De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 19
(1889)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |
De zeden en gebruiken van ons volk in de XIIIe en XIVe eeuw volgens de gedichten van dien tijd.Zie vorige aflevering blz. 328. Dit is ja, zeer prozaïek, ten hoogste vernederend voor de goddelijke poëzie; maar.... vijfhonderd jaren vooruitgang en beschaving hebben de schoone kunne onder dat opzicht nog weinig veranderd; ook onze dames houden 't oneindig liever met éene portefeuille.... vol bankpapieren, dan met eene karrevracht portefeuilles gevuld met minnedichten. Hiertegen is niets aan te vangen: met geld is men op alle markten en in alle modemagazijnen welkom; rijmen daartegen geraakt men zelden anders kwijt dan bij 't pond en zij brengen bitter weinig op! ‘Maer die de borse swaer doet coemen,
Met florinen wel gespect,
Hi es wel ontfaen ende natrect;
Want sine geren el, dats waer,
Dan die borse met gelde swaer:
Al hare gedachte so leit daer ane.’Ga naar voetnoot(1)
Men kan 't betreuren dat het ‘nietig slijk,’ gelijk arme poëten het geld plachten te betitelen, de wereld en ook de liefde beheerscht: 't is echter te voorzien dat het altijd zóo zal blijven. Ongelukkiglijk dient het geld maar al te dikwijls tot bevrediging der onteerende driften en is het alzoo een machtige hefboom tot verbastering der zeden, een geduchte tegenwerker van de beschaving. Dit was begrepen in de XIVe eeuw, en een edelgezind en fijngevoelend dichter van Gent liet het zijnen tijdgenooten duidelijk hooren: ‘Suver leven ende vri
gaet voor gout, voer dierbaer stene;
| |
[pagina 366]
| |
suver leven, God ere di,
alle rijcheit die es clene:
o vri suver leven reine,
van al der scalcheitGa naar voetnoot(1) seggic spi;
Jhesus Keerst van Nazarene
behoude vri suver leven in mi.’Ga naar voetnoot(2)
Waar mannen en vrouwen, in of buiten den echtband levende, zoozeer der bedorvenheid waren prijs gegeven, kon de jeugd onmogelijk zuiver en onbevlekt blijven. Men had goed haar op de school het Boec van CatoneGa naar voetnoot(3) te laten lezen, die leering kon wel voor een oogenblik wekken, maar 't slechte voorbeeld, overal waar te nemen, had de macht van aan te trekken: ‘Deen kint gaet bij den anderen slapen,
eer hare enech es verjaert.
Si gaen ghewapent sonder baert.’Ga naar voetnoot(4)
Alzoo: onkuischaards en vechters.... En het volk in 't algemeen - hoe zou dit vrij gebleven zijn van bevlekking, waar de grooten deugd en schaamte als hadden afgezworen en der wereld het schouwspel gaven van een liederlijk, al te schandig leven? De tempels waren verlaten, en ging men veel ter bedevaart, 't was minder om den godsdienst te oefenen dan wel om de losbandigheid eenen nog vrijeren teugel te laten. Het volk, in stede van den zondag de goddelijke diensten bij te wonen, liep naar de taveernen om te drinken en te spelen. 't Ware beter (vermaant Jan de Weert) ‘Hem waer beter dat hi wrachte,
wevede of vollede op heilighe daghe,
also hi werkesdaghes plaghe,
dan hi in die taveerne gaet,
ende des drancs soe vele in laet
dat hi verliest alle sijn memorie,
met lachene of met ijdelre glorie,
met sweren, met coepen ende met vercoepen.’
........
of andre die gaen in rolle weghen
rusen, ofte spelene si pleghen
| |
[pagina 367]
| |
met scriven, met dobbelen of met potreyen;
dats nu al tvieren van den ghemeynen:
quaken, clossen, hancken, caetsen.
Die wiven loepen dantsen ende traetsen;
sulke drincken te samen een clene toeghe,
ende worden ten lesten soe goeden hoegen
dat si scelden eer si sceiden.
........
Dus verdwasen si ende verrinnen
mer dan si ter weken winnen.’Ga naar voetnoot(1)
Dat was stellig al heel erg, bijzonderlijk voor de thuiszittenden, de vrouw en kinderen, die veelal over den pot springen moesten, terwijl de echtgenoot en vader aan de speel- of drinktafel zat. Er gebeurden daar evenwel nog bedroevender feiten: ‘Ach leider, hoe lettel wilt hi dincken
wat van tavernen commen mach!
