De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 19
(1889)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
VIII.‘Zoodus, Edmond, dat het Zondag aanstaande kermis is te Rozenakker?’ ‘Ja, Eugeen.... Sapristi! wij moeten ons dit jaar eens ter dege vermaken. Gij gaat toch mede niet waar?’ ‘Of ik!’ ‘En Arthur en Remi zullen ook van 't gezelschap zijn, hoop ik.’ ‘O! indien wij er niet bij waren dan haddet gij geene leute,’ antwoorden beide laatst aangesprokenen als uit één mond. ‘Sa! dat gaat mij,’ zegt deze die zich Edmond noemt, terwijl hij vergenoegd zijne handen in elkander wrijft. ‘Ik heb mijn papa reeds ten halve van uwe komst verwittigd, vrienden, en hem gevraagd een lekker noenmaal te bereiden.’ ‘En?...’ ‘O! weest gerust! Hij heeft mij verklaard dat het voor hem eene eer zal zijn de geleerde vrienden van zijnen zoon aan zijne tafel te ontvangen.’ ‘Top! het kan niet beter!’ klinkt het uit drie monden te gelijk. ‘Die goede papa!’ ‘Heeft hij lekkeren wijn, Edmond?’ ‘Het nec plus ultra van het druivensap, Remi, en eenen wel voorzienen kelder hoor, wij zullen zijne gelederen eens dunnen.’ De makkers van Edmond glimlachen van innige voldoening. ‘Komaan, vrienden,’ gaat deze voort, ‘eens gedronken op den goeden afloop der kermis.... Maar drommels, wat zie ik? Uwe glazen zijn ledig. Garçon, vier pinten dubbel.... Wacht, hier heb ik nog iets dat fijn is. Wilt gij smoren, Eugeen? Echte Havannas. En gij Arthur?.... Remi? neemt maar; het is u van harte gejond.’ Dit gesprek wordt gevoerd onder vier studenten in een | |
[pagina 390]
| |
koffiehuis op de Koornmarkt, een paar dagen na dat Welvaert met Goevaerts onderhandelden over eene verbintenis hunner kinderen. De vier jongelingen met wien wij zoo even komen kennis te maken zijn echte studententypen. Dit gezegd, schijnt het ons onnoodig verder over hunne persoonsbeschrijving uit te weiden. Edmond is de zoon van den rijken heer De Vriendt, de burgemeester van Rozenakker. Eugeen, Arthur en Remi, kinderen van min begoede ouders, zijn Edmonds onafscheidbare gezellen. De garçon brengt den gevraagden drank en een oogenblik later hernemen de vier jongelingen hunnen vroolijken kout wijl ze de geurige rookwalmen hunner sigaren in de hoogte blazen. ‘Sa!’ roept Edmond eensklaps uit, ‘kent gij Roosje Veldmans, vrienden?’ ‘Roosje Veldmans? Wie is dat? Neen! Inconnu au régiment.’ ‘Komaan gij moet ze kennen, ik heb ze u over eenige weken nog getoond als wij te Rozenakker in de Oude Kroon zaten.’ ‘Ah! wacht eens, ik ben er,’ antwoordt Remi. ‘Bedoelt gij dat blonde meisje, Edmond?’ ‘Die met dien jongen melkbaard verkeert uit den café, in de.... de.... hoe heet de straat nu weer?’ voegt Arthur er bij. ‘Juist! juist, vrienden. Gij slaat den nagel op den kop.’ ‘Welnu?’ vraagt Remi. De zoon van den burgemeester doet een paar krachtige trokken aan zijne sigaar waarna hij antwoordt: ‘Welnu, vrienden, ik heb lust Zondag toekomende eens een paar uurtjes te dansen met Roosje en haren minnaar eens fel tegen mij in 't harnas te jagen.’ ‘Dit zal zoo gemakkelijk niet gaan als gij wel denkt,’ werpt Eugeen op, die zich thans in het gesprek mengt. ‘Ik ken den minnaar van Roosje; het is een genaamde Pieter Goevaerts. Hij is ook geboortig van Rozenakker en bewoont slechts sedert een jaar of vier de stad, niet waar, Edmond?... Welnu het schijnt dat zij elkander zeer lief hebben en, moet men gelooven wat ik eenige weken geleden door een gewoon bezoeker van Pieters huis vernomen heb, dan zouden zij binnen kort in 't huwelijk treden.’ ‘Praatjes, praatjes, dit al; ik weet de zaak beter,’ verze- | |
[pagina 391]
| |
kert Edmond. ‘Nog onlangs heeft mijn papa met Pieters vader gesproken en de verkeering van zijnen zoon eens ten berde gebracht. Welnu, wilt ge weten wat Goevaerts antwoordde? Hij zegde dat het hem grootelijks mishaagde dat zijn zoon wekelijks naar Rozenakker gaat. Verders dat hij hem wel zal dwingen van allen omgang met Roosje Veldmans af te zien daar hij nooit in dit huwelijk zal toestemmen.’ ‘O! O!’ ‘Ja, maar gij weet nog niet alles, vrienden. Op papa's vraag wat hij toch tegen eene mogelijke verbintenis van zijnen zoon met Roosje had in te brengen, verklaarde Goevaerts dat hij gaarne bekent dat Roosje een zeer deugdzaam en eerlijk meisje is; maar dat Pieter betere occasie heeft en zich derhalve niet moet bezig houden met een zoo nederig meisje, als Roosje Veldmans. Wat belieft u?’ ‘Zoo! zoo! draagt die Goevaerts het hoofd zoo hoog in de lucht?’ vraagt Eugeen. ‘Wel het is met hem gelijk met al dezen die van niet tot iet komen. Het spreekwoord zegt immers: - Als niet komt tot iet, kent iet zich zelven niet.’ De vier jongelingen kouten nog eenige stonden over de hoovaardij van Pieters vader waarna Arthur uitroept: Ah sa! nu genoeg gepraat over zaken waar wij niets in te zien hebben, ik zou wel willen weten wat Edmond voornemens is te doen om het lieve blondinnetje te overhalen gedurende een paar uurtjes met hem te dansen en haren minnaar te doen watertanden.’ ‘Hoe ik dit zal schikken? Ja dat weet ik zelf nog niet,’ antwoordt Edmond nadenkend. ‘Ik wil niet ontkennen dat het moeilijk zal zijn, vrienden; maar gij belooft mij immers uwe medehulp voor het plan dat ik opmaken zal, niet waar?’ ‘Reken op ons!’ roepen alle drie te gelijk. ‘Welnu dan staan mijne zaken goed,’ herneemt de zoon des burgemeesters, ‘en ik zal mij eens terdege op Pieter Goevaerts kunnen wreken, want door zijne schuld heb ik, toen wij beiden leerlingen waren van de middelbare school, eens eene duchtige straf gekregen omdat ik mij jegens onzen leeraar, eene wat al te vrije poets veroorloofd had.’ | |
IX.Waarlijk het ziet er echt feestelijk uit te Rozenakker. Boven al de herbergen wuift de driekleurige vlag en op | |
[pagina 392]
| |
ieders aangezicht leest men kommerloosheid en gulle vreugde. Oud en jong, elkeen is te been om zich dien dag eens ter dege te vermaken. Ook het weder is allergunstigst en niettegenstaande wij midden de Oogstmaand zijn blijft de hitte toch zeer dragelijk. De dorpelingen hebben zich verspreid in de herbergen en op de groote plaats, waar een drietal schiethuisjes, een paardekensmolen en een paar draaikramen zijn opgetimmerd. In de oude Kroon heerscht eene drukke beweging. De knechten loopen gestadig heen en weder om de talrijke bezoekers te bedienen aan wien het lekkere bier heden bijzonder goed schijnt te smaken. Op de achterplaats is eene danstent opgericht. Een viertal muziekanten op ledige tonnen gezeten maken het orkest uit. Op het oogenblik dat wij binnentreden zijn zij juist bezig met een wals te spelen. De paren flikkeren en springen, draaien en zwenken door elkander dat het stof in de hoogte vliegt en het zweet hun van het aangezicht afdruipt. ‘Ziet eens Roosje Veldmans,’ zegt een reeds bejaarde boer, die aan den ingang der tent naast andere nieuwsgierigen naar de dansers staart, ‘waarlijk het meisje kan er weg mede. Het is nu reeds de vierde dans dat ik ze aan de zijde zie van den zoon van onzen burgemeester.... Dat ware een lief koppeltje, niet waar, Mijnheer?’ Deze tot wien de ouderling het woord richt is een onzer kennissen; het is Arthur, een van Edmonds vrienden. Het gezegde van den dorpeling verheugt Arthur ten hoogste want reeds lang wacht hij naar eene gunstige gelegenheid om de rol aan te vangen die Edmond hem heeft opgelegd. Zich een weinig ter zijde wendende als wilt hij zich goed doen verstaan van de overige omstanders antwoordt hij met zekeren klem: ‘Een lief koppeltje, ja! Maar ik vind het toch weinig eerlijk gehandeld van het meisje.’ ‘Hoe zoo?’ vragen een paar personen, die naast hem staan en zijne laatste woorden verstaan hebben. Arthur trekt eens bedenkelijk de schouders op en talmt vervolgens een weinig als vreest hij hun zijne meening mede te deelen. Eindelijk zegt hij: ‘Het moet u toch bekend zijn vrienden, dat Roosje Veldmans verloofd is aan eenen zekeren Pieter Goevaerts, een | |
[pagina 393]
| |
jongeling van hier geboortig maar die thans te Gent woont.’ ‘Ja, ja, dit weten wij.’ ‘Welnu,’ gaat Arthur voort, ‘het schijnt dat zij voornemens is hem af te zeggen en kennis te maken met Mijnheer Edmond, met wien ze thans aan den dans is.’ ‘Dat is schandelijk gelogen!’ roept een jongeling, die mede het gesprek aanhoord heeft. Arthur werpt zijnen onderbreker eenen toornigen blik toe en vervolgt: ‘Schandelijk gelogen, zegt gij; aanziet gij dus den zoon van uwen burgemeester voor eenen leugenaar? Luister: Ik ben het niet die dit nieuws heb uitgevonden, maar Mijnheer Edmond wiens trouwe vriend ik ben, heeft mij nog dezen namiddag ten stelligste verzekerd dat Roosje hem verklaard heeft dat ze van Pieter Goevaerts gaat afzien. Daarbij beken het met mij, is hare handeling hiervan niet het klaarste bewijs? Een meisje dat een jongen waarlijk bemint zal zich gedurende de kermis, den ganschen namiddag met geenen anderen vermaken, zonder zelfs ééns naar haren verliefde uit te zien. Want men heeft mij gezegd dat Pieter Goevaerts hier in 't dorp is. Welnu,’ gaat Arthur voort, ‘Mijnheer Edmond zou goed of kwaad mogen zijn, maar moest ik den jongen kennen, ik zou niet kunnen nalaten, geloof ik, hem van de valschheid zijner vriendin te verwittigen.’ ‘Gij hebt gelijk,’ antwoorden een paar heerkens die inmiddels bijgekomen zijn, terwijl ze met Arthur eenen blik van verstandhouding wisselen; ‘zulk gedrag is schandelijk en ongeoorloofd.’ De andere omstanders mompelen iets binnensmonds doch het grootste getal hunner schijnt weinig geloof te geven aan hetgeen zij vernomen hebben. Een jongeling, die tot dan toe zwijgend naar het gesprek heeft geluisterd, verlaat op dit oogenblik de plaats en richt zijne schreden naar de gelagzaal. Hij schijnt ten prooi aan eene diepe wanhoop, die welhaast in eene sombere razernij dreigt te veranderen, want zijn gelaat wordt akelig bleek en in zijne keel ratelt een heesch gegrom. Op den toon eener diepe vertwijfeling spreekt hij tot zich zelven: ‘Vergeten!... De meineedige heeft mij dus vergeten! Zij, op wien ik al mijne hoop bouwde voor de toekomst! O schande! Hare belofte van eeuwige liefde en trouw was dus enkel geveinsdheid?...’ | |
[pagina 394]
| |
De jongeling, in wien de lezer alreeds Pieter Goevaerts heeft erkend, meent voort te gaan in de ontboezeming van zijn wee, doch het schijnt dat zijn gemoed plotseling in opstand komt tegen de verdenking die hem martelt, want hij maakt eene beweging alsof hij de pijnigende gedachten van zich wil afwerpen en zijn gelaat krijgt eene meer kalmere uitdrukking. Inmiddels is hij de schenkbank genaderd. ‘Drank, waard! drank!’ schreeuwt hij, ‘mijne borst is als verzengd van den dorst.’ Hij blijft eenige minuten in de gelagzaal en ledigt het eene glas bier na het andere tot wanneer hij gansch opgewonden uitroept: ‘Neen! die toestand moet eindigen. Ik wil de gansche waarheid weten, haar heur snood gedrag voor oogen leggen en den zoon des burgemeesters desnoods voldoening eischen voor deze bittere spotternij. Het hart vervult van wrok en wanhoop keert hij weldra tot de danstent terug om zijn voornemen ten uitvoer te brengen. | |
X.Het is Zaterdag. Pieter zit naast zijne ouders aan tafel en ziet er ongemeen treurig uit. Het avondmaal is juist afgeloopen. ‘Zoodus,’ zegt vader Goevaerts, terwijl hij eenen doordringenden blik op zijnen zoon werpt, ‘gij hebt bepaald besloten met Roosje Veldmans af te breken?’ ‘Ja, bepaald, vader,’ geeft de jongen droomerig ten antwoord. ‘Ik wensch u geluk om uw besluit, Pieter,’ gaat vader Goevaerts voort, ‘want waarlijk, die verkeering was volstrekt tegen mijnen zin en nooit zou ik er in toegestemd hebben u met haar te laten in het huwelijk treden.’ ‘Wat mij betreft,’ voegt Pieters moeder er bij, ‘ik heb altoos veel over gehad voor Roosje, maar door het gebeurde van Zondag laatstleden heeft zij gansch mijne achting verloren.’ Een diepe zucht welt op uit Pieters borst. ‘Nooit! nooit!’ mompelt hij op neerslachtigen toon, ‘heb ik dergelijke valschheid durven vermoeden.... Wij kennen elkander sinds onze kinderjaren en steeds heb ik in haar | |
[pagina 395]
| |
niets dan oprechtheid en reinheid des gemoeds aangetroffen.’ ‘Ik ook, mijn zoon, heb mij zeer aan haar bedrogen,’ verzekert moeder Goevaerts, ‘doch het gebeurde van verleden Zondag heeft de huichelaarster volkomen ontmaskerd.’ Er heerscht eene korte poos stilzwijgen. Pieters vader heeft zijn baardbranderke gestopt en na een paar keeren de dikke tabakswalmen in de hoogte te hebben geblazen herneemt hij: ‘Gij weet, jongen, dat het morgen veertien dagen zal geleden zijn dat Mijnheer Welvaert mij het zoo hoogstvereerend voorstel is komen doen zijne dochter met u door het huwelijk te verbinden.’ ‘Ja, ja, vader, dat weet ik zeer goed; maar waarom hier nogmaals op terugkeeren?’ Goevaerts doet alsof hij de onderbreking zijns zoons niet gehoord heeft en vervolgt: ‘Ik vleide mij met het zoete vooruitzicht u gelukkig te zien door een zoo voordeelig huwelijk en bouwde het eene luchtkasteel na het andere. En wat deed gij toen ik u met het aanbod van mijnheer Welvaert bekend maakte? Waart gij dankbaar voor dit onverwachte geluk? Neen! om uwe dwaze grillen in te volgen traptet gij eene schitterende toekomst onder uwe voeten. Gij wildet van eene verbintenis met mejuffer Augusta niet hooren en zegdet dat niemand dan Roosje Veldmans u kon gelukkig maken. Gij ziet thans hoe de huichelaarster u om uwe liefde beloont.’ ‘Ach, zwijg, vader, zwijg!’ ‘Zwijgen? neen, mijn zoon, gij zult mij aanhooren tot het einde en u eens gelukkig achten naar mijnen raad te hebben geluisterd, want het is goddank nog niet te laat om alles te herstellen... Daar Mijnheer Welvaert beloofd had 's anderendaags om antwoord te komen, wist ik in den beginne niet wat ik zeggen moest om uwe weigering te verschoonen. Ik heb dan voorgewend dat gij geenen lust gevoeldet ons zoo vroegtijdig te verlaten.’ ‘Welnu, dit is inderdaad zoo,’ valt Pieter in de rede. Goevaerts maakt eene beweging van ongeduld en gaat voort: ‘De goede heer Welvaert verklaarde dat hij die rede niet kon aannemen en deed mij vervolgens het voorstel al te zamen bij hem te gaan inwonen. Ik beloofde hem alsdan dat ik zou trachten u te overhalen en morgen zal hij nog eens om antwoord komen.... Gij hoeft dus een kort besluit te nemen.’ | |
