassen bloeds stroomen ons onder de voeten. De gansche ziel der jeugd verlaat echter het lichaam, als Willem van Saaftingen, den grooten monnik, zijn klooster ontvlucht en, in het hevigste van den strijd zijne broeders ter hulp snelt op den Groeningerkouter, gewapend met eenen hamer van honderd pond. Nu blijft er geen twijfel meer over: de Klauwaarts moeten zegenpralend uit den strijd weerkeeren. Ziet toch, hoe verschrikkelijk het wapen van Willem van Saaftingen de gelederen der Leliaarts dunt!... Gansche scharen vijanden worden, met eenen enkelen zwaai, in de eeuwigheid geslingerd. Een noodgeschreeuw van wege de Franschen volgt, om een steenen hart te bewegen. Maar, de getarde Vlaming is dood voor alle genade; de laatste vijand moet verdelgd worden; voor eeuwig de grond gezuiverd van 't uitheemsch ras. En, wanneer eindelijk, na uren van pijnlijk zwoegen, de beslissende zegepraal zich voor de Klauwaarts veropenbaart; wanneer elke vaderlander tot aan de knieën in het bloed plonst, dan dreunen de banken, daveren de gewelven van geklop, gehuil en getier. Hoezee!... De bloem der ridderschap ligt vertrapt; het vaderland is gewroken!!!... Op dien eerbiedweerdigen stond hangt mij aan elk hoofdhaar eenen druppel zweet; de armen hangen mij verlamd | |
[pagina 464]
| |
aan de zijde; de beenen knikken van afgematheid; maar het hart is vervuld van rechtmatigen trots. Mijn roem is onsterfelijk gemaakt en, opgewekt bij het zicht dier woestijn van lijken, bezit ik nog kracht genoeg, om met donderende stem mijnen gekenden, tergenden vloek uit te braken: “Koloddel-mylord-reskontjinabâbel!!!” En het publiek herhaalt dien vloek eenstemmig. Om te bewijzen, dat de geschiedenis nog grootscher daden van de Klauwaarts hadde mogen verwachten, indien de vijand talrijker ware opgekomen, nemen de dapperen mij zegevierend op de schouders, om mij in triomf rond te dragen........................ Ziedaar het reuzenwerk, dat ik het geluk had duizende malen te mogen herbeginnen. 't Is waar, niet altijd was de volstrekte eenheid bevestigd onder de toeschouwers; niet altijd eerbiedigde men mijne gloeiende redevoeringen, tot opwekking mijner dapperen. Soms, in het heetste van het gevecht, slingerde er een rotten appel, in pijlsnelle vaart, door de zaal, om een oogwenk nadien, in gansch zijne ontbindingskracht, op mijn gelaat uiteen te spreiden. De Coninck, de wijze volksman en Artevelde, werden dikwijls niet beter behandeld. Hoe menigmaal werd de groote Bruggeling, in den loop van zijn bestaan, niet het hatelijke: “Scheelen otter!” naar het hoofd geslingerd, vergezeld van eene uitgekauwde tabakspruim?... Een enkele slechte vaderlander, of eene die de grootheid onzer zending niet kende, was daartoe voldoende. Doch, als ware mannen dachten we steeds: “Heer, vergeef het hun, want ze weten niet wat zij doen!” Nochtans in vergelding dier miskenningen bleef mij immer een zoete troost: ik was erin gelukt van onverschillige lieden Vlamingen te maken; mannen, die nooit vergaten hoeveel bloed onze voorvaderen hadden gestort in den loop der eeuwen tot welzijn van het nageslacht. Die mannen zijn, Goddank, geene ondankbaren geworden. Op hunne beurt hebben ze nimmer nagelaten den roem te verkonden, waarop de helden recht hadden, steeds bereid, hunnen laatsten druppel bloed als zoenoffer te plengen op het altaar van het vaderland!...’
