| |
| |
| |
Rome.
Brieven aan mijnen boezemvriend, den heer Karel Weyler, hoofdonderwijzer te Antwerpen. (Augustus 1887).
I.
Onze Aankomst. Het Mozesbeeld van Michel Angelo.
Ik ben te Rome. Zooeven keer ik van mijn eerste uitstapje terug. Hoewel het reeds elf uren is, en ik tamelijk vermoeid ben, wil ik u met der haast schrijven wat mij meest heeft getroffen. Aldus zult gij, waarde vriend, ten minste weten wat al schoons ik hier heb gezien; ik zal het diep in het geheugen prenten, opdat wij er later over kunnen praten, wanneer wij door Antwerpens straten slenteren.
Reeds nu zal het mij geen gering genoegen zijn mij met u over zulke belangrijke zaken te onderhouden, niettegenstaande den verren afstand, die ons scheidt.
Natuurlijk kan er geene spraak zijn u een volledig verslag over mijn verblijf alhier te zenden. Evenmin wil ik in esthetische, geschiedkundige of wetenschappelijke beschouwingen over Rome's kunstverzamelingen treden; hierover zult gij in uwe bibliotheek belangrijkere bijzonderheden vinden dan ik er zou kunnen mededeelen.
Neen. Ik zal wandelen, de oogen wijd opendoen, hier en daar vluchtig opteekenen wat mij meest treft, en u schrijven wat ik denk of gevoel bij het bezichtigen der wonderen der Eeuwige Stad.
Ter zake. Dezen morgen vertrok ik te Florence te zeven uren veertig; volgens den Reisgids moest ik te Rome te twee uren vijftig aankomen. Twee uren vijftig! Dit is eene uitdrukking, waaraan wij ons moeilijk kunnen gewennen, niet waar? Zeggen wij in de Kempen twee uren.... dan is het verstaan, dat het niet veel vóor of na dien tijd kan zijn. Te
| |
| |
onzent hooren wij tien minuten vóor drij uren, en rechtuit moet ik bekennen, dat het veel beter is.
Want, uit gewoonte, doch laat ik maar zeggen, ook uit nieuwsgierigheid, zoohaast mijn horloge twee uren aanwees, kon ik niet gelooven, dat bijna nog een uur zou verloopen, alvorens we de spoorhal zouden binnenstoomen. Ongeduldig blikte ik door het venster, hoewel het landschap, dat wij doorreden, hoegenaamd niets merkwaardigs opleverde. Altijd dezelfde, eentonige vlakte der Campagna romana. Geen heuveltje, geen boom, geen huis is zichtbaar. Aan beide zijden van den spoorweg strekken zich dorre weiden uit. Vele runderen grazen ongestoord voort; andere steken het hoofd in de hoogte, en zien verwilderd den trein na, die met verbazende snelheid voorbijsnort. Eindelijk daagt vóor ons een stipje in het verschiet op: het is de koepel der Sint-Pieterskerk. Hij komt nader, wij rijden voorbij barreelen, arbeiderswoningen en werkhuizen; langzamer, langzamer gaat de trein; wij rollen onder eene glazen hal, voorbij het station, waarop we de zoogende wolvin met Romulus en Remus, stadswapen, reeds zien; de wachter opent het portier en roept: Roma! wij stappen uit, en bevinden ons in de stad der Cezars.
Daar stonden we nu, mijn broeder en ik, elk met een klein reiskoffertje in de hand. Beschouwingen maakten we niet veel, ik zeg het rechtuit. Ten eerste het was brandend heet op het groote stationsplein, ten tweede we hadden honger, en ten derde de reis had ons vermoeid. Gelukkiglijk was ons gasthof aan de andere zijde van het plein gelegen. We begonnen met de oude Romeinen na te volgen; het is te zeggen: we namen een frisch bad, borstelden elkander wel af, en aten met eenen eetlust, die aan Kempische magen past. Een goed uurken rustten wij op de bank uit, rookten eene pijp, en besloten eene wandeling in den omtrek der spoorhal te doen.
