De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 19
(1889)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Driejaarlijksche prijskamp der Nederlandsche tooneelletterkunde
|
1. | Wraak en Verzoening, drama in 3 bedrijven. |
2. | De Grenadier, blijspel in 1 bedrijf. |
3. | O die Vrouwen, comedie in 1 bedrijf. |
4. | De rampzalige Clara, tooneelspel in 1 bedrijf. |
5. | De Schouwvager, zangspel in 1 bedrijf. |
6. | Christina Borluut, drama in 5 bedrijven. |
7. | De Neef uit Rijsel, blijspel in 1 bedrijf. |
8. | Varli de Zanger, drama in 2 bedrijven. |
9. | Iwein van Aalst, melodrama in 3 bedrijven. |
10. | Liefde en Geld, drama in 3 bedrijven. |
11. | Vlaanderen den Leeuw, drama in 4 bedrijven. |
12. | De Tooveraar op 't Dorp, blijspel in 1 bedrijf. |
13. | De Abencerragen, drama in 4 bedrijven. |
14 | Albert van Regenfels, drama in 5 bedrijven. |
15. | Eene Koningsdochter, treurspel in 3 bedrijven. |
16. | Vier Plagen op den Hals, blijspel in 2 bedrijven. |
17. | De Liefde op 30 Sporten, blijspel in 1 bedrijf. |
18. | Hermina, drama in 5 bedrijven. |
19. | Parisina, treurspel in 4 bedrijven. |
20. | Annie Brunel, tooneelspel in 5 bedrijven. |
21. | De Bloedverwanten, tooneelspel in 3 bedrijven. |
22. | De Boezemvrienden, comedie in 1 bedrijf. |
23. | Achter 't Slot, tooneelspel in 1 bedrijf. |
24. | Breidel en De Coninck, drama in 5 bedrijven. |
25. | De Wraakroepende Raven, drama in 6 bedrijven. |
26. | Meirozeken, blijspel in 1 bedrijf. |
27. | Een Speler, tooneelspel in 3 bedrijven. |
28. | Baas Zwam, blijspel in 1 bedrijf. |
29. | De Dochter van den Roover, drama in 4 bedrijven. |
30. | De Lichttoren, drama in 3 bedrijven. |
31. | Strijd om de Voogdij, drama in 5 bedrijven. |
32. | De dood van Karel den Goede, drama in 5 bedrijven. |
33. | De Furie van Lier, drama in 5 bedrijven. |
34. | Brouwersnijd, tooneelspel in 3 bedrijven. |
35. | Eene eerste Liefde, drama in 4 bedrijven. |
36. | Het schoonste meisje van Brussel, zangspel in 3 bedr. |
37. | Blandina, lyrisch tooneelspel in 2 bedrijven. |
38. | De Bloemenbruid, zangspel in 2 bedrijven. |
39. | Vader Pluimsteen, zangspel in 1 bedrijf. |
40. | Zeva de Tooverheks, drama in 3 bedrijven. |
41. | Op reis zonder 'nen Cent, blijspel in 2 bedrijven. |
42. | Is hij plichtig? volksdrama in 3 bedrijven. |
43. | Per Aankondiging, comedie in 2 bedrijven. |
44. | De Waternimf, zangspel in 1 bedrijf. |
45. | Een schrikkelijk Geheim, drama in 6 bedrijven. |
46. | De liefde van een Haarkapper, blijspel in 1 bedrijf. |
47. | De Tenor is ziek, blijspel in 1 bedrijf. |
25 schrijvers dongen mede.
Uit de verslagen der zittingen blijkt, dat de Jury niet aan enkele harer leden den last heeft opgedragen de eerste schifting te doen: al de stukken werden door elk lid gelezen en dan, door de vergadering, onderzocht en besproken.
De Jury heeft gemeend dat het insgelijks hare plicht was, in zekere mate, d.i. binnen de palen harer bevoegdheid, rekenschap te houden van eene bedenking die door de belanghebbenden meermalen werd ingebracht tegen den Driejaarlijkschen Prijskamp van Nederlandsche Tooneellitteratuur.
Zij bedoelt de moeilijkheid - waarvan o.a. spraak is in het verslag van den keurraad voor het tijdvak 1859-1861Ga naar voetnoot(1) - ‘om te weten hoe men een drama of een ernstig tooneelspel vergelijken zou met een zang- of kluchtspel.’