Geen woord kwam meer over zijne lippen. Zijne begeestetering had het toppunt bereikt! Scherp had zijne stem geklonken in het holste van den nacht. | |
[pagina 465]
| |
Pieter De Coninck, welke, een paar schreden van hem verwijderd, te rusten lag, was er door ontwaakt, en luisterde met gespannen aandacht op de openhartige ontboezeming van zijnen wapenmakker; doch, hij eerbiedigde dezes opwelling, en bewaarde derhalve het stilzwijgen. Na weinige oogenblikken liet Breydel het hoofd op de borst zinken. Zijne begeestering was geweken, en wie hem zien kon, zou zonder twijfel tranen als parelen op zijne dorre wangen bemerkt hebben. Langen tijd verkeerde de man in deze sombere stemming. Zonder van houding te veranderen, liet hij weldra, zijne door tranen bijna verstikte stem hooren: ‘En mijne toekomst?... Sic transit gloria mundi!... Vergankelijk is de grootheid dezer aarde!... Nu ben ik oud geworden, vergrijsd in den heiligen dienst van het vaderland, en men kan er aan denken, mij als verachtelijk speelgoed weg te werpen, te bannen uit het heiligdom, waarin ik meer dan eene halve eeuw, de belangen onzer nationaliteit verdedigd heb! Ja, Breydel, de wereldberoemde Breydel schreit om die lage miskenning. De dood op het slagveld voor oogen zien liet mij onverschillig!... Ik weet, dat ik tot den brandstapel veroordeeld ben, dat er van mijn stoffelijk overschot niets zal blijven dan assche, welke op de vleugelen van den wind zal voortgezweept worden, maar, men hadde mij met eer moeten laten sneven. Blikt op mijn gelaat: de wapens der grootste helden hebben er hunne krachten aan beproefd. Mijn neus is plat; het voorste gedeelte, dat puik sieraad van mijn vreesaanjagend wezen, is er afgeslagen door Napoleon. Het lidteeken op mijn voorhoofd - drij centimeters diep - is het werk geweest van den Schacht van Perzië, de bondgenoot der Leliaarts in den slag der Gulden Sporen. De ontelbare sabelhouwen waarmede mijn gelaat doorkerfd is, zijn mijne eerekruisen, geschonken door groote mannen uit den vreemde, die het op Vlaanderen gemunt hadden. Met duizende bajonnet-, rapier- en dolksteken is mijn lichaam doorboord; zelfs mijne knieschijven hebben geplooid onder het zwaard van uitheemschen. Kortom, overal waar het mogelijk was Breydel te treffen, werd niets gespaard om daaraan gevolg te geven. En, omdat de geesel des tijds zoo menigmaal de hand aan | |
[pagina 466]
| |
mij heeft geslagen, is mijn doodvonnis geveld, alsof het me niet meer mogelijk was, met even goed gevolg als weleer, de rechten te handhaven, waarvoor mijn persoon zooveel jaren tot waarborg gediend heeft! Ondankbaren!...’ En wederom is er iets gloed in den ongelukkige weergekeerd. Zou zijn moed grooter zijn dan zijn wil? Het blijkt wel, want, ofschoon hij zwijgt, is zijn hoofd allengs recht gekomen, terwijl er weer vuur uit zijne oogen straalt. ‘Welaan, het zij zoo!’ vervolgt hij met krachtige stem, ‘ik zal weten te sterven zooals ik geleefd heb: koen en onverschrokken!’ ‘Beminde Leodegardis! die met mij zoolang lief en leed gedeeld hebt, ik heb u gister avond voor de laatste maal aan het hart gedrukt. De kus der liefde, zoo menigmaal aan elkander geschonken onder den lantaarn, draag ik mee in het graf en zal u steeds duurbaar wezen. Wanneer ik niet meer zijn zal, kom dan tot de plaats, waar wij elkander liefde en trouw zwoeren, en telkens zal mijne schim voor u oprijzen in al hare majesteit. De Coninck, Artevelde, Palfijn en honderd andere Vlaamsche kampioenen, u groet ik tot eeuwig afscheid!... Dat mijn aandenken u dierbaar blijve! En vooral gij, Vlamingen, die mij eene halve eeuw hebt bewonderd en toegejuicht, laat mijn verscheiden u niet bedroeven!... Mijn leven en mijne daden zijn voorbeelden tot navolging. En, wanneer in de werkelijkheid van uw bestaan ooit het vaderland bedreigd worde; wanneer men van aan gene zijde van den Rijn de oogen der roofvogels wraakgierig op u gevestigd zijn, of van de zijde der Bastille de vreemdeling zijne eeuwenlange prooi beloert met al de hatelijkheid van een godtergend volk, plaatst dan op elken hoek van den moedergrond den fieren leeuw tot schildwacht, met zijne breede, golvende manen. Hij zal dag en nacht waken en het sein geven als de oningewijden uw heiligdom betreden. En mochten ooit de affuiten der kanons op die brieschende voorwachten gericht worden, vergeet dan de lessen niet, die ik zoo dikwijls het geluk had u te mogen geven. In dichte drommen dan bijeen geschaard en dammen opgeworpen, waar noch mitrailleuse, noch krüppkanon zal kunnen doorboren.... | |
[pagina 467]
| |
Het zwaard in de vuist en het hart omhoog, geleden en gestreden voor het behoud van eigen kroost en haard, en nogmaals de faam stand gehouden, die van vader tot zoon, van moeder tot dochter, van eeuw tot eeuw heeft voortgeleefd: De Vlamingen zijn een klein volk, maar klimmen op tot onverwinnelijke reuzen, wanneer hun heilig recht een haar geschonden wordt!...’
Het laatste woord had dien nacht geklonken in de plaats, waar eene gansche rij van beroemdheden verkwikking in den slaap genoot. De grauwe schemering brak eindelijk door de wolken, en met haar begonnen zich wederom de levende wezens te vertoonen. In den loop van den morgen werden Breydel de kleederen van het lijf gerukt. Eene monsterachtige bijl kloof hem den schedel, vervolgens werd zijn lichaam gevierendeeld en op den brandstapel gebracht. Zooals Jan Breydel het voorspeld had, gebeurde het: de wind verspreidde de assche op zijne vleugelen. Niets blijft er over van den held dan zijn roem en zijn aandeel in de opwekking tot vaderlandsliefde, zoolang de naam van Breydel kan uitgesproken worden, zoolang er een dageraad na den nacht zal aanbreken!... Antwerpen. Jos. F. Buerbaum. |