Anders niet dan hantgheslach,
comt van taverne, ende jammer groet;
want om een wort, daer niet an lach,
wort meneghen nu gesteken doot!Ga naar voetnoot(2)’
En terwijl, van den eenen kant, de weelde zich aan allerlei uitspattingen overgaf, verging een deel des volks door gebrek en ellende. In de groote gemeenten had de liefdadigheid talrijke wijkplaatsen gesticht voor de afgesloofde grijsaards, voor de hulpbehoevende weezen, voor ieder menschelijk wee, en die bron van mededoogen was verre van gedempt te zijn; maar op het land en in de kleine steden, waar, bij minder welvaart, het steeds grooter wordend getal ingezetenen niet van zoovele hulpmiddelen wist, daar klom de nood, en hoe luid die ook geklaagd werd, de slotheer liet zich niet vermurwen: ‘Die selden van couden verwarmen,
Ende oec van hongere carmen,
Daer men hen cleene genade doet,
Dat es dat roepen van den armen:
Ay, Here! en sals u niet ontfarmen,
so dat mijn lichame werde gevoedt?
Dus roepen si, met ijdelen darmen,
Met sieken leden, met naecte armen;
ghi sit in welden bi den gleet;
ghi en laetse niet bi u geharmen;
ghi iaechse, die ghi soudt bescarmen.’Ga naar voetnoot(3)
| |
[pagina 368]
| |
Met deze bittere klacht komt de verklaring overeen van den dichter van A, B, recht ende averecht, waar hij uitroept: ‘Rijcheit versmaet dien armen!’
Nog andere groote kwalen richtten verwoestingen aan in de middeleeuwsche samenleving. De woeker, onder andere, maakte de eerste jaren der XIVe eeuw, in al de christene landen, talrijke slachtoffers. Reeds hadden verscheidene conciles den banbliksem geslingerd tegen de hartelooze geldleeners, die zich op korten tijd rijk maakten met de zuurgewonnen penningen der burgers; de kerkvergadering van Vienne (Dauphiné) de algemeenheid en verschrikkelijkheid des kwaads vaststellende, sprak de hoogste geestelijke straf uit tegen al degenen, die met gezag en macht bekleed, den woeker zouden begunstigen. Men leze onze oude dichters; schier alle komen in scherpe woorden op tegen de min of meer wettelijk erkende en gepriviligiëerde plunderaars van rijken en armen, die hunne schuldenaars schromelijk hooge intresten dorsten afpersen. Een ander euvel was de ruwheid, we zouden schier geneigd zijn te schrijven de woestheid, welke ons volk nog in de XIVe eeuw kenmerkte en waarop Boendale wijst, waar hij zegt: ‘dat tfolk nu ghewapent gaet
ende deen den andren verslaet.’Ga naar voetnoot(1)
Wel is waar schrijft de dichter dit toe aan ‘onghetemperde haestecheyt’Ga naar voetnoot(2)
veeleer dan aan ‘verradenesse, valscheyt ne loesheyt’Ga naar voetnoot(3)
wat ook Boudewijn van der Loren verklaart in zijn Tijtverlies: ‘Elc die moert den anderen, sonder nijt,’
maar 't schijnt onder ons volk bijna eene ziekte geweest te zijn, recht te willen bekomen door beleediging, laster en andere grofheden; immers wij weten uit kronieken en andere documenten van die dagen dat de ruwheid van taal en handeling maar al te gemeen was en zonderling afstak tegen den onloochenbaren voortgang der schoone kunsten en tegen de vriendschappelijke banden, die Vlamingen en Brabanders met het volk van andere gewesten knoopten. | |
[pagina 369]
| |
In 't kort: het tafereel der XIIIe en XIVe eeuwsche maatschappij is meestendeels met sombre kleuren te schilderen; haar wel doorgrondende, zal 't ons niet bevreemden te zien dat mannen als een Jacob van Artevelde, de roem en de redder van zijn land, in zijne geboortestad, wier grootheid hij voor 't aanschijn der wereld had bevestigd, laffelijk kon aangerand worden en vermoord, zonder dat een kreet van afgrijzen en wraak in gansch het land opsteeg en de hemeltergende boosheid in 't bloed der moordenaren werd gekastijd. Alles in de maatschappij was in verwarring, op het doolpad, en hoe ze in zulke voorwaarden niet tot ontbinding kwam, is schier onbegrijpelijk. Niets althans van wat vereerd, geheiligd moest blijven, weerstond aan den verdervenden geest des tijds. Bij de vrouwen niet alleen, maar eilaas! ook in het vorstelijk paleis, in het raadhuis en in de vierschaar der schepenen was Geld de meester en gebieder. Luistert naar Boudewijn van der Loren: ‘Die penninc es der werelt here;