[pagina 396]
| |
Een diepe zucht rijst andermaal uit Pieters borst. Moeder Goevaerts neemt zijne hand, drukt die innig in de hare en zegt terwijl ze hem eenen liefdevollen blik toestuurt: ‘Komaan, Pieter, nu gij het voornemen gemaakt hebt niet meer naar Roosje Veldmans om te zien, kan uwe beslissing niet twijfelachtig wezen. Juffer Augusta draagt u eene ongeveinsde genegenheid toe, zij is een schoon deugdzaam meisje, bezit allerhande kennissen en heeft bovendien eene knappe opvoeding ontvangen. Zij zal dus, ik ben er van verzekerd, niet alleen eene liefderijke vrouw, maar tevens eene voorbeeldige huismoeder zijn. Bovendien met hare hand te aanvaarden is uw bestaan en het onze voor altoos verzekerd; gij behoeft ons niet te verlaten daar wij allen, zooals vader het u reeds zegde, op het uitdrukkelijk verlangen van Mijnheer Welvaart, maar één huisgezin zullen uitmaken. Gij ziet dus, mijn zoon, welke heerlijke toekomst u te wachten staat. Welnu, zoudt gij langer hieraan kunnen onverschillig blijven? Neen, niet waar? Gij zult den raad uwer ouders niet versmaden; gij zult u overtuigd achten dat wij alleen zoo handelen tot uw welzijn en dat ons eenigste wensch is u gelukkig te maken.’ In de oogen van Pieter parelt een traan van aandoening en dankbaarheid. ‘Moeder,’ antwoordt hij, ‘denk niet dat ik gevoelloos ben aan de liefde die Mejuffer Welvaert mij toedraagt; nochtans moet ik bekennen, dat, ofschoon ik vast besloten heb met Roosje af te breken, het mij moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk is, zoo maar met eens hare gedachtenis uit mijn hart te bannen en mijne genegenheid op eene andere maagd te vestigen.’ ‘Dit zijn dwaasheden!’ mompelt Goevaerts. ‘Eens getrouwd zult gij zoo niet meer spreken maar uwe handelwijze van heden belachelijk vinden. Doch genoeg, hierover. Zooals ik u zegde, komt Mijnheer Welvaert morgen om antwoord; welnu, ik wil dat gij mij op staanden voet verklaret wat gij voornemens zijt te doen. Verdere woorden zijn hier overbodig, mij dunkt, om u van het voordeelige, van het voorgestelde huwelijk te overtuigen. Zeg mij dus of gij toestemt, ja of neen.’ Op de woorden van vader Goevaerts volgt eene korte poos stilte. Pieter schijnt eenen harden inwendigen strijd te voeren en | |
[pagina 397]
| |
weet blijkbaar niet tot wat hij besluiten moet. Eindelijk zegt hij met zwakke stem: ‘Welnu, vader, moeder, als gij denkt dat ik met juffer Augusta's hand te aanvaarden gelukkig zal zijn,... welnu, zeg dan aan Mijnheer Welvaert dat ik toestem.’ ‘Bravo! mijn zoon, bravo!’ roepen de beide ouders gelijktijdig. ‘O wat zal die goede Heer Welvaert verheugd zijn zulks te vernemen.’ | |
XI.Vier maanden zijn verstreken sedert de laatste kermis van Rozenakker. Wij treden het huisje binnen der weduwe Veldmans. Er heerscht eene treurige stilte in het vertrek, slechts nu en dan onderbroken door het vroolijke gezang van een kanarievogeltje, dat aan den muur in zijn kooitje, lustig rondtrippelt. Moeder Veldmans zit nevens de warme stoof en houdt zich onledig met breien. Roosje werkt aan een bruidskleed voor de dochter van den wagenmaker, haar gebuurmeisje. Sinds eenige minuten nochtans blijft de naald, die zij zoo vlug door hare vingeren doet vliegen, beweegloos. De oogen der maagd vullen zich langzamerhand met tranen, haar hoofd zinkt op haren boezem en een diepe zucht welt op uit hare borst. Moeder Veldmans staart hare dochter eene wijl weemoedig aan. ‘Roosje,’ zegt ze, op droeven toon, ‘gaat gij wederom weenen?... Ach, ik bid u, werp die treurnis van u af. Als ik u zoo zie zitten, is het mij alsof men een mes in mijn hart plofte. Komaan, kind, wees moedig; bedroef mij niet langer door uwe tranen.’ In plaats van het meisje op te beuren, doen deze woorden haar in luide snikken losbreken. ‘Moeder,’ gilt ze, hoe wilt ge dat ik het voorgevallene vergete? Hoe wilt ge dat ik mij opgeruimd toone, daar mijn hart breekt van smart en wanhoop? Vier maanden zijn verloopen, sinds dien rampzaligen dag en meer dan ooit voel ik die ijselijke wroeging die mij geen oogenblik rust gunt. Nimmer! Nimmer zal ik dien verwijtenden blik vergeten, dien Pieter mij toestuurde, wanneer hij ten tweede male in de | |
[pagina 398]
| |
