De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 19
(1889)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 411]
| |
De zeden en gebruiken van ons volk in de XIIIe en XIVe eeuw volgens de gedichten van dien tijd.Zie vorige aflevering blz. 376. Slaan wij vooreerst de schriften open van Hein van Aken, wij vinden er de bevestiging, dat de oude ridderdeugden in de XIIIe eeuw waren te loor gegaan. Zou er, tijdens de schoone dagen des riddertijds, geen edelman in achting geweest zijn, die bekend stond als van ‘lachterliken seden,’ nu - (zegt de dichter) ‘Nu verkeret.....
Dies compt dorperlike venijn
te hove ongeboden....
Tusschen der zee ende den Rijn
es trouwe al afgetreden.’
Voor Van Aken had Maerlant hetzelfde bevestigd, en scherper nog: ‘Drie maniere sijn van honde,
also al ons boeke orconden:
die edelste sijn hoech ende lanc
ende snel in lopen ende in ganc;
ende dese sijn goet ter jacht:
te bassene hebben si gheene macht.
Owi, die honde die niet en bassen,
hoe si alle daghe wassen!
Deze edele honde vander jacht,
edelinghe, hebben nu die macht
over dat kerkelike goet,
daer Jhesus omme storte sijn bloet.
Dit souden hebben ons Heren lede,
nu hevet al die edelhede.
Entat dese honde ne hebben niet
bassen, prediken bediet;
want edelinghe niene leeren;
daer si volc mede bekeeren;
| |
[pagina 412]
| |
maer si neeren hem metter proie.
Een edelinc die hevets yoie
als hi vrouwen bedriegen mach:
dits sine proie ende sijn bejach.’Ga naar voetnoot(1)
Men moet bekennen dat de opvoeding der adellijke jonkers weinig geschikt was om het hart der ridders tot edeler gevoelens te stemmen. Wil men weten waarin de ridderlijke opvoeding van prins Roges, in den Walewein, bestond? De dichter legt hem de volgende getuigenis daarvan in den mond ‘Mine moeder.....
Soe leerde mi riden up een paert,
ende soe leerde mi die slaghe ontfaen
up minen scilt, ende weder slaen:
soe leerde mi tafelronde plien
ende hoe ic speren soude breken,
ende rudders uten sadele steken.
Soe leerde mi dienen vor jonkfrouwen,
ende scone met enen swaerde houwen;
ooc leerde soe mi spelen wel
scaec ende werptafelspel
ende hoe ic slaen soude eenen bal,
ende werpen enen steen int dal:
soe leerde mi vliegen harentare,
ghelike een valke oft sporeware
met sinen vlerken pleecht te doene....
si leerde mi int water swemmen
alse een visc met sinen vennen.’Ga naar voetnoot(2)
En letterkunde en wetenschap? Daarvan geen woord. Nu is 't wel - naar onze meening althans - zeker, dat de middeleeuwsche edellieden, of 't meerdere getal van hen, konden lezen en schrijven, maar verdere studie zullen de adellijke jonkers zich toen weinig getroost hebben. Hunne gewone lectuur bestond uit ridderromans, en welke wetenschap, welke levenservaring konden zij daaruit putten, die dienstig of nuttig kon zijn aan de menschheid, aan het vaderland? Een waarlijk niet vleiend tafereel van de zeden der landheeren wordt ons opgehangen door Boendale in Jans Teesteije: | |
[pagina 413]
| |
‘Die heren sijn so ontsient
Dat trouwe, ere ende scamelheyt
Der heren hoven es ontseyt.
Ghierecheyt ende verradenesse mede
Houden daer al die stede;
Want een Jode of een cauwersijn
Soude vele willecomer sijn
Ter heren hove, die ghelt brochte,
Of die lenen of gheven mochte,
Dan een reyn baetseleer sonder blame
Die van Jherusalem quame
Ende theylighe graf hadde ghewonnen
Ende heydenesse hadde al doer ronnen.’Ga naar voetnoot(1)
Een oud spreekwoord zegt: ‘met het trommelke gewonnen, met het fluitje verteerd.’ 't Was nagenoeg zoo bij de middeleeuwsche landheeren: zij maakten hun goed op met het fluitje, al hadden zij 't eigenlijk niet gewonnen, maar, gelijk verder zal blijken, geroofd: ‘Si gheven haer goet ribauden
Meesteeren ende yrauden,
Om dat si haer ere souden uut draghen
Over al daer si haers ghewaghen,
In elke stad ende in elc hof’Ga naar voetnoot(2)
Die ijdelheid ware den grooten licht te vergeven geweest, hadden ze geen zwaarder zonden op hun geweten gehad; maar onder 't masker eener schijnheilige goedheid (zegt Maerlant) lieten zij den mindere bij zich komen niet om hem te beschutten of te ondersteunen, maar om hem op lafhartige wijze uit te stroopen: ‘Het dunct mi wel maniere leeren
Van den quaden, valschen heeren;
Als arme dorpers an hem comen
Om hiet baten, om hiet vromen,
So baersi of si sliepen danGa naar voetnoot(3),
Ende latense hem bet comen an;
Want si hem dicken toghen maniere
Als of si waren goedertiere;
Maer als si comen binden tanden,
So verswelghen sise te handen,
Ende nemense of al thare al bloot,
Weder si es cleine of groot.’Ga naar voetnoot(4)
| |
[pagina 414]
| |
Dit ging zoo in stilte, tusschen vier oogen; maar er waren heeren, die met hun gevolg uitreden en openlijk 't spel speelden van den bandiet: ‘Ander heren sijn van sele ambachte,
Datsi riden ghewapender hant,
Ende halen die rike liede opt lant
Verradelijc uut haren huse,
Ende slaense in stocken met confuse
Op haer castelen oft haer borghen,
Daer si dan sitten in leden sorghen.