In den begin ondervonden wij geene geringe teleurstelling. De Via Nazionale, de Via del Venti Settembre, de Via Cavour, de Via Reghina Margaritta gelijken heel sterk aan de Anspachlaan te Brussel en de Gemeentestraat te Antwerpen. Ook vormen zij een nieuw kwartier, hetwelk sinds vijftien jaar is aangelegd. Kaarsrecht zijn er de straten, de huizen gansch in onzen bouwtrant. De Via Nazionale, is voor het minst eene halve uur lang. Wat ik zeggen zal, is, dat deze wijk wemelde van volk. Vóor de koffiehuizen zaten honderde menschen, waar, tusschen vele vrouwen en kinderen, in som- | |
| |
mige straten was de toeloop zoo groot, dat zij, die stadswaarts gingen, rechts moesten houden, terwijl zij, die zich naar de spoorhal begaven, den linkerkant volgden.
Al de volksklassen waren hier vertegenwoordigd, zelfs had de gegoede burgerij de overhand. Weldra hadden we bemerkt, dat die wandelaars de stad ontweken. Een weinig buiten dezelve bevinden zich vele herbergen, de muziek kon men tot in het station hooren. Het leven, dat deze Italiaansche gasten maken, is onbeschrijflijk. Die duizenden bedaagde heeren, oude matronen, jeugdige juffers en kleine kinderen schijnen elkaar toe te roepen alsof ze honderd meters van elkander verwijderd waren; zoo luide schaterlachen en schetteren ze, dat men onze dorpsgenooten meent te hooren, wanneer Van Gael in ‘De Klok’ zijne weinig kiesche grappen vertelt.
Lang wandelen we door de drukke straten, lang staan we voor de spoorhal te kijken, waar een Regiment Bersagliere gaat vertrekken. De fiksche soldaten, met hunne ronde, blinkende hoedjes, waarvan de hanenpluimen overvloedig op den schouder vlotten, hebben het alzoo druk als de jonge signoras met hunne roode kleederen en waaiende linten.
Wij verwijderen ons een weinig van dit drukke tooneel, en komen aan eene kerk. De deur is open. Vlak schijnt de zon op den voorgevel. Zonder elkander te raadplegen, klimmen wij met loome schreden de trappen op. Wij bevinden ons voor San Pietro in Vincoli.
Nog word ik de koelte gewaar, die in deze kerk heerschte, hoewel gansch het gewelfsel door het gouden schemerlicht beschenen was.
Tegen den rechter zijwand prijkt een der verhevenste meesterstukken der nieuwere kunst: het Grafmaal van Julius II met het Mozesbeeld van Michel-Angelo.
Ziehier hoe ge u dit werk moet voorstellen. In het midden, op een laag voetstuk, de zittende figuur van Mozes, aan beide zijden, in nissen, twee rechtstaande vrouwen, rechts Rachel, met gevouwen hand en gebogen knie, die het beschouwende leven, links Lia, met eenen spiegel in de eene en eenen bloemkrans in de andere hand. Zij stelt het werkelijke leven voor. Boven de consolen, borstbeelden. Te midden op een sarcophaag, de liggende figuur van Jules II, deze laatste aangrijpend waar. Vooral het hoofd, waarop de pauselijke kroon prijkt, is wonderschoon. In de zijnissen, eene zittende sibylle met eene onverklaarbaar droefgeestige uitdrukking op het
| |
| |
gelaat, aan de andere, een profeet, hij heeft in de linkerhand een boek, in de rechter eene rol papier.
Het Mozesbeeld, dat gansch het gedenkteeken beheerscht, is, gelijk gij weet, wereldberoemd. Mozes is een reus, zijne uitdrukking en houding zijn zoo indrukwekkend, dat geen paleis groot genoeg voor hem schijnt te wezen. Het hoofd is te klein, doch het gelaat is zoo sprekend, dat men uren lang den man naar de geheimste gevoelens van zijn hart kan ondervragen. Wat is er eigenlijk op die grove trekken te lezen? Misnoegdheid, toorn, wanhoop? Wellicht dit alles, en nog veel meer. Ja, de Joodsche wetgever wrokt, daar zijne beste inzichten door zijne landgenooten worden miskend. Doch Michel Angelo heeft daarbij aan zijne eigen sombere levensopvatting, aan zijnen walg van het leven, aan zijne titaansche kracht willen lucht geven. Over de breede borst golft de baard als eene zeebaar, de handen en armen zijn die van eenen werkman, zij zouden het hechtste gebouw op zijne grondvesten doen schudden. Uren, ik herhaal het kan men dit beeld aanschouwen; in zijne ijzingwekkende kalmte schijnt het op zijne beurt tot het diepste van uw hart door te blikken, het maakt u angstig, en schijnt voor hoofddoel te hebben u te verkleinen, te vernietigen, u met eerbied, met ontzag te vervullen voor de ongeëvenaarde macht des meesters, die het voortbracht.