danstent kwam. Nog altijd zie ik dat bleeke door gramschap vertrokkene gelaat, toen die kale jonkers uit de stad met hem den spot dreven en hij, verhit door den drank en verblind van woede, Mijnheer Edmond eenen slag in het aangezicht gaf.’ ‘Mijnheer Edmond is een schurk, een oudersverdriet,’ laat de weduwe zich met bittere stem ontvallen. ‘Hij, mijn kind, is de schuld van alles wat er gebeurd is.’ ‘Ja, moeder, maar het was zoo de wil zijns vaders. De burgemeester had immers gedreigd ons te doen verhuizen bijaldien ik zijnen zoon dierf weigeren met hem den namiddag der kermis over te brengen.’ ‘Dit was loutere valschheid, een helsch verzinsel, Roosje, om tusschen u en Pieter twist te zaaien....’ ‘De burgemeester zou aldus niet plichtig zijn?’ vraagt Roosje, terwijl een grijns van diepe verontwaardiging om hare lippen speelt. ‘Ik heb hem nooit tot iets dergelijks bekwaam geacht, kind. Wat! wij, die hem sinds zoo vele jaren eerlijk betalen, hadden ons huisje moeten verlaten bijaldien gij weigerdet den namiddag der kermis met zijnen zoon over te brengen! Neen! neen, Roosje, daarvoor is Mijnheeer De Vriendt een veel te rechtschapen man. Doch luister; ik had u eene verrassing voorbereid; maar, daar ik zie dat gij thans wederom zoo treurig zijt, zal ik u zeggen wat ik voor u gedaan heb. Reeds lang had ik het voornemen opgevat den burgemeester met de handelwijze zijns zoons bekend te maken en hem te spreken over de gedane bedreiging. Het gedacht echter, hierdoor eenen huiselijken twist te stoken, hield mij geruimen tijd terug. Uwe steeds toenemende droefheid nochtans willende leningen en het verlangen niet kunnende wederstreven uwe onschuld te doen uitschijnen in de oogen van Pieter, die u ten onrechte van trouweloosheid verdenkt, ben ik dezen morgen bij den burgemeester gegaan en ik heb hem met alles bekend gemaakt. Degoede man stond als verpletterd toen hij de snoodheid zijns zoons vernam. Hij heeft mij wel duizendmaal om verschooning gebeden voor het kwaad dat Edmond u berokkend heeft en mij ten stelligste verzekerd dat hij geene moeite sparen zal om het verledene te herstellen.... Onderbreek mij niet, Roosje, ik heb u nog iets mede te deelen. Sinds dien noodlottigen dag der kermis is Pieter niet meer in 't dorp geweest: De jongeling acht zich overtuigd dat gij hem vergeten hebt daar hij de lastertaal der gezellen van Mijnheer Edmond voor waar heeft | |
[pagina 399]
| |
gehouden. Welnu, morgen vroeg ga ik naar Gent; ik zal Pieter toonen hoe valschelijk men u beschuldigd heeft en tot welke dwangmiddelen de schurk zijnen toevlucht had genomen om hem van u afkeerig te maken. De goede jongen, die gewis ook reeds veel geleden heeft door deze scheiding, zal tranen storten van blijdschap en gij zult zien dat hij nog denzelfden dag naar hier zal komen om u zijne liefde terug te schenken.’ Roosje is hare moeder met eenen luiden gil om den hals gevlogen en zoent heur thans herhaaldelijk wijl ze de innigste woorden van dank fluistert. Beiden blijven elkander eene wijl liefdevol omstrengelen, tot dat zij in de uitstorting hunner wederzijdsche genegenheid gestoord worden door eenen klop op de deur. Het is de drager van De GentenaarGa naar voetnoot(1). Roosje aanvaardt het nieuwsblad en doorloopt eenige oogenblikken in stilte de artikelen der eerste bladzijde waarna zij hare moeder den feuilleton voorleest. Toen zij hiermede gedaan heeft en ook alreeds het andere nieuws heeft gelezen vraagt de weduwe: ‘Kijk eens, Roosje, of Sofia van den wagenmaker in de trouwbeloften staat.’ Het meisje zoekt eenige stonden in de lange reeks paarkens waarna zij uitroept: ‘Ja, moeder, hier heb ik het; luister: ‘Alfons Schavers, schrijnwerker,.... straat, 15, en Sofia Wielemans, zonder bedrijf, te Rozenakker.’ De maagd heeft nauwelijks deze woorden gelezen of zij slaakt eenen rauwen kreet en zijgt bezwijmend in de armen harer toesnellende moeder. ‘Mijn kind, wat deert u?’ roept deze op angstvollen toon. Roosje opent hare bleeke lippen en stamelt met flauwe stem: ‘Pieter staat in de trouwbeloften, moeder; kijk: Pieter Goevaerts en Augusta Welvaert.’ | |
XII.Het is ongeveer negen ure in den voormiddag. In het huis van Mijnheer Welvaert zijn de dienstboden reeds van den vroegen morgen volop aan de bezigheid. Dien dag immers, treedt hunne jonge meesteres, juffer Augusta, | |
[pagina 400]
| |