Si pijnseGa naar voetnoot(1) dan met tormenten so groot,
Dat si dicwile bicant sijn doot,
Om van hem goet te hebben oft scat;
Anders en weten si hem witen wat.’Ga naar voetnoot(2)
Wee den naar de jaarmarkt trekkenden koopman, wiens rijke vracht in de oogen stak van den op buit loerenden slotheer; wee hem nog zoo hij, welgezind huiswaarts stappende, met het bemoedigende vooruitzicht aan 't liefdevol onthaal van vrouw en kinderen, eene te goed gevulde tesch op zijde droeg en indien de adellijke roover zijne begeerlijkheid niet overmeesteren kon. Ja, wat zij deden met het landvolk, onder hun gebied staande, ‘Dit selve doen si ooc den coopman,
in bosschen, in velden: si comen daer an
Daer hi wandelen waent met vreden:
Daer comen si dan op hem ghereden;
Si slaen, si steken, si nemen hem tsijn.
Dat willen dan liede van wapen sijn,
ende selen goede liede heten!
So waer datsi orloghe weten
Daer verhuren si haer lijf
Om te doden, te roven, man ende wijf,
Om steden te bernen ente verraden,
Die hem noit en mesdaden.
..............
Ja, si versmaden ooc ende blameren
Die haer broot winnen met eren:
Si hetense carels ende vileine.
Haer ontfermen ende haer doocht es cleine;
Si sijn in die quaetheit so verhart,
Datter nemmermeer doghet an en wert:
Hare ambacht dat es roof ende moort.
Dat leeren si haren kindren voort.’Ga naar voetnoot(3)
| |
[pagina 415]
| |
Zoo gingen kleine landheeren te werk die, goed beschut door de dikke muren en de versterkte bruggen en torens van hun slot, geene weerwraak hoefden te duchten. - Natuurlijk, ‘Als lantsheeren sijn van fellen doene,
scamens hem te min die baroene...’Ga naar voetnoot(1)
Is 't niet in den regel altijd zoo? De slechte voorbeelden komen meest uit de hoogte: ‘Dat eerste quaet comt van den meesten.
Dus eist dat gemene diet
Die quaetheit en scuwet niet.
Vromecheit es sere verleget,
Wantmer in lettel hoven pleghet
Dat wi nu souden heten lof,
Want alle doghet nement of...’Ga naar voetnoot(2)
De wanorde, regeeringsloosheid en barbaarschheid heerschten in geheel ons vaderland, van de duinen der zee tot aan de boorden van den Rijn, in Brabant gelijk in Holland. Overal was de christene wet, de wet van liefde, met de voeten getrapt: ... ‘Valscheyt, roef ende onrecht sterken,
Alse die heren sijn ghewoen
Tusschen Mase en ten Rijn te doen.’Ga naar voetnoot(3)
..............
Branden, roeven ende vaen,
Ende munte na haren wille slaen.Ga naar voetnoot(4)
En 't was bij ons niet alleen, dat barbaarsche zeden onder de grooten heerschten. Froissart leert ons dat te zijnen tijde het hof der graven van Foix het schitterendste en meest beschaafde van Frankrijk was geacht, en de kroniekschrijver zelf noemt dien ridder het model, de schoonste bloem der ridderschap - al had dit toonbeeld zijnen neef door sluipmoord omgebracht, en zijn eigen kind, dat eens niet eten wilde, in eens vlaag van woeste drift den hals afgesneden!... Wat het adellijke rooversbedrijf aangaat, was Frankrijk in de XIe en XIIe eeuw daardoor reeds geteisterd: zelfs onder de Capetische koningen was straatroof eene gewone bezigheid der kasteelheeren, en 't stond bekend, dat de baan van | |
[pagina 416]
| |
Parijs naar Orleans de onveiligste was in 't onveilige Frankrijk.Ga naar voetnoot(1) Het zijn, overigens, de dichters niet alleen die deze schandelijke feiten aan 't licht brengen: de Geschiedenis heeft ze met letteren van bloed aangeteekend, en de grootste bewonderaars, de ootmoedigste vleiers van den adel verbloemen 't in hunne kronieken niet. Boudewijn met de Bijl, graaf van Vlaanderen, oefende op den jonker van Oostkamp eene voorbeeldige kastijding uit om van eene arme weduwe twee runderen geroofd te hebben, en dezelfde vorst deed over Hendrik van Kalloo met negen andere edellieden kort en goed recht om eenige Duitsche koophandelaars, terugkeerende van de Thorhoutsche jaarmarkt, in een bosch uitgeschud en vermoord te hebben. Dit zijn geene legenden, geene fabelen, door onze oude geschiedschrijvers gevonden om den vorst eene kroon van deugd en rechtvaardigheid om het hoofd te vlechten; historische feiten, onloochenbare oorkonden komen er gansch mede overeen. Men kent den grafelijken zegelbrief inhoudende het traktaat, den 21 October 1256 tusschen Margareta van Vlaanderen en Floris van Holland gesloten, en waarbij de vernieuwing wordt bedongen van een verbond, in 1168 ter bescherming van den handel aangegaanGa naar voetnoot(2). Nu, de noodzakelijkheid zulker overeenkomst in het midden der XIIIe eeuw bewijst genoeg dat de toestand sedert de regeering van Boudewijn met de Bijl tot geene verbetering was gekomen. Niet in alle gewesten van België echter was er een Boudewijn met de Bijl, die rondging om de klachten van 't verdrukte volk te aanhooren en die zelf justitie deed, zoowel tegen den edelman als tegen den dorper. In andere landen vond de boosheid der edelen zelfs eene goedkeuring, eene stilzwijgende aanmoediging in 't gedrag van anderen, die met de grooten wilden wel staan: ‘Die smeken ende flatteren can,
Wat node doet hem den hoff te rumen,
Hij strijct den heren van den plumen;
| |
[pagina 417]
| |
Metten scalken gaet hi runen.