Die Jury achtte ‘die moeilijkheid zóo groot dat zij eenstemmig den heer Minister van Binnenlandsche Zaken verzocht, hieromtrent, voor de toekomst, andere schikkingen te willen nemen, hetzij door het splitsen van den prijs, hetzij door eenen bijzonderen prijs toe te kennen aan elk der drie bijzondere vakken: drama, tooneelspel en blijspel.’
De laatste Keurraad - veronderstellende dat de wensch, door eenen zijner voorgangers geuit, ingewilligd was; erkennende dat het, natuurlijk, in alle opzichten even verdienstelijk is, een goed blij-, zang- of tooneelspel als een goed drama te scheppen - heeft goedgevonden, bij den aanvang zijner werkzaamheden, de mededingende stukken in te deelen naar de onderscheidene vakken tot dewelke zij behooren; - elk werk te beoordeelen volgens de bijzondere vereischten van elk vak, en zich zelven de vraag te stellen:
‘Welke blij-, tooneelspelen, drama's enz. zouden ditmaal
voor eenen driejaarlijkschen prijs in hun vak, in aanmerking kunnen genomen worden?’
‘Tot volledig begrip van de wijze waarop de jury hare alleszins kiesche taak heeft opgevat, voegen wij bij de voorafgaande mededeelingen het volgende:
1o De stukken werden besproken op schriftelijke nota's der leden.
2o In overeenstemming met de bestaande voorschriften, werd vooraf en uitdrukkelijk bepaald:
a) In geen geval en onder geen voorwendsel heeft de Jury het recht, de waarde der gezamenlijk voorgelegde werken van eenen zelfden schrijver in te roepen of eenigszins te doen gelden, bij de toekenning van den prijs, hoe gunstig die schrijver, om zijne vruchtbaarheid of algemeen erkende verdienste, ook aangeteekend sta in onze nationale letterkunde.
b) Slechts éen werk kan bekroond, de uitgeloofde prijs niet verdeeld worden.
3o Na de uitspraak, zal de verslaggever gekozen worden; het aangewezen lid zal zich onmiddellijk van den hem opgedragen last kwijten.
4o Elk lid der Jury, dat met de uitspraak niet instemmen of het uitgebrachte verslag niet onderschrijven kan, zal zijne zienswijze uiteenzetten in een met redenen omkleed en met het verslag uit te geven stuk.
De Jury hield hare eerste vergadering op 12 Januari 1889; de tweede op 13 Februari daaropvolgende.
Middelerwijl waren vele, alhoewel niet dezelfde stukken, door de leden gelezen; maar deze hadden zich reeds een denkbeeld kunnen vormen van het gehalte des wedstrijds. Naar het gevoelen der leden, was deze zoo merkwaardig, dat verscheidene werken, op zich zelve beschouwd en in hun vak, verdienden bekroond te worden.
Derhalve werd besloten dat de hoogste prijs moest toegekend worden.
Het is wellicht vermeldenswaardig, dat al deze beslissingen genomen werden bij eenparigheid van stemmen, en voordat de Jury tot de bespreking en schifting der stukken overging.
De Jury heeft, vooraf, uit haar midden elk misverstand willen weren en een in zake van prijskampen altijd mogelijken, nutteloozen omhaal van woorden verhinderen, om zich dadelijk en uitsluitend te kunnen wijden aan het haar toevertrouwde onderzoek, met de aandacht, bezadigdheid en onpartijdigheid, waarop in de eerste plaats, de beoefenaars onzer vaderlandsche letterkunde en de gewaardeerde vruchten van hunnen arbeid aanspraak mogen maken.
Wij zegden hooger dat al de stukken gelezen werden door al de leden der JuryGa naar voetnoot(1). Deze konden dus een ruimen blik
werpen in het leven onzer tooneelliteratuur, ze volgen in hare langzame ontwikkeling; hare licht- en schaduwzijden afteekenen en zich rekenschap geven van hare hoedanigheden en zwakheden.
Wij mogen getuigen dat, over het algemeen, hare vorderingen groot zijn en menigvuldig; ja, dat haar toestand, vergeleken bij dien van vroegere jaren, zeer bemoedigend is, inzonderheid met het oog op de vele beloften, die allerwege ontkiemen; immers, eene voortdurende aanwinst van jeugdige talenten, frissche krachten, is voor haar, meer nog dan voor elk ander vak - op het hedendaagsch tooneel is alles en overal, ook ten onzent, zoo spoedig verouderd! - eene noodwendigheid, eene onverbiddelijke wet, eene levensvoorwaarde.