in het huwelijk met Mijnheer Pieter Goevaerts, en de ijverige bedienden zouden gaarne eer van hun werk halen: Hierom is het dat zij gezwind van de eene plaats naar de andere loopen en alles voor de plechtigheid netjes opschikken. Juffer Augusta staat in hare kamer. Zij heeft de handen op haren boezem samengevouwen en staart mijmerend ten gronde. In het lelieblanke bruidskleed gehuld waarover eene zilvernevelige lange sluier hangt, heeft de maagd een bekoorlijk uitzicht. Rond hare weelderige lokken is eene kroon van oranjebloesem gevlochten en hare frissche wangen zijn bemaald met eenen warmen blos.... Het moeten voorzeker verrukkende gedachten zijn die haren geest geboeid houden, want hare lippen trillen zacht en plooien zich allengskens tot eenen bevalligen glimlach terwijl in hare oogen, blauw als de lentehemel, een traan van vreugde fonkelt. Op de straat hoort men het geratel van naderende rijtuigen. Zij houden stil voor het huis van Welvaert. Een hevige ruk aan de huisbel doet Augusta uit hare mijmering ontwaken. Zij nadert het venster en werpt eenen blik in den spioenspiegel. Ter nauwernood heeft zij de personen erkend die uit het eerste rijtuig stappen of eene uitdrukking van zoete voldoening verschijnt op haar gelaat en zij mompelt eenige onverstaanbare woorden. Een paar stonden later komt Mijnheer Welvaert haar melden dat haar toekomende haar wacht in het salon. Het meisje ontroert lichtelijk en volgt haren vader naar de aangeduide plaats. Pieter zit tusschen zijne ouders, die beiden fier als pauwen en het hart gezwollen van hoogmoed op hunnen zoon nederblikken. De jongeling doet zich geweld om er opgeruimd uit te zien doch het is duidelijk zichtbaar dat een gevoel van weemoed hem martelt, want zijn gelaat is uitermate bleek en wanneer men hem het woord toericht schijnt hij als uit eenen droom te ontwaken. Daar treedt Mijnheer Welvaert met zijne dochter de zaal binnen. Pieter, diep getroffen door de verrukkende schoonheid zijner bruid, stamelt eenige woorden van bewondering en | |
[pagina 401]
| |
biedt haar eenen tuil kunstbloemen aan. Mijnheer Welvaert doet eene flesch morgenwijn opdienen en eenige stonden later vliegen de rijtuigen wederom door de straat om het jonge paar en hunne ouders naar het stadhuis en vervolgens naar de kerk te voeren. Een paar uren nadien zijn allen in het huis van den notaris aan tafel geschaard waar hen een kostelijk en keurig maal wordt voorgezet. De oude Welvaert schijnt overgelukkig als hij zijne dochter aanziet die als een schoonheidsideaal, aan de zijde van haren echtgenoot, met eenen zielbetooverenden glimlach haren begeesterenden blik over het gezelschap laat dwalen en hem schijnt dank te zeggen over haar geluk. Ook Pieter ziet er thans blijmoedig uit want ondertusschen stuurt hij zijne lieve bruid eenen oogslag vol innige liefde en vat hij hare hand, welke hij lang en teeder in de zijne drukt. Ondertusschen is het middagmaal afgeloopen en wordt er aan tafel een vroolijke kout gevoerd, tot wanneer de oude Welvaert rechtstaat en zijne kinderen opmerkzaam maakt dat het uur van vertrekken is aangebroken. Allen richten zich op en doen de jonggehuwden uitgeleide tot aan de spoorhalle. Pieter drukt zijne ouders en zijnen schoonvader nog eens geestdriftig aan het hart en een oogenblik later stoomt hij met zijne gade naar Holland, waar zij besloten hebben de eerste weken van hun huwelijk over te brengen. | |
XIII.Het is winter en bitter koud. De sneeuw heeft over velden en weiden haren witten mantel gespreid en vijvers en rivieren zijn met eene dikke ijskorts bedekt. Het kan ongeveer vijf ure in den namiddag zijn. De zon neigt ter westerkimme en welhaast zal de avond zijn donker floers over het aardrijk werpen. Wij bevinden ons te Rozenakker. Twee mannen stappen over de groote baan en spreken in stilte met elkander. Het zijn baas Wielemans, de wagemaker en meester Hamers, de smid. ‘Aldus,’ vraagt deze laatste aan zijnen gezel, ‘het schijnt dat Roosje Veldmans gevaarlijk ziek is.’ De wagenmaker schudt in treurige overweging het hoofd waarna hij antwoordt: | |
[pagina 402]
| |
‘Zeer gevaarlijk, gebuur, de geneesheer heeft gezegd dat zij hoogstwaarschijnlijk het einde der week niet zal bereiken.’ De beide mannen gaan eene wijl zwijgend voort wanneer de smid plotseling uitroept: ‘Dat is toch schandig gedaan voor Pieter Goevaerts! Zie, Wielemans, moest een jongen zóó handelen met eene mijner dochters, ik geloof dat ik hem zoo plat zou kloppen als eene vijg.’ ‘Het zou bij mij ook niet pluis zijn,’ geeft de wagenmaker met een driftig gebaar ten antwoord, ‘doch wat wilt ge? Het geld is tegenwoordig de hoofdzaak in de huwelijken, en trouwen uit liefde geraakt langzamerhand uit de mode... Wat nochtans Pieter Goevaerts betreft, deze is altijd een brave rechtzinnige jongen geweest en ik geloof niet dat hij zoo plichtig is als wij wel denken. Maar wij kennen de schraapzucht zijns vaders. Elkeen weet genoeg hoe hij de verkeering zijns zoons met Roosje Veldmans tegenwerkte; het lijdt dus geen twijfel of hij is de oorzaak dat Pieter Roosje verstooten heeft om eene rijke juffer uit de stad te huwen.’ ‘Ik geloof dat gij gelijk hebt,’ mompelt de smid, met de meening zijns buurmans instemmend. ‘Ik heb mij vroeger verontwaardigd over de handelwijze van Pieter en zijn gedrag ten hoogste gelaakt, maar thans deel ik ten volle uw gevoelen. Neen, het is zooals gij zegt, niet hij, maar zijn vader is hier de grootste schuldige. Verblind door het schitterende fortuin van het meisje, dat deze hem heeft opgedrongen, zal de jongen van Roosje hebben afgezien en zijne toestemming gegeven hebben in het huwelijk met de stadsjuffer.’ De beide mannen spreken nog eene wijl over het aangevangen onderwerp toen zij dicht bij hen het geklingel eener bel vernemen. Een oogenblik later treedt de grijze dorpsherder van uit een zijwegeltje op de groote baan. Vóor hem stapt de koster, die eene brandende lantaarn in de hand houdt. De smid en de wagenmaker buigen eerbiedig de knieën en in hun beider oogen parelt een traan van droefheid, als zij den priester achternablikken, die zich naar het huisje der weduwe Veldmans begeeft om het kranke Roosje het brood der stervenden toe te dienen.................................. De priester heeft zooeven de woning van moeder Veldmans verlaten. | |
[pagina 403]
| |
Daar, in die alkoof, op dat sneeuwwitte bed rust het zieke meisje. De tijding van Pieters huwelijk met Augusta Welvaert, moet haar wel diep getroffen hebben. Neen, zij is niet meer die schoone maagd van vroeger; zij lijkt eene tengere bloem door een woest orkaan, ontijdig van haren stengel losgerukt. De frissche blos harer wangen is verdwenen; hare oogen, voorheen zoo vol uitdrukking en blauw als het azuur des hemels, zijn thans mat en kwijnend en dwalen met eenen vreemden glans onrustig rond in hunne kassen; haar beelderig gelaat is grauw getint, haar boezem golft zwoegend op en neder en in hare lange blonde lokken, die in wanorde op het blanke kussen liggen, parelt een koud zweet. Nevens haar zit hare moeder te bidden. Overvloedige tranen rollen de arme vrouw langs de wangen en wanneer zij het hoofd opricht en hare dochter aanziet kan zij slechts met moeite hare luide snikken bedwingen. Grillig flikkeren en dansen de vlammen der half ontdekte stoof door het kleine vertrek en werpen eenen spookachtigen gloed op de lijdende maagd en de treurende moeder. Sinds het vertrek des priesters heeft het meisje nog geen enkel woord gesproken. Thans is zij lichtelijk ingesluimerd en, ware het niet dat nu en dan een gesmoorde pijnlijke zucht uit haren hijgenden boezem opstijgt, men zou wanen dat hare ziel het kranke lichaam reeds verlaten heeft. Plotseling doorschokt eene hevige zenuwrilling al hare leden. De maagd zet zich met moeite overeind in haar bed en spreekt met zwakke, doch indrukwekkende stem: ‘Moeder, ik gevoel dat mijn einde nakend is. Mijne krachten nemen gedurig af en weldra zal ik voor altoos de oogen sluiten. Ween niet over mij, beste moeder; uwe dochter zal gelukkig zijn: Ik vaar ten hemel bij de ziel mijns overledenen vaders, die mij daar zooeven in mijnen droom liefelijk toelachte.... Moeder, ik zal daarboven voor u bidden opdat gij, hier op aarde, gedurende de jaren, die God u nog zal gunnen, geen gebrek zoudt lijden en, gij u, eens dat uwe loopbaan ten einde is, met mij voor eeuwig zoudt mogen verheugen.’ Vrouw Veldmans is met eenen luiden smartgil rechtgesprongen. Driftig slaat zij hare armen rond Roosjes hals en drukt haar met eindelooze teederheid en liefde aan heuren kloppenden boezem. ‘Mijn kind,’ zegt ze op zielroerenden toon, ‘ik bid u, spreek zoo niet, uwe woorden zijn als zoovele dolksteken in | |
[pagina 404]
| |
mijn hart. Neen, gij moogt niet sterven, gij, immers, zijt mijn eenige troost hier op aarde en zonder u ware het leven mij eene langdurige foltering. Neen! neen! De goede God zal u niet tot zich roepen. Gij moet leven, Roosje, tot heil uwer moeder die niemand bezit dan u en zonder u eene arme verlatene zou zijn.’ Uit de borst der maagd stijgt een bange en pijnlijke zucht. De hand harer moeder vattende stuurt zij haar eenen lijdenden en tevens liefdevollen blik en antwoordt met steeds zwakker wordende stem: ‘Moeder, ik wilde wel dat de Heer uwe wenschen verhoorde; doch, Hij heeft er anders over beslist.... Neen moeder, verzaak aan die hoop; het verdriet heeft mijne krachten ondermijnd, mijne ziel snakt om hare banden te verbreken, en wellicht nog dezen nacht, zal ik u voor de laatste maal aan mijn hart drukken.... Matig dus uwe droefheid, moeder, en denk dat het de wil Gods is.’ Uitgeput van vermoeienis laat het meisje zich wederom op haar kussen vallen en is, weinige stonden later, andermaal zachtjes ingesluimerd. Het kan ongeveer middernacht zijn. Nog immer zit moeder Veldmans bij het bed harer dochter te bidden en nog immer vlieten de tranen als beken langs hare wangen. Een flauw gekreun der kranke doet haar ijlings opspringen. Zij werpt eenen benauwden blik op het meisje en kan eenen angstkreet niet onderdrukken. ‘Moeder,’ stamelt Roosje, nauw hoorbaar, ‘Moeder,... de dood is daar!... ik ga sterven.... Ach.... ik bid u,... droog.... uwe tranen... en maak mij.... mijne laatste stonden.... niet harder... door uwe droefheid.... Geef mij.... uwen zegen.... en bid voor mij.... Moeder.... nog een laatste verzoek.... Alvorens.... ik van deze wereld.... afscheid neem... zou ik gaarne... nog eenmaal.... Pieters beeltenis aanschouwen.’ Vrouw Veldmans verlaat huilend de kamer en neemt in het nevenvertrek het portret van Pieter, dat nog altijd aan de schouw, nevens de beeltenis van haren overleden echtgenoot, onder het kruisbeeld hangt. Roosje vat met bevende hand het portret aan, vestigt er eene wijl hare brekende oogen op, drukt hare stervende lippen tegen het kille glas en zucht met fluisterende stem: | |
[pagina 405]
| |
‘Hebt gij.... mij vergeten,... ik toch,... Pieter,... blijf.... u trouw.... tot aan.... het graf....’ Hare laatste krachten verzamelende, drukt zij de handen harer moeder tegen hare borst, blikt beteekenisvol naar boven en herneemt: ‘Moeder,... lieve.... teedere.... moeder.... vaarwel.... vaarwel.... ik.... sterf....’ Roosje is niet meer. Een snijdende gil klinkt door het kleine vertrek. Moeder Veldmans loopt eene wijl als eene zinnelooze rond, wringt in radelooze vertwijfeling hare armen boven het hoofd en valt vervolgens als een blok ten gronde. | |
Besluit.Jaren zijn verloopen sinds de dood van Roosje Veldmans. De namiddag loopt ten einde, want de zon kleurt reeds het Westen in purpergloed. Wij bevinden ons op het kerkhof van Rozenakker. Op het doodenveld heerscht eene plechtige stilte, slechts onderbroken door het gekweel eens vogels, die, alvorens zich ter rust te begeven, het wegstervende daglicht zijnen avondgroet zend. Daar, onder gindschen treurwilg, waar midden de andere grafsteden, die prachtige zuil in de hoogte rijst, zit een jonge man te bidden. Aan zijne zijde knielt een lief meisje van een achttal jaren dat, evenals hij, godvruchtig de handen heeft samengevouwen en voor de dierbare overledene, wier asch onder hare voetjes rust, eene innige bede ten hemel stuurt. Beiden zitten reeds ongeveer een ruim kwart uurs onbeweeglijk met het hoofd voorovergebogen, toen de jonge man, die zijne droefheid niet langer meester blijft, in snikken losbreekt en zijne tranen langs den grond zaait. Het kleine meisje ziet hem weemoedig aan, slaat hare armpjes om zijnen hals en spreekt met bedrukte stem: ‘Vader, waarom weent gij weder? Gij zegdet mij immers reeds zoo dikwijls, dat moeder hierboven gelukkig is en zij met welgevallen op ons nederziet, als wij op haar graf komen bidden. De jonge man, in wien wij Pieter Goevaerts erkennen, bedwingt zijne treurnis, drukt zijn dochterken teeder aan het hart en plant eenen klinkenden zoen op hare blozende wang- | |
[pagina 406]
| |
jes. Na nog eenige stonden gebeden te hebben plukt hij een viooltje, dat aan den voet van den gedenkzuil, tusschen het groene gras staat te wiegelen en steekt het bloempje op zijn hart, waarna hij zegt: ‘Komaan, Leonietje, nu gaan wij ook eens knielen op het graf van Roosje en daar voor vrouw Veldmans, een bloempje plukken. Gij weet dat zulks haar telkens groot genoegen doet.’ Bij deze woorden richt hij zijne stappen naar eene andere plaats op het kerkhof, waar een houten kruis zijne half vermolmde armen uitbreidt boven een terpje van groene zoden, in wier midden een bloeiende rozelaar staat. Het graf, dat Pieter zooeven komt te verlaten, is dit zijner overledene echtgenoote Augusta Welvaert, die stierf toen zij hem het lieve dochtertje schonk, dat thans nevens hem voorthuppelt. Pieter bewoont met zijne ouders nu het huis van den ouden notaris. De dood zijner dochter had den grijsaard diep geschokt en langen tijd had men gewanhoopt hem in 't leven te houden. Door den goeden oppas en de liefderijke zorgen van zijnen schoonzoon was hij echter allengskens beginnen te herstellen en nu gewende hij zich langzamerhand aan het pijnlijke verlies. Ook de moeder van Roosje is in den kring der Goevaerts opgenomen en wordt er met de teederste genegenheid en liefde omringd. Zoo heeft het Pieter gewild, om zooveel mogelijk het kwaad te herstellen, waartoe hij onwetens een deel heeft bijgedragen. EINDE.
Gent, Meimaand 1889. |