Al saydement coern buten dunen,
Hij soudt al prisen wat men dede
Om te crighen mogenthede’Ga naar voetnoot(1).
Dit was geene persoonlijke meening van den dichter, maar de kennis van een alledaagsch feit, door Maerlant bevestigd: ‘Die sueken om te sittene boven
De quade in hare secte loven
Si hebben nu die cokene vet;
Alsi metten heren hoven
Diepe drinken, dat si stoven,
Sine slapens maer te bet;
Sine scelden die heren niet om roven;
Si connen hemelrike geloven,
Die selve met sonden sijn besmet!Ga naar voetnoot(2)
Men zou het nauwelijks gelooven, indien Jan de Weert het niet verzekert: vorsten zelven, ontrouw aan den eed welken zij bij hunne troonsbeklimming op het Evangelie hadden gezworen, leenden de hand tot het vloekwaardig bedrijf. Men zag ze ... ‘mede deilen in haer roven,
Ende loven hem huse daer si boven
Ter noot op riden ende hebben onthout!Ga naar voetnoot(3)
Maar, zal men misschien opwerpen - de Justitie?... De Justitie? wij zegden er iets van in de inleiding tot deze verhandeling; laten wij nu eens zien hoe het in den tempel der Gerechtigheid gesteld was. | |
III.
| |
[pagina 418]
| |
vele plaatsen de bediening zelfs erfelijk aan de hooge geslachten toebehoorde, was er voor de verongelijkte bevolkingen weinig uitzicht op betere dagen. Dat ook deze maatschappelijke kwaal groot en nagenoeg algemeen was blijkt niet alleenlijk uit de menigvuldigheid der klachten, door onze oude dichters aangeheven, maar ook uit den toon van scherpte en verontwaardiging, die deze klachten kenmerkt: ‘Die nu ter werlt rechters hieten,
die worden Lucifers gheselle;
wanneer dat sij hem recht vermeten,
doen sij onrecht, als ic u telle.Ga naar voetnoot(1)
Lezer, wilt gij een staaltje van de wijze, hoe de schepenen der Artevelden-eeuw te werk gingen? Jan de Weert zegt het ons in korte woorden: ‘Leid een scepen of raet in scoudenGa naar voetnoot(2)
jeghen enen, dien tijt wille onthouden,
sijn gheselle, die bij hem sit,
en weet gheen vonnisse op dit.’Ga naar voetnoot(3)
Grof, niet waar? De schepenen maakten schuld, kweten deze niet, en de medeambtgenooten vonden geene straf, geene berisping voor den oneerlijken magistraat, die anderen nalatigen schuldenaars zeker wel te vinden wist.... Boendale bevestigt ons een ander feit van geen minder gewicht: .... ‘alse een arme portre claget
die ghenen vrient en heeft in den raet,
datmen hem niet bi en staet,
noch en berecht in gheliken,
alse men doet den mechteghen riken....’Ga naar voetnoot(4)
Dus had de geringe man niet alleen geene stem in het kapittel, maar zelfs geen recht, wanneer hij geene machtige voorspraak kon bijbrengen. Voorspraak - of geld! In de Disputacie, voorkomende in 't groot Hulthemsche handschrift (nr 11,192 der koninklijke Bibliotheek te Brussel), lezen wij: | |
[pagina 419]
| |
‘Meester, wildi te hove pleten,
ende bringdi geen gelt, ghi sijt verloren,
U recht dat wert daer al vergeten
ende men sal u niet willen horen.
Maer hebdi gelt, men set u voren,
den armen wert sijn recht ontmeten....’Ga naar voetnoot(1)
Eéne getuige bij zulke erge betichting is niet genoeg. Boendale gaat den ongenoemden dichter van 't Hulthemsche handschrift bijstemmen: ‘Ten is poorte, wiket no dore,
miltheit en brinct den man daer dore,
ende doet hem hebben sijn begheren.
Scriveren ende segheleren
sijn hem ghereit mit beiden handen:
dus so vintmen allen landen.
Miltheit bejaeght sulken danc
beide in hof ende in dingbanc,
datsi haer saken wint daer bi,
weder het recht of onrecht si.
Miltheit can borghe breken
ende ooc scone vrouwen spreken;
si can tlijf den menighen gheven
die verbuert heeft sijn leven.
.........................
Si maect recht crom, ende crom recht,
ende een here van enen cnecht.’Ga naar voetnoot(2)
Zou het heden wel anders zijn? Heeft het goud in onze dagen niet evenveel vermogen? Gaan niet alle deuren er voor open? Is niet menige pen er veil en 't zegel gereed voor? Blijft men in 't hof en in de gerechtszaal doof voor den verleidelijken klank der munt - en zal de vrouw er aan weerstaan?... Ook in de bestuurlijke orde leverden de wethouders zich aan wanbedrijf over; het geld der stadsbelasting werd niet eerstens daar gevraagd, waar het overvloedig te vinden was, maar bij den ambachtsman, wien de vruchten van zijn zweet en zorg ongenadig werden afgeperst. De dichter van A B recht ende averecht, sprekende van de grooten, zegt dat zij, gestadig hun goed vermeerderende: ‘Frisch ende weldich sijn se hier mede,
Ende dit betaelt die assissen van der stede.