Dat zij voor de vervulling dezer laatste niet hoeft beducht te zijn, blijkt uit eene om zoo te zeggen periodieke gedeeltelijke vernieuwing van haar repertoriumGa naar voetnoot(1) en van de naamlijst harer beoefenaars, waarvan verscheidene, tijdens de laatste jaren, door aanhoudend en van merkelijken vooruitgang getuigend werk, klaar bewezen hebben, dat op het veld onzer betrekkelijk welig tierende tooneelletterkunde, de wassende tarwe niet verstikt wordt door het onkruid.
Tot nog toe lijdt ze, wel is waar, aan gebreken, welke niet kunnen geloochend of verzwegen, doch haar niet te vinnig en onvoorzichtig mogen aangewreven worden; want vele tekortkomingen of zwakheden spruiten niet voort uit haren eigen aard, zitten haar niet in het bloed, maar zijn veeleer de onvermijdelijke gevolgen van uiterlijke invloeden die even zwaar, zooniet met meer gewicht, op haar als op elk ander vak onzer nationale taal- en letterkunde drukken.
De invloeden, welke wij bedoelen zijn bekend: zij ook worstelt er tegen en brengt door den echt vaderlandschen geest die haar bezielt, ruimschoots en meer dan ooit bij om de al te lang in ons lager, middelbaar en hooger onderwijs verongelijkte landstaal - die zelfs tot heden van geenen tel is in de meeste onzer rijk begiftigde kunstscholen en conservatoriums - te doen verrijzen als het eenig mogelijke, het eenig ware licht der herleving onzes volks.
Wij herhalen met nadruk dat de huidige toestand van onze tooneelletterkunde veelbelovend, zeer bemoedigend is. In weerwil van allerhande knellende kluisters die hare krachtvolle wentelingen - gunstige voorboden eener niet ver verwijderde vlucht naar hooger - belemmeren, dwong ze zelfs, naar aanleiding van eenige in den jongsten tijd voor het voetlicht gebrachte gewrochten, aan doorgaans niet gunstig gestemde beoordeelaars het E pur si muove! af.
Voor toelichtende aanhalingen omtrent elders besprokene, bepaalde stukken, kan hier geene spraak zijn; maar wel van eene zeer ernstige waarschuwing, op welke de Jury eenparig
meent de aandacht onzer tooneelschrijvers te moeten vestigen; eene waarschuwing tegen sommige feilen, welke wij samenvatten in éen hoofdgebrek, namelijk het gemis aan vinding.
Soms wordt beweerd dat het ons volk aan verbeelding mangelt. Is dat waarheid? - Neen, want de natuur, die de Vlamingen mild bedeelde met de gave van kleur en klank, kon hun, bijgevolg, het rijk van Gevoel en Geest en Fantazie niet sluiten. Al hield men zelfs, met het oog op meer moderne begrippen, het Ut pictura poesis voor eene verouderde machtspreuk, niemand kan loochenen dat de Vlamingen tot eenen bij uitstek dichterlijken stam behooren. Ja, ze zijn dichters, geboren vinders, zooals het alle landbouw-, en alle zeevolken inzonderheid geweest zijn en blijven. Tegen de geschiedenis der algemeene, oude en nieuwe beschaving valt niets in te brengen.
Waarom dus het gemis aan levendigheid van opvatting, het gebrek aan vinding op ons tooneel? Waarom de onbeduidendheid van de behandelde stof en het alledaagsche van het denkbeeld? - die niet eens geheel of gedeeltelijk te redden zijn door technische vaardigheid, schoonheid van vorm, fijnheid van smaak, kunst van geestige gesprekken, - daar zij regelrecht in strijd zijn met alle aangrijpende, bezielende kracht van uitdrukking, zonder dewelke geene onverdeelde belangstelling bij den toeschouwer, geene levende, duurzame gewaarwordingen kunnen opgewekt worden in zijn gemoed?