Wanneer we uit de kerk kwamen, begon het reeds duister te worden, hoewel het schouwspel op de straat nog immer even levendig was.
Vóor het Hotel Continental hebben we een frisch glas Münchener gedronken, en eene lekkere pijp gerookt, zoodat ik hoop goed te slapen, hoewel dit onbeschrijfelijk Mozes-hoofd, met zijnen doorborenden, vorschenden en tevens verwijtenden blik niet ophoudt mij te vervolgen.
| |
II.
De Piazza di Campidoglio, het Museo Capitolino.
De Tarpeische rots is niet ver van het Capitolium.
Dit hebben we in onze studiejaren dikwijls gehoord: heden vriend, heb ik mij daarvan met eigen oogen kunnen overtuigen.
Aan de westzijde van het Forum, niet ver van den Saturnustempel, beklimmen wij eene steile straat. Boven gekomen,
| |
| |
bevinden wij ons op de Tarpëische rots. De plaats, waar vroeger de misdadigers verpletterd neervielen, is thans de achterbuurt van een der smalle zijsteegjes der Ghetto. Een half dozijn afzichtelijke, in lompen gehulde vrouwen zijn er aan 't lijnwaad wasschen. Slechts enkele stappen, en wij zijn op de Piazza del Campidoglio, een der voornaamste pleinen van Rome. Het oude Senatorenpaleis dient thans tot Raadhuis; zijn vierkante toren is merkwaardig. Ons trof meest de fontein, die zich vóor het gebouw bevindt. In het midden ziet men Rome triomfante, een witmarmeren beeld met porfieren draperijen, links en rechts twee vrouwenfiguren, den Nijl met den sfinx, en den Tiber met de wolvin, voorstellend. Beide laatste komen, zegt men, uit de thermen van Konstantijn. Gij kunt u geen denkbeeld vormen van den overvloed van water, welke deze fontein geeft.
Wanneer te Hoogstraeten, aan den oliemolen, al de sluizen opgetrokken waren, ging het er fel toe, niet waar? Weet gij nog, dat men het gedruisch tot in onzen hof kon hooren? Dat zeer weinigen onder ons in den draaikolk durfden duikelen? Welnu, hier ook komt het water op dergelijke manier uitgespat, uitgespuwd, ben ik geneigd te zeggen. Naast het bekken loopt, kringvormig, eene marmeren zitbank. Wij plaatsen er ons op, met den rug naar het stadhuis gekeerd, en hebben een heerlijk uitzicht op de stad, die aan onze voeten ligt. Langzaam daalt de straat. Aan onze rechterzijde bevindt zich het Museo Capitolino, dat we aanstonds zullen bezoeken, thans is het buiten veel te aangenaam, om zoo spoedig die zalen te doorwandelen. Warm schijnt de zon, doch wij zitten in de koele schaduwe, welke het gebouw over het plein werpt, en daarbij, wij kunnen van tijd tot tijd hoofd en aangezicht verfrisschen met het water der fontein: 't is waarlijk aangenaam. Te midden der Piazza verheft zich het bronzen standbeeld van Marcus-Aurelius. Vroeger was het gansch verguld. Het voetstuk is laag, het werd door Michel-Angelo ontworpen. Indrukwekkend mag men het gedenkteeken noemen. De keizer draagt eenen wijden mantel, met uitgestrekten arm verkondigt hij den vrede.
Als de tribuin Rienzi, door Wagner verheerlijkt, ridder geslagen werd, vloeide, bij middel van looden buizen, den ganschen dag, roode en witte wijn, uit de neusgaten van dit paard, ten dienste des volks.
Eene ballustrade begrenst de Piazza di Campidoglio,
| |
| |
welke den vorm van een terras heeft; links en rechts verheffen zich marmeren tropeeën (81-96 na Ch. door eenen vrijgemaakten slaaf van keizer Domitianus, ter verheerlijking der zegepraal op de Germanen vervaardigd,) verders de beelden van Castor en Pollux, van Konstantijn en zijnen zoon; aan het einde der ballustrade eene Mijlzuil, de eerste der Via Appia.