Die arbeyder moet al betalen’Ga naar voetnoot(3)
| |
[pagina 420]
| |
Jan de Weert verklaart weer hetzelfde in nog duidelijker bewoordingen: ‘Die ooc beleit hebben van steden,
Ende dan bi nachte van gierichede
Nuwe assisen ende scalke ocketten
Op tfolc visiren ende insetten
Opdat sire af ghenieten moghen;
Of van den beleyders, die daer poghen
Dat si der ghemeenten goet van der poort,
Dat totten ghemeynen orboer hoert,
An haer selves bate legghen.’Ga naar voetnoot(1)
Kortom, de stadsmagistraten der XIVe eeuw dachten vooral aan hunne eigene belangen, die der algemeenheid op den achtergrond schuivende. Zal men opwerpen dat de groote gebeurtenissen van dit tijdvak voor Brabant en Vlaanderen in zekeren zin dit oordeel onzer dichters tegenspreken, wij antwoorden dat in vele plaatsen de burgerij in gilden en neringen machtig was ingericht, hare plaats op het schepenenhuis verworven had en overigens lichtelijk naar de wapens greep wanneer zij haar recht of vrijheid gekrenkt dacht te wezen. Men kent de geschiedenis der Brabantsche en Vlaamsche gemeenten: te Leuven gelijk te Antwerpen, te Brussel gelijk te Mechelen, te Gent, Brugge en Ieperen werd herhaalde keeren het sein gegeven tot opstand en broederbloed vergoten; menige schepene viel bij die oploopen, door de razende menigte aangerand tot in 't eigen huis, ofwel ter straat, de wapens in de hand, ofwel op het door 't oproer getimmerd schavot. - In die plaatsen, evenwel, waar het bewind nog in de handen was eeniger bevoorrechte familiën en de burgerij niet zoo geducht te wapen stond, daar deden de overmoedige wethouders wat Boendale ons meldt, en verdienden zij ten volle de smet, welke de Dichtkunst hen voor eeuwig op het voorhoofd heeft gedrukt. Daar, ja, mocht het gezegd zijn dat ‘daer die raedsmanne altoos spien
om haers selfs winnen ende baten,
ende ghemenen oorbaer achter laten.’Ga naar voetnoot(2)
Zijn de oorzaken van dien erbarmlijken toestand bekend? | |
[pagina 421]
| |
De dichters noemen er verschillige. In de eerste plaats: de buitengewone hebzucht en gierigheid, welke de besturende stand in dien tijd kenmerkt. Het zedeloos leven eischte goud, veel goud, maar de grooten legden alle middelen in 't werk om hunne fortuin niet te doen verminderen. Hoe zouden zij hun doel anders dan door vrekheid jegens de armen en door onnoemlijke middelen bereikt hebben? De magistratuur werd nagejaagd, niet, zooals het betaamde, om de eer en de voldoening te genieten, zijnen tijd zijne kracht en kennis te kunnen besteden aan de belangen van het algemeen, maar om de voordeelen, welke men hoopte het ambt te doen afwerpen. Men leest in Jans Teesteye: ‘Nochtan vindt men vele ghiere
Die scependom copen diere
Om 't fordeel datmen daer in vindt....’Ga naar voetnoot(1)
Met de macht der wethouders ging ook een onverdraaglijke hoogmoed gepaard; 't was niet alleen te Gent, dat zij zich beschouwden als heeren en meesters; velen zagen met minachting neder op den geringen man: ‘Hem dunct, si hebbent al verwonnen
Als si scependom gheerighen connen;
Hebben si die ere ende tgheniet
Op die bordene en achten si niet,
Die men so groet ende so swaer
Op die siele laedt daer....’Ga naar voetnoot(2)
Duidelijker nog geeft Boendale, op eene andere plaats, de slechtheid en het schaamteloos gedrag der wethouders te kennen. De dichter immers spreekt van ‘...... heren,
Die de stat wenden ende keren,
In die borze eyt steken van dat
Comt of ruert van der stat....’Ga naar voetnoot(3)
Eene andere oorzaak van het verval der middeleeuwsche magistratuur was, dat men veeltijds mannen in 't gestoelte zette, die er onwaardig of ongeschikt toe waren. Baardelooze knapen, pas uit de school gekomen, zonder ervaring, zonder wetenschap, alleenlijk in bezit van eenen hoogklinkenden naam, werden tot het schependom geroepen. | |
[pagina 422]
| |
Boudewijn van der Loren gewaagt van dit euvel in zijn Tijdverlies: ‘jonghe kintscheit, die niet en weet,
maect men wethouders ochte beleet.’