Zijn de oorzaken daarvan ook te zoeken in de vroeger bedoelde invloeden, die onzen geest verminken, onze scheppingskracht verlammen? - en die, tijdens het laatste halfhonderd, bepaaldelijk voor de eigenaardigheid, het nationaal organisme onzer hooge burgerij, verderfelijker geweest zijn dan eeuwenlange vreemde overheersching?
Hoe het zij, er ligt nog zooveel goeds en schoons, zooveel natuur en waarheid besloten in de middelbare en lagere standen van ons volk dat, bij voortduring, eenvoudig, gemoedelijk gestemd, vatbaar is gebleven voor gezonde scherts en degelijken ernst, zoo gaarne en genoeglijk lacht, zoo licht in geestdrift ontvlamt en weent van medelijden of verontwaardiging en vooral niet zòo ruw en poëzie-loos is, als de liefhebbers van het hier te lande verkeerd begrepen bon ton zich zelven en anderen, ook onzen tooneelschrijvers, pogen diets te maken.
In die maatschappelijke lagen zitten de aderen van ons nationaal leven: schatten van edele en ruwe metalen, tot kunstwerk te smelten en te smeden ertsen. Slechts uit de ernstige studie van het innerlijk wezen onzes volks - studie gegrond op menschenkennis, zielkundige waarneming, geschiedenis - verrijst weder de Vlaamsche geest der vinding, met al de kracht van hetgene de Franschen noemen l'audace innovatrice, dat voor ons, Vlamingen, beteekent: hooger zij ons doel!
De Jury is overtuigd dat haar wenk zal begrepen worden.
De werken, die zij te beoordeelen had, bewijzen, dat er thans genoegzaam toebereide stof voor de hand ligt tot het scheppen van eene echt nationale tooneelletterkunde in Vlaamsch-België. In die overtuiging wordt ze versterkt bij de overweging dat, al hebben de meeste dier stukken een zelfde hoofdgebrek, allen daarentegen uitmunten door éene hoofdhoedanigheid: het juist begrip van tucht en zedelijkheid.
Onze tooneeldichters huldigen geene zinnelijke liefde, geene ongebondene hartstochten; vermijden onkiesche zetten of onkuische woordspelingen; streelen geene overprikkelde, verwijfde zenuwen; verheffen geene eerezuil voor gevallen vrouwen. In hunne wijze van denken en gevoelen zijn ze, wel is waar, vaak zeer uiteenloopend; maar ze gaan toch mede met hunnen tijd, alhoewel aristocratische verdorvenheid evenmin hunne zaak is als democratische onbeschaafdheid; zij willen niets gemeens hebben met dierlijk realisme of onmannelijk nevrosisme. Zij eerbiedigen de zedelijkheid, in den breeden, verheven zin van het woord.
Eene letterkunde, welke bogen mag op die godsgave: reinheid van hart en verstand, is, op het gebied van nationaliteit en kunst, vatbaar voor volmaking.
Na deze beschouwingen, zij het der Jury veroorloofd een woord te zeggen aangaande een feit dat zij, bij het inzien der werken, heeft vastgesteld en niet onopgemerkt mag laten voorbijgaan. Een aantal stukken - waarvan de meerdere of mindere waarde voor het oogenblik buiten bespreking blijft - schijnen hoofdzakelijk bewerkt met het oog op de behoeften van de tooneelmaatschappijen in de dorpen en kleine steden. De middelen van op- en uitvoering, waarover deze kringen beschikken, zijn doorgaans beperkt, en elke poging, aangewend om de liefde voor taal en letteren tot in de verste hoeken onzer gewesten levend te houden en aan te vuren, verdient achting en waardeering. Er moet echter, rechtvaardigheidshalve, aangemerkt worden dat de aanmoediging, welke de Regeering, bij het toepassen van het in voege zijnde Premiënstelsel, aan de schrijvers van dusdanige werken verleent, aanzienlijker wordt dan zulke, welke te beurt valt aan de letterkundigen die, hunne krachten wijdende aan het scheppen van breeder opgevat en meer zuiver kunstwerk, slechts kans hebben hunne gewrochten nu en dan te zien vertolken door de gevestigde Nederlandsche tooneelgezelschappen van Antwerpen, Brussel of Gent, en bijgevolg in eenen onredematigen toestand van minderheid verkeeren.