Van mijne notas, in het Museo Capitolino genomen, zal ik u slechts de voornaamste mededeelen. De stervende Gallier en de Kapitolijnsche Venus zijn de geheele wereld door vermaard. De godin der liefde is op het punt in het bad te gaan, hare kleederen zijn hare hand ontvallen; zij ziet voór zich neder; het is een der wonderste beelden der Oudheid. Van De stervende Gallier heeft men in de meeste Academies afgietsels, de adel, de waarheid van den Gallisschen typus, is wonderwel weergegeven; de krijgsman met zijne schoone, geëvenredigde gestalte, zijnen zwaren knevel, lange, achteruitgestreken haren, is waarlijk prachtig.
De stanza degli Imperatori (Kamer der Keizerbeelden) zouden onze studenten der Romeinsche geschiedenis moeten kunnen zien. Daar heeft men de borstbeelden van al de keizers en eene menigte grooten van het wereldrijk. Hunne gelijkenis wordt niet in twijfel getrokken. Lang, ik moet het zeggen, heb ik die wondere, zoo verscheiden koppen aangestaard. Doordringend verstand, wildheid, dierlijke driften, onverzaadbare wreedheid; dit alles is op deze sprekende trekken te lezen, die tevens een belangrijk gedeelte van de wereldgeschiedenis verhalen.
Enkele regels wil ik overschrijven, van de indrukken, die ik in deze zaal op het papier heb geworpen.
Agripina de Oudere, echtgenoote van Germanikus. Eene wonderschoone vrouw. Heeft het hoofd een weinig rechtsgeneigd, en schijnt in diepe droomen verloren. Ernst is op haar gelaat te lezen. Zij zit op eenen langen zetel: de linkerhand rust op de leuning, de rechter op haren schoot; het heerlijk geëvenredigde lichaam is onder de zwierige draperijen van het kleed bemerkbaar.
Marius. Men zou zeggen twee helften van verschillende hoofden boven elkander geplaatst. Het onderdeel spits, de kin groot en dubbel, de mond wijd, de lippen dik. De neus is scherp, en heeft groote vleugels. Het bovenhoofd ongemeen sterk ontwikkeld, en verre van rond: het heeft vele bulten.
| |
| |
De slapen breed, het voorhoofd vooruitspringend, gebult en gefronst.
Agripina de Jongere, Nero's moeder. De hals boven verhouding lang. Het aangezicht door en door Romeinsch. Van de oogen tot de kin is het ongemeen groot, het voorhoofd smal, de haren krullend en overvloedig. Agripina poseert. De boezem heerlijk ontwikkeld.
Messalina, echtgenoote van Claudius. Een regelmatig aangezicht met groote, wijdgeopende oogen; de trekken om den mond ongemeen zuur en bitter.
Wanneer wij uit het museum kwamen, was er ongemeen veel volk op de Piazza te been. Niet lang moesten wij naar de reden daarvan raden. Een smal tapijt was in den gang van het stadhuis gelegd; aan beide zijden stonden talrijke volksmeisjes en juffers uit den gegoeden stand geschaard; een aanzienlijk huwelijk was blijkbaar op handen. Ja, het was juist hetzelfde als te Antwerpen, te Lier of te Hoogstraeten. Wanneer het paar voorbijtrad, ging er tusschen de schaar een gesnap op, dat hooren en zien vergingen. Geen woord verstond ik van al het gepraat, doch de toon liet mij geen oogenblik in twijfel. Spoedig was ik overtuigd, dat het thans nog in Italie's hoofdstad toegaat gelijk te Amsterdam in Vondels dagen.
Terwijl we dit tafereeltje gadesloegen, fluisterde ik mijnen broeder de verzen mijns lievelingsdichters in het oor:
Der ondertrouwden af, die op den Zondagstoon
Naar hunne trouwboei trêen met onverzaad verlangen;
Terwijl de drang des volks en toeloop vast de wangen
Der bloode bruiden verft in 't op- en nedergaan
Van 't Raadhuis naar hun straat, bestrooid met pallemblaan,
En gouden looveren door eene straat van menschen,
Die 't nieuwgetrouwde paar den schoot vol zegen wenschen,
Of wegen onderling de bruid en bruidegom
Te rijk, te vrek, te lang, te kort, te wijs, te dom.
Wij daalden de Piazza af, om de smalle steegjes der Ghetto te doorwandelen.
(Wordt voortgezet).
Gustaaf Segers.
|
|