Dit was eene nieuwigheid: van ouden tijde, ja reeds bij de Frankische volksstammen, was 't erkend dat de rijpsten van dagen als de beste rechters waren te beschouwen. Zij toch hebben ervaring van de levenszaken, schouwen diep in de ziel, laten zich niet licht door gehuichelde gevoelens of drogredenen overpraten, weten de valschheid van de waarheid der oorkonden te onderscheiden. Ook Boendale herinnerde het zijnen landgenooten: ‘die joecht wilt selden ghedogen
Dat die jonghe wijs wesen moghen’
De jeugd is spilziek; hare edelmoedigheid ontaardt lichtelijk in overmoed; al te spoedig geeft zij gehoor aan de stem der driften, die de rede, den geest van rechtvaardigheid en het reine zielsgevoel onderdrukt, terwijl de grijsheid, minder in 't bereik der onteerende hartstochten en der verleiding, een edeler richtsnoer mag voor oogen hebben, beter de waarheid leert kennen en hoogschatten, meer besef bezit van de groote verantwoordelijkheid, welke op den rechter weegt. Nochtans faalde het in de XIVe eeuw niet aan waarschuwende stemmen, aan rechtzinnige zedepredikers, die den wethouderen hunne hooge plichten voor oogen hielden. In der Leken Spieghel, onder andere, treft men de onderstaande regelen op 't adres der stadsbeheerders aan: ‘Die ene stat willen regeren,
Selen dese poente hanteren:
Eendrachtech sijn met trouwen,
Ghemene orbore anscouwen,
Haer vriheit niet laten breken,
Om ghemeen dinc dicke spreken,
Dstat bevelen den vroeden,
Tghemeene gelt nauwe hoeden
Ende keren te meester baten;
Te vriende houden domsaten;
Te rechte houden ghelike,
Als wel darme als de rike;
Vastehouden haer statute,
Die quade altoes werpen ute;
Ghetrouwe sijn den here -
Dits der oudere wisere lere;
| |
[pagina 423]
| |
Ende waer een ghebrect van desen,
Daer staet die stat in vresen.’Ga naar voetnoot(1)
De ongenoemde dichter van het Boec van der Wraken gaf mede aan de schepenen-rechters eenen welgemeenden, heilzamen raad. Vooreerst, zegt hij: ‘Lieve vriende, lieve here,
Houdt der ghemeynten orber ende ereGa naar voetnoot(2)
Ende in voorspoede stare ende stijf,
Ende daer voer vet u lijf
Vroech ende spade, in alder tijt,
Want ghijt sculdech te doen, sijt.
Ende doedijs niet, wet sel dat
Ghi doet ontrouwe uwer stat,
Om dat ghi Gods volc niet en houdt
In sinen recht...’Ga naar voetnoot(3)
‘Wie dat na tsependom staet
Om datter wasdom ut gaet,
Ende niet omdat hi lude of stille
Der gherechticheyt dienen wille,
Sijt dies seker ende gewes
Dat hi daer valschelijc in comen es.’Ga naar voetnoot(4)
Hij herinnert de leer van Plato: ‘Den ghiereghen en salmen niet
Bevelen, wats ghesciet,
Stat of borch te hoedene;
Want het es wel te moudene
Dat hi, mids siere ghierechede.
Bederven mochte borch ende stede.’Ga naar voetnoot(5)
Hoe menig voorbeeld had de dichter hier tot staving van zijne gezegden kunnen aanhalen! Hij bepaalde zich echter tot een, dat in geheel het land weerklank had gevonden en dat eenen hevigen strijd tusschen den uitbuitenden stand en de geslachtofferde menigte had veroorzaakt: ‘In Ghent waren wilen eren
Neghen ende dertich wiser heren,
Die de stat berechten daer
Wel ende wijslike menech jaer.
Die wile, dat sijt wel regeerden,
Ende ghemeyn goet wel bekeerden,
| |
[pagina 424]
| |
Daert sculdech was te gane,
Ende niet en ghenoten daer ane
Ende eendrachtich mede,
Stont in eren groet die stede;
Maer doen sijt selve wouden slabbenGa naar voetnoot(1)
Ende daer om ghinghen crabben,
Ende parlementen onderlinghe,
Ghinghen te nieute al haer dinghen;
Want Godt en woudt ghehingen niet
Dat si langher regheerden yet.
Ende worden uten lande ghejaghet.
Luttel worden si gheclaghet,
Also dat si ende haer kinder oec
Te quiste gingen als een roec.’Ga naar voetnoot(2)
Dit is louter geschiedenis! Het bestuur der Gentsche XXXIX is algemeen bekend. Aanvankelijk verkleefd aan de algemeene belangen, brachten zij wezenlijk groote zaken tot stand, maar verduisterden op 't laatst hunne eer en faam door tal van ongerechtigheden - népotisme, afzetterij, willekeur - die het volk, na een lang zwijgen en hard lijden, in beroering brachten, totdat eindelijk de vorst gedwongen was met de levenslange rechterschap het wanbedrijf te niet te doen. Onrechtvaardig verkregen goed gedijdt niet. Het woord des dichters: dat de plichtige schepenen en zelfs hun nakroost verzwonden als een rook, is zóo waar, dat hunne namen niet eens door de geschiedenis worden aangehaald. Ongelukkiglijk werd de stem der dichters niet verhoord. Hun vrank en eerlijk woord, het beginsel der rechtvaardigheid, moest onderdoen voor beweegredenen van louter stoffelijken aard. Hadden de vorsten zich maar het lot hunner onderzaten aangetrokken! Hadden zij zich minder gesteund op de grooten, meer op het volk, dat getrouw, rechtzinnig verkleefd en tot alle opofferingen bereid is wanneer het rechtvaardig wordt behandeld - hoevele duizende menschenlevens waren er niet gespaard voor de maatschappelijke bedrijvigheid; hoeveel meer en hoe spoediger hadden vrijheid en beschaving in ons vaderland zich ontwikkeld en het met hunne duurzame zegeningen verkwikt en opgebeurd! | |
[pagina 425]
| |