Verre van ons de gedachte eenen schijn van blaam te willen werpen op het Premiënstelsel, dat reeds zooveel goeds heeft gesticht en door alle onbevooroordeelden te recht beschouwd wordt als eene noodzakelijkheid, als eene weldaad in een land, waar de toepassing van Thorbecke's stelregel:
Kunst is geene regeeringszaak, voor onze vaderlandsche kunsten en letteren de genadeslag wezen zou.
Het ligt evenmin in onze bedoeling, voor die klasse van verdienstelijke schrijvers eenige, hunner onwaardige, gunst af te bedelen; maar de Jury acht het zich ten plicht, bij deze gelegenheid, de welwillende aandacht der Regeering op dien toestand in te roepen.
De hoogervermelde vraag:
‘Welke blij-, tooneelspelen, drama's enz. zouden voor eenen driejaarlijkschen prijs in hun vak, in aanmerking kunnen genomen worden?’ werd door de Jury, na de derde schifting en na rijp onderzoek, met algemeene stemmen, beantwoord aldus:
1. - Voor het blijspel? - Geen.
In dit vak is, voornamelijk met het oog op vinding, vloeiendheid en zuiverheid van taal, puntigheid en pittigheid, het minst vooruitgang te bespeuren.
De tijd van het plat boertige, van de zoogenaamde ‘barakkenparade’ schijnt echter voor goed verdwenen.
Onzen schrijvers zij op het hart gedrukt, dat het blijspel, in overeenkomst met het Vlaamsche volkskarakter, vroeger een der hoofdbestanddeelen van onze letterkunde was en, in de toekomst weder worden moet. Voor het overige, zij hun het oordeel van eenen Noord-Nederlandschen meesterschrijverGa naar voetnoot(1) ter overweging aanbevolen:
‘.... Sommige ernstige en waardige personen, doch eenzijdig ernstig en van eene aan gemaaktheid grenzende waardigheid, kunnen zich niet voorstellen, zeggen zij, dat men eene verheven levensbeschouwing aankleve, kunde en nadenken in zich vereenige, aan God en zijn gebod geloove en nochtans zijne hoogste eerzucht stelle in het vervaardigen van een goed blijspel. En zeker moet men, om op staanden voet als tooneelschrijver te slagen, zich onderwerpen aan een groot aantal voorwaarden, welke noch de menschelijke fierheid vleien, noch eene hooge gedachte van het publiek doen opvatten. Doch moet ook de staatsman niet transigeeren met zijn ideaal? de volksvertegenwoordiger, de dagbladschrijver? de godsdienstleeraar zelfs? Daarom kan ik niet gelooven, dat een echt blijspeldichter tot de lagere rangen in de gelederen der kunst behooren zou, en zou ik integendeel in deze eentoonige wereld, vol beslommeringen en zorgen, den naam van openbaar weldoener niet in de laatste plaats aan hem wenschen te schenken, die duizenden en duizenden zijner medemenschen een glimlach weet te ontlokken, welken geen hunner zich behoeft te schamen, of de kunst verstaat, hen voor een wijl te vermaken, zonder hen te bederven.’
2. - Voor het Tooneelspel? - Drie.
20. Annie Brunel. - 21. De Bloedverwanten. - 37. Blandina.
3. - Voor het Drama? Vier.
6. Christina Borluut. - 18. Hermina. - 31. Strijd om de voogdij. - 32. De dood van Karel den Goede.
4. - Voor het Treurspel! Twee.
15. Eene Koningsdochter. - 19. Parisina.
De uitslag is verheugend en strekt onze herborene tooneelliteratuur tot eer. Er zijn, werkelijk, talenten aan de kimmen gerezen!
De Jury meent die gelukkige ontwikkeling grootendeels te mogen dank weten aan de aanmoediging en de bezorgdheid van het Hooger Bestuur; want, indien het onmogelijk is talenten te doen ontstaan, het is mogelijk, ja zelfs noodzakelijk, aan talenten de middelen ter ontwikkeling te verschaffen.
Het ware te wenschen dat de gemeentebesturen, in dit opzicht, even goed hunnen plicht begrepen: dat zij - die jaarlijks duizenden overhebben en zich de zwaarste opofferingen getroosten tot het instandhouden van een voor ons volk gansch vreemd tooneel, dat niets bijdraagt tot de ontwikkeling van eigen kunst; zonder eenig zedelijk nut is voor de overgroote meerderheid der ingezetenen en enkel dient tot uitspanning van bevoorrechte standen - eindelijk zouden begrijpen, dat het ook hunne plicht is, altijd, en al ware het maar in gelijke mate, ons vaderlandsch tooneel te steunen en zijne beoefenaars aan te moedigen.
