| |
| |
| |
Poëzie
I.
Nacht aan 't strand.
Eenzaam ligt het strand en zwijgend.
Ruischend heeft de stem der zee
't Visschersdorp in slaap gezongen,
Stiller slaan de baren, nauwlijks
Hijgend, of een machtge hand
Hen, de wilde, de ongetemde,
Vastlegde aan den slavenband.
In de verte glimmen lichten..
In den hellen sterrenglans
Vaart de kiel naar wijde kusten,
Wieglend op den golvendans.
Beeld van't arme menschenherte,
Dat, door 't licht der hoop geleid,
Zwerft naar 't strand der eeuwigheid.
| |
II.
Het kleintje.
In het stoeltje neergezeten,
Lacht de kleine en schatert luid,
Vult het huis met blijde kreten,
Brengt de vreemdste klanken uit!
Blonde kopje, blauwe oogen,
Blanke kaakjes, rozenmond!
Kunt ge een schooner beeldje toog en,
| |
| |
- Linda, aait me eens, - fleemt de vader
- Toe, mijn kleine hartedief! -
En zij brengt heur hoofdje nader,
Streelt papaatje lang en lief!
- Zeg eens, lieve, - hoe doet 't hondje? -
Vraagt hij nu. En even gauw
Maakt ze een tuitje met heur mondje,
En roept in heur taal: - bauw, bauw! -
- Zeg, hoe groot wordt ons klein vrindje? -
Vraagt mama met lachend oog,
En dan steekt het lieve kindje
Beî zijn armkens naar omhoog!
En de moeder, in vervoering,
Tilt het kleintjen uit zijn stoel,
Zoent, herzoent het vol ontroering,
Met echt moederlijk gevoel!
En de man, die in 't tooneeltje
Zooveel heil en liefde vindt,
Dankt van harte voor zijn deeltje
En omstrengelt vrouw en kind!
| |
III.
's Morgends als de zonne rijst.
's Morgends als de zonne rijst
Balsemgeuren vullen 't ruim,
't Vliegje kruipt uit 's bloemkens kelk,
'k Zie dan in 't verschiet een vrouw
's Avonds als de zonne daalt
Als de boer de paarden stilt,
'k Zie dan in 't verschiet een vrouw,
| |
| |
's Nachts wanneer de sterre lonkt
Wen ik zit voor 't vensterkijn,
Wen ze wieglen droomen zoet,
'k Zie dan in 't verschiet een vrouw
Als de slaap mijn oogen sluit
Komt een engel van de min
'k Zie in wezen eene vrouw,
Antwerpen.
| |
IV.
Uit een twintigtal kindergedichtjes.
Loon naar werk.
't Klonk vijf uren uit den toren.
Reeds de schoolbel had geluid,
Toen elk knechtje, 't heil beschoren
School te gaan, trad rustig uit
Om op 't plein weer, d'een bij d'ander,
Saam te gaan in rij op maat,
En zoo twee, dan bij elkander,
Heen te gaan langs weg en straat.
Zie hun thans met blijde wangen
En met wel gepasten tred,
Stil vervordren hunne gangen
Door den meester goed belet;
Allen schier zijn blij en vreugdig
Slechts éen hunner, éen alleen
Schijnt mij toe, hoewel meer jeugdig,
Norsch te zijn en ontevrêen,
't Minste woord, hem toegesproken,
Dreef en joeg hem aan tot twist,
Deed hem 't bloed in de aadren koken
Want hij had zijn tijd verkwist,
En in school, bij 't plichtverzaken
Spijt des meesters voegzaam woord
Koe en paarden zitten maken;
En nu was hij gram, gestoord,
| |
| |
Daar hij negenhonderd keeren
Schrijven moest, 'k heb niet gewaakt,
Maar, in stede van te leeren,
Koe en paard en schaap gemaakt.
Daarom was 't nu, dat hem 't wezen
Zoo verdrietig, nijdig stond,
Waar men duidlijk op kon lezen
't Geen zijn hoogmoed had gewond.
Kindren, wilt hier nut uit trekken,
Laat u 't leeruur nooit verstrekken
Tot een noodloos tijdvermaak,
Leeren is uw groote zaak.
Eerst geleerd, vóor alle dingen,
En daarna met teekeningen
Uwen tijd wel doorgebracht,
Maak dan koetjes tot den nacht!
Gent, 1888.
|
|