IV. De Geestelijke Stand.Was de geestelijke stand in de XIIIe en XIVe eeuw beter? Kon men, ten minste bij hem, mannen ontmoeten die wandelden in Gods wegen, zich met hart en geest toewijdden aan de verspreiding van licht en waarheid, aan 't streven naar het welzijn van het algemeen; - mannen, die der maatschappij evenzeer als den stand, waartoe zij behoorden, door onberispelijken wandel, vroomheid en geleerdheid tot sieraad verstrekten? Dat er zulke onder de geestelijkheid des gemelden tijdkrings geweest zijn, zal niemand verwonderen. In de bedorvenste tijden toch vindt men altijd mannen van karakter en moed, die weerstaan aan den stroom, waar anderen - het meeste getal - in ten ondergaan, en die onder hunne medeburgers uitblinken als reine, heldere sterren, welker licht weldra dienen zal om 't verlorene spoor der eer en grootheid terug te vinden. Ook de XIIIe en XIVe eeuw telden in ons land vele vrome en beschaafde mannen, het altaaar dienende en de wetenschap, hunne tijdgenooten stichtende door deugd en onbesprokenen wandel, waardig de voetstappen drukkende van Hem, die eens gezegd heeft: ‘Mijn rijk is niet van deze wereld’; tot den dood getrouw aan dat andere woord, woord van ongemetene zelfsopoffering en menschenliefde: ‘Gaat en onderwijst.’ Hun getal nochtans had moeten grooter zijn en hunne voorbeelden bleven lang zonder vrucht. Menigeen, die 't priesterkleed droeg, ging gekneld in het keurslijf van zijnen tijd, de gebreken en zwakheden der menschelijke natuur niet wetende te overwinnen. Eenige schrijvers hebben gemeend dat de voorstelling van de middeleeuwsche priesters, gelijk die bij onze oude dichters te vinden is, moet gehouden worden voor de ingeving van verborgen haat of wangunst; maar wanneer men de schriften onzer middeleeuwsche dichters toetst aan de decreten der Kerkvergaderingen, aan de bullen der pausen en aan de brieven der prelaten van dien tijd, handelende over de zeden en betrekkingen der geestelijke personen en gestichten, en waarin geen geheim wordt gemaakt van het verregaand zedebederf, dan zal men de bedoelde voorstelling wel als echt, onvervalscht en onoverdreven erkennen. | |
[pagina 426]
| |
Het euvel dagteekende reeds van lang te voren. De hoogere overheid had herhaalde keeren met kracht aangedrongen op de trouwe naleving der goddelijke en kerkelijke wetten, en de overtreders met de strengste geestelijke straffen bedreigd. Het concile van Reims, in 1119 gehouden, had een decreet uitgevaardigd tegen de klerken, die niet in staat van zuiverheid leefden; andere conciles, met Gregorius VII en Innocent III, hervormden menige kloosters, terwijl verschillige schrijvers, als Hendrik van Gent, uitvaarden tegen de diepe onwetendheid sommiger priesters, die de groote Thomas van Acquinen door vernuftiger werklieden in 's Heeren wijngaard begeerde vervangen te zien. Dat de wetenschap der kerklieden van de XIIe en XIIIe eeuw niet verre strekte, was, naar het schijnt, juist niet te wijten aan hunne weinige zucht tot studie, maar een gevolg van maatschappelijke omstandigheden, die met wonderlijken spoed waren opgekomen; overal was de bevolking in luttel tijd zoozeer aangegroeid en 't getal parochiën, hospitalen en kloosters zoo zeer vermeerderd, dat de bisschoppen niet streng konden zijn in de keuze dergenen, die het volk moesten voorgaan in den weg der deugd en geleerdheid. En indien er al priesters gevonden werden, die de noodige bekwaamheid en geschiktheid bezaten om de kudde te hoeden, dan was nog bij deze dit andere bezwaar, dat ze te vroeg hunne aanstelling verkregen. Wat er van zij, de geestelijke stand liet onzeggelijk veel te wenschen en Boendale licht ons volkomen in over ‘der papen state ende ghebreken.’ Hij doet dit echter niet zonder vrees en terughouding; immers (zegt hij) ‘...... soudic die waerheyt spreken
Al wt van der papen ghebreken,
Si souden mi vermaladien;
Want si souden mi betyen
Dat ic onghelove brachte voort’Ga naar voetnoot(1)
Het tafereel, dat de dichter van het leven der al te wereldsche kerkdienaren ophangt, is waarlijk bedroevend: ‘...... si hebben de wet bescreven,
Dat si den volke wt gheven,
Ende si tonen statuten ende ander saken
Hem selven alder houdst te maken.
| |
[pagina 427]
| |
Ende al meest den volke jeghen;
Al eest dat sijs selve niet en pleghen;
Sine mesdoen daer niet an,
Maer tfolc doen si daer om in den ban...’Ga naar voetnoot(1)
Wat het wangedrag der geestelijke personen lang voedsel gaf, was de scheuring der Roomsche Kerk tijdens het verblijf der Pausen te Avignon. Zonder moeite begrijpt men dat daar, waar verdeeldheid en tweespalt heerschen, weinig goeds kan gesticht worden, het toezicht, de berisping of niet bestaat of vruchteloos blijft, het kwaad daarentegen op schrikbarende wijze moet voortwoekeren. Wanneer het gezag des wettigen Opperpriesters wordt miskend, vergaan en orde en tucht; 't is slechts van op de vaste steenrots, niet op het wankelende schip des ballings, slechts in de rust des vredes en niet onder 't loeien van den storm, die met vernietiging dreigt, dat de groote stem van Christus' stadhouder kracht en klem genoeg vindt om de driften en het woelen der bandelooze menigte te overheerschen, er indruk op te maken. Niet alleen sproot uit de waarlijk groote verkeerdheden en 't zondige leven van vele priesters een onberekenbaar nadeel voor de Kerk, welker gezag met elken dag verminderde, maar zij waren ook noodlottig voor de burgerlijke samenleving, destijds zoo innig met de Kerk verbonden. Priesters en leeken leefden met elkaar niet altijd in vrede: ‘Ende dincke mi wesen die sede
tusschen die leeké entie papen:
noit man en saghet so ghescapen
datsi wel droeghen over een.