Dan zouden ook de bestuurders van het Nederlandsch Tooneel al dadelijk inzien dat de merkwaardige algemeene drang naar hooger en beter in het rijk onzer letteren, door hen verdient opgevolgd te worden; dat, zoo zij aan de vertolking van de oorspronkelijke werken evenveel zorg en kunde willen besteden als aan de vertalingen uit den vreemde, op eigen bodem talrijke sappige vruchten te oogsten en te genieten zijn.
Aan welk werk moest de Jury den prijs toekennen?
Daar het den Keurraad onmogelijk is, in dit verslag, eene voldoende ontleding te geven van elk der vernoemde negen stukken, en hij hoofdzakelijk ter take heeft een werk als het beste te bekronen en te zeggen waarom hij het bekroont, zonder echter de schrijvers der andere stukken te ontmoedigen, acht hij het rechtvaardiger en nuttiger voor iedereen, de regelen op te sommen volgens welke hij zijn oordeel heeft gericht en gevestigd.
- Welke eigenschap behoort, vóor alles, in een tooneelwerk uit te komen?
De levendige voorstelling of natuurlijke levendigheid der handeling.
Deze moet spannend zijn; de toeschouwer moet den afloop kunnen voorgevoelen zonder hem echter te kunnen voorzien.
Tot den natuurlijken gang van het spel en de harmonie der deelen is de welgekozene kleur noodig der rollen, die op elkander moeten afsteken en elkander voltooien tot een stevig samenhangend geheel.
Elke rol op zich zelve moet weder eene gestalte aanbieden.
Alle rollen hebben belangstelling te wekken.
Geene mag overtollig wezen; met andere woorden: geene mag uit het stuk kunnen wegblijven zonder er aan te schaden.
Hetzij de stukken geput zijn uit de geschiedenis, hetzij uit het dagelijksch leven, moet de schrijver daaraan waardigheid, belangrijkheid weten te geven.
Voor geschiedkundige gewrochten, moet de schrijver den tijd, waaruit hij zijne stof gekozen heeft, grondig kennen; de wijze van denken, spreken en handelen van dien tijd eerbiedigen; de optredende personen niet voorstellen als wassen beelden, maar als bezielde wezens, die gevoelen, lijden, haten, beminnen, gelijk de mensch het nog doet en altijd zal doen.
Verder hoeft de vorm van het werk - inzonderheid de taal - zoodanig te wezen als met de bedoelde waardigheid en belangrijkheid overeenstemt.
Voor de verschillende karakters en toestanden zijn met die karakters en toestanden overeenkomende taal en uitdrukkingen noodig; want de natuurlijkheid is de hoofdeigenschap van alle kunstwerk.
Uit de natuurlijkheid vloeit ook de geleidelijke gang van een tooneelwerk; dit is zelfs eene van de schoonste hoedanigheden, die men bij de meesterstukken in het vak bewondert: de eenvoudige ontwikkeling, verwikkeling en ontknooping der fabel van het stuk.
Maar, in geene regelen zijn te vatten: de geest, welke aan een kunstwerk het aanzijn schenkt; de liefde voor den evenmensch, voor vaderland en vrijheid, die het bezielt; de geestdrift voor eene edele gedachte, die het verwarmt en kleurt; het waar en diep gevoel van de poëzie welke, lyrisch of episch, de ruwste harten treft en verteedert, tot medelijden stemt of met schrik vervult, de gemoederen overweldigt en in deze eenen onuitwischbaren indruk nalaat.
Onder eenen indruk van dien aard heeft de Jury den driejaarlijkschen prijs voor het XIe tijdvak, met algemeene stemmen, toegekend aan het gewrocht:
De Dood van Karel den Goede, drama in vijf bedrijven en in rijmlooze iamben.
Ofschoon in andere werken meer begrip van dramatische schikking te bespeuren is, zag de Keurraad in De Dood van Karel den Goede eenen breeden stroom van geleidelijke ont-
wikkeling, die ongezocht tot een enkel hoofddoel voert. Het geheel is menschelijk, waardig, edel, verheven, rein van gedachte, zonder jacht op buitengewoon effect, zonder sentimentaliteit; het bevredigt den kunstsmaak, verheft, ja sticht.