Ic sach dat die pape green
daer die vier droeghen den vichten
ter kerkenwaert doot tere ghichten;Ga naar voetnoot(2)
oec sach ic lachen den leyenGa naar voetnoot(3)
als die pape moeste schreyen.’Ga naar voetnoot(4)
En daar men wist, dat het niet alleen de lagere geestelijkheid was, welke aan menig euvel mank ging, ondervonden de bisschoppen en abten, zelven niet steeds het beste voorbeeld gevende, niet weinig moeilijkheid en last: ‘Waren die prelate vrome,
Maer omt ghebrec van hen
Acht men hoers rechts te men’
| |
[pagina 428]
| |
zegt een dichter van dien tijd. De ijdelheid der toenmalige priesters wordt door verscheidene dichters erkend, ook na het concile van Latran (1215), dat zich met dit aanstootend gebrek had bezig gehouden, vooral wat het dragen van weelderige kleeren betrof. Jan Praet getuigt in zijn Spieghel der Wijsheit: Si draghen cleedren van saysoene
werdich, diere, van groten doene,
daer Hoverde in mach reigneren.’Ga naar voetnoot(1)
IJdelheid en hoovaardij, welke doorgaans de armoede des geestes verbergen, waren inderdaad twee groote gebreken van vele middeleeuwsche kerklieden. Willem Hillegaersberch, na in zijn gedicht: Van der heligher Kerken, gezegd te hebben dat de H. Petrus een bij uitstek nederig man was, vergelijkt daarbij de priesters van zijnen tijd en merkt op deze aan: ‘Nu willen si hoge peerde riden
Opter heiligher kercken goet,
Ende verteren der armer bloet
Gulsichlijk sonder ontsien...’Ga naar voetnoot(2)
Hoe geheel anders was de prins der apostelen (zegt de genoemde dichter): ‘Hi en geerde pellen nochte bont;
Nu versamenen si (de priesters) menich pont
Die gierige van der heiliger kercken
Om haer hoeverdie mede te stercken’Ga naar voetnoot(3)
Nopens de gierigheid der kerklieden zijn talrijke getuigenissen bij te brengen. Bepalen wij ons tot de voornaamste. Boendale drukt er zich over uit als volgt: ‘Si houden nijt ende ghierechede,
Ende die volght hem altoes mede;
Want inder prelaten hove
En es nieman van love,
Noch oec weert noch willecome
Hine brenghe ghewin ende vrome.’Ga naar voetnoot(4)
Boendale was een Brabander; slaan wij het dichtwerk open | |
[pagina 429]
| |
van den Ieperling Jan de Weert, dan vinden wij ook dáar eene klacht over de gierigheid en onredelijke geldzucht sommiger kerkmannen: ‘Dat meeste deel der predicaren,
wanneer si staen ende openbaren
hoe men sal scouwen quaethede,
soe swighen si van der ghierichede;
want spraken si van hare te vele,
si nepen hem selven bi der kelen.
Ic hebbe prochipapen bekent,
die selve maecten dat testament,
daer haer prochiane siec lagen:
haers ondanx ende ooc der maghen
waest beseghelt ende bescreven,
eer si tsacrament wilden gheven.
Men vint noch sulken cappellaen,
als hi tot enen sieken sal gaen,
ende hem niet en wille gheven
in sijn testament bescreven,
soe gaet hi bidden ende claghen sere:
“Ic en soude niet dorven vor minen here
comen met desen testamente.”
Dus crighen die prochiepapen renten,
ende maken Gode om vercopen.
Daer sijn noch Judasse bi hopen,
die Christuse, ghinghe hi noch op derde,
verraden ende doen souden onwerde
op datter hem testament af quame.’Ga naar voetnoot(1)
Willem van Hillegaersberch, na gezegd te hebben dat den glans der Kerk en 't geloof der Christenen door de gierigheid der geestelijken veel afbreuk werden gedaan, noemt het echt duivelswerk: ‘Mer Sathanas ende sijn kijnder
Die helpen dreyen desen draet.’Ga naar voetnoot(2)
Gierigheid en Simonie zijn gezusters; zoo verwondert het zeker niemand bij Boendale te vernemen van zekere priesters .... ‘die prediken om ghelt
Ende hueren twoert Gods, om voert te vercopen.
Als deze questeerts, die omme lopen
Ende loven aflaet, ende scelden quite
Al tmenschen sonden om een mite.’Ga naar voetnoot(3)
| |
[pagina 430]
| |
Het was niet te verwonderen dat mindere geestelijken zich daaraan overgaven, aangezien zekere hoofden zelven niet vreemd waren aan het wanbedrijf. Dezelfde dichter bevestigt ons verder, dat ‘Die beneficiën sijn meest ghestelt
te gheven om eere ende om ghelt:
men gheeftse ghenen armen clercken,
diese selven verdienen metten werken,
als si verstiven meer den riken:
dit siet men over al nu bliken
in aller provenden, meer oft minder:
het sijn al riker lude kinder
die tgheestelike goet besitten:
Si en connen dammen, graven, no spitten,
noch doen eenighe hantgewerken:
men gheeft hen crune, so sijn si clercken.’Ga naar voetnoot(1)
Ook Boendale voegt hier nogmaals zijne getuigenis bij die van zijnen Vlaamschen letterbroeder: ‘Haer provende vercopen si toe,
Oft waer een peert of een coe;
Maer om doegt ende om goet leven
Sie ic selden provenden gheven.’Ga naar voetnoot(2)
Al deze waarlijk onverdraaglijke ondeugden waren echter nog niets in vergelijking met de groote ongebondenheid van zeden, de verschrikkelijke ontucht, die de groote kwaal van vele XIIIe en XIVe eeuwsche priesters schijnt geweest te zijn. Prelaten en kapellanen (roept Maerlant in zijn gedicht Van den lande van Oversee), ‘die houden die amyen fiere!’
Eilaas, ja! Velen hielden huis met vrouwen en waren door bloedeigen kinderen omringd... Reeds lang, zeer lang te voren waren van alle zijden pogingen aangewend om die schandvlek in den priesterstand uit te wisschen; Bernardus, Norbertus, Bonaventure en andere herstellers der geestelijke tucht hadden door tong en schrift met kracht en klem een heiliger leven aangepredikt; algemeene en gewestelijke conciles hadden meer dan eens beproefd het kwaad uit te roeien. Hoe diep dit wortel geschoten had, mag hieruit blijken, dat de kerkvergaderingen | |
[pagina 431]
| |
der VIIIe eeuw de strengste boete hadden opgelegd aan de geestelijken, die ontucht bedreven; het concile, in 742 voor Duitschland vereenigd, vorderde dat geene vrouw in 't huis eens priesters wonen mocht. Wij weten ook, dat de losbandigheid der kerklieden een der drie punten was, welke op het concile van 1311 te Vienne (Dauphiné) besproken werden, en dat de kerkvergaderingen van Oxford, van 1222, aan de geestelijken verbood met eene bijzit te leven, of deze in een testament te gedenken, met bedreiging dat al het goed, door eenen priester aan zulke vrouw achtergelaten, door den bisschop ten voordeele der Kerk zoude verbeurd worden. Men ziet hieruit dat het zedebederf schier algemeen was; edoch wij moeten er bijvoegen dat zekere omstandigheden het zoo niet verschoonen, dan toch er aanleiding toe geven konden. Had men reeds in de XIe eeuw, in enkele gewesten (te Milanen b.v.) den echtstaat der priesters doemniswaardig verklaard, het 14e Canon des algemeenen conciles van Latran, in 1215 gehouden, behelst het bewijs dat toen nog in zekere landen de geestelijke een huwelijk mocht aangaan. Deze ongelijkheid, welker handhaving door plaatselijke omstandigheden gebillijkt was, moet voor menigen bedienaar der Kerk een steen des aanstoots geweest zijn. De pogingen der hoogere overheid om de priesters in staat van zuiverheid te houden hadden geene duurzame vruchten. Voor de XIIe eeuw zullen wij Jan Praet laten getuigen: ‘Bi groten wille van luxurien
houden si some vette amien
die zi hantieren, ende handelen mede
metten leden, die zi doen wien,
ende Gode heffen ende benedien:
...........
hoe dat zi meughen sijn so coene
na der leeringhen Gods sermoene,
als zi nachts leeghen in hooftzonde,
Gods helighe messe sdaeghs te doene,
ende te etene ende drinkene als lyoene
dat helige Sacrament met monde;
ende als zi messe hebben ghedaen
dat si dan weder keeren saen
om te vernieuwene hare sonden
an hare amien, die hem ontfaen....’Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 432]
| |
Jan de Weert, die in de volgende eeuw schreef, is niet minder bepaald in zijne beschuldiging: ‘Want het is nu soo ghemeine
die pape met siner concubine,
al waert huwelijc in scine.
Si winnen kindre ende voeden
ende brenghense te huwelijc ende goeden
an de beste, eest in steden of opt lant;
of eest toter geesteliker stant,
so crighen si provenden ende personaet:
die heeren treckense in haren raet;
het worden rentmeesters ende toelnaren.
Aldus so en placht niet te varen:
men placht der papen kinder te scuwen
ende niement en wouder gherne an huwen.’Ga naar voetnoot(1)
Niet waar, wanneer men ons spreekt van ‘geloovige middeleeuwen’ zullen de XIIIe en XIVe eeuw niet daaronder gerekend zijn? althans in dien tijd moet het geloof bijzonder slap zijn geweest: ‘papen, clerken ende canoniken,
begheven liede ende monicken
..........
van desen sijn een groot deel
die den duvel dienen geheel.’
zegt de dichter van die Dietsce LucidariusGa naar voetnoot(2). Uit de woelige, door allerlei driften beroerde wereld was de losbandigheid doorgedrongen tot in de enge cellen en panden van de verstafgelegene kloosters, en de geschiedenis bewijst, dat zij er even lang aanhield als in de burgerlijke samenleving. Volgens een charter van 't archief der St-Bertijnsabdij waren er in 't begin der XIIe eeuw groote ongeregeldheden geslopen in talrijke kloosters van Vlaanderen, bijzonderlijk in die van St.-Pieters en St.-Bavo, te Gent; bedoelde ongeregeldheden waren zoo erg, dat graaf Boudewijn van Vlaanderen en zijne moeder er ten jare 1117 op verzoek van Lambert, abt van St.-Bertijn, moesten tusschenkomen om de tucht te herstellen. En nog kon hij daarin bij de monniken van St.-Bavo maar gelukken door toepassing van kastijdingsmiddelenGa naar voetnoot(3).
(Wordt voortgezet). |
|