De verwikkeling is eenvoudig, elke overgang juist, elk gevolg van eenen toestand of van eene handeling is natuurlijk en logisch, de plastische voorstelling volkomen, de strijd tusschen, eenerzijds, eerlijkheid, plicht, liefde en zelfopoffering, en baatzucht, gekrenkten hoogmoed, onverzadigde heerschzucht, anderzijds, is nooit opgeschroefd, maar altijd dramatisch; de mengeling van goed en kwaad uitgewerkt in bijzonderheden, waarvan sommige treffend schoon zijn.
De heldin Deda is eene figuur, tot heden zonder weerga in onze tooneelletterkunde. Hare liefde is diep en teeder, onbaatzuchtig; zij roert de innigste snaren van het gemoed; ware liefde kan niet anders gevoelen, spreken en handelen. Deda is eene frissche, aandoenlijke verschijning die heerlijk uitkomt tegen den somberen achtergrond van het drama, en door hare eigene reinheid, de reinheid van het karakter, leven en streven van Karel den Goede verhoogt.
Het werk is, voor zooveel het tooneel zulks toelaat, aan de geschiedenis getrouw; de bijgedichte figuren zijn, als waarheid van karakter en als waarde en gewichtigheid, zóo hoog te stellen als de historische zelve.
Het getuigt van des schrijvers belezenheid en volkomene bekendheid met de zeden, wetten en gebruiken van het tijdvak.
De karakters zijn, over het algemeen, levendig getint; de schrijver teekent ze, van in den beginne, onmiddellijk bij het optreden der personen, af, met het gelukkig gevolg dat de handeling even dadelijk aanvangt en haren gang gaat. Dat is kunst!
Overigens, het aangeboren talent van den schrijver schijnt ontwikkeld, eerstens, door eene klassieke opvoeding, en, later, door de ernstige studie van Shakespeare, Goethe, Schiller, Calderon, Goldoni en andere groote meesters.
Voorzeker zal verdere oefening en het zorgvuldiger bewerken van de Nederlandsche taal en van den versbouw den bekroonde van veel nut zijn. Beiden laten somtijds wat te wenschen, iets dat waarschijnlijk te wijten is aan zijne opleiding: het alles verlammend, oneindig veel kwaad stichtend Fransch onderwijs in Vlaamsch-België.
Na de uitspraak heeft de Keurraad zich nogmaals het genoegen willen geven, het werk ‘De Dood van Karel den Goede’ opnieuw te lezen. Hij is nog eens te meer getroffen geweest door de buitengewone verdienste van het stuk, zijne frischheid en zelfs, nu en dan, door zijne naïeveteit, naast zoovele voortreffelijke hoedanigheden die van hem, den nog onbekenden tooneeldichter, de schoonste verwachtingen doet koesteren voor de toekomst.
De Keuraad is overtuigd dat hij aan geene toevallige vrucht den lauwer schonk. Zonder de verdienste van andere tooneelschrijvers in het minst te willen verkleinen, heeft hij het vertrouwen dat in den bekroonde de zeldzame en talrijke hoedanigheden vereenigd zijn, die een tooneeldichter van genie bezit.
Brussel, 17 Mei 1889.
DE KEURRAAD,
(Leden der Koninklijke Vlaamsche Academie)
De Voorzitter,
P. Génard.
De Leden,
P. Alberdingk Thijm.
J. Micheels.
De Ondervoorzitter,
E. Hiel.
De Secretaris-Verslaggever,
Th. Coopman.
- voetnoot(1)
- Voorzitter: Prof. H. Bormans. Verslaggever: J.M. Dautzenberg. Leden: H. Conscience, baron Julius de St.-Genois en Eug. Stroobant.
- voetnoot(1)
- Leden der Jury hebben insgelijks de opvolgende lijsten der mededingende stukken voor den driejaarlijkschen prijs, sedert dezes stichting, willen inzien, alsmede de verschenen verslagen der keurraden; de loopbaan van sommige al of niet bekroonde werken nagaan enz.
- voetnoot(1)
- Het repertorium onzer tooneelkringen vooral in aanmerking genomen.
- voetnoot(1)
- Cd Busken Huet: Nieuwe Litterarische Fantasiën. Deel I. Meilhac en Halévy, bldz. 88-89.