dat scande was, dats worden ere;
dat ere was, dats worden scande;
Gods vriende sijn der werelt viande;
die goedertiere heet men beesten,
ende dat volc sterft met feesten.’Ga naar voetnoot(1)
En op eene andere plaats: ‘Die recht souden gaen, die sijn manc;
die sien souden, die sijn worden blent;
die oude die sijn worden kint;
die ghesonde sijn worden lam;
die goedertierne sijn verwoet ende gram;
die gherechte sijn worden spilde;
die vrecke die sijn worden milde;
die ghevers die sijn worden ghier;
die heilighe Kercke es persemier
voer coep ende simonye....’Ga naar voetnoot(2)
Wat heeft een volk nog, wanneer de gerechtigheid den blinddoek van 't gezicht heeft gerukt en naar gril en willekeur haar oordeel uitspreekt? Wat baat den burger de vrijheid; waartoe strekken nog zijn moed en deugd, wanneer hij elk oogenblik bloot staat aan de pijlen van gewetenlooze vijanden, die steun vinden bij onmenschelijke | |
[pagina 370]
| |
rechters? En nochtans, zoo verre was 't in ons land, tijdens de XIVe eeuw gekomen: ‘Wille dat es worden wet;
Fortse es voer recht gheset;
costumen, saghen ende ander quaet
in 't boek van previlegien staet.’Ga naar voetnoot(1)
't Is nogmaals Boedewijn van der Loren, die ons het voorhang van 't ‘heiligdom der justitie’ wegschuift en laat zien, welke mannen den rechterstoel bekleedden. En dat zijn oordeel maar al te gegrond was, erkennen andere dichters van zijne eeuw: Boendale, wiens getuigenis wij weldra lezen zullen, en de schrijver van A.B. recht ende averecht, die bevestigt: ‘Trouwe ende waerheyt is uten lande;
Valscheit en loesheyt is menigherhande.
.............
Waer soe is vrienscap, eere ende trouwe
Toten evenkersten, alst wesen soude.
Soect waer nu is gherechtichede!’Ga naar voetnoot(2)
De algemeene toestand, gelijk wij dien hebben doen kennen, hield nagenoeg twee eeuwen aan, en zóo diep was de verbastering, zóo groot het verschil met eenen tijd, die in 't geheugen der ouderlingen van de XIIIe eeuw voortleefde, dat de dichters meenden aan 't einde der dagen te zijn: ‘Dese werelt treedt ten ende,
als mi dinct, met groter scende,
na dat ons die apostel seghet,
daer dit dus in ghescreven leghet:
in den laetsten tiden sullen
die lieden also verdullen,
datsi sullen hem selven minnen
ende el niet soeken danne winnen,
ende hem van der waerheit keren
ende boerden ende favelen leren.
Nu merct alle ende verstaet.
of dus in de werelt niet gaet:
twe dinghen minnen wi alre meest,
en tat leert ons die quade gheest:
dats ons vleesc ende ons goet,
wel ghecleet ende wel ghescoet,
wel eten, drinken, sochte slapen,
dit minnen leke metten papen,
| |
[pagina 371]
| |
dus minnen wi ons selven dan.
Wie es hi nu, wijf of man,
hine avontuurt nu metter spoet,
sine edele siele omt aertsce goet;
na gierichede wast so sere,
dat winnen gaet voer alle ere;
want arem man heet emmer sot.
Des ontfaermedi, here God,
dat wi om desen vulen sac
ende om dit korte ghemac
onser edeler siele vergheten.’
Zóo zucht Jacob van Maerlant in 't Leven van St. Franciscus. En op eene andere plaats: Wapene, Martijn, hoe saelt gaen?
Sal die werelt iet langhe staen
in dus crancken love,
so moet vrouwe ver Ere saen
sonder twivel ende waen,
rumen heren hove.
Ic sie den valscen wel ontfaen,
die die heren connen dwaenGa naar voetnoot(1)
ende plucken van den stove;Ga naar voetnoot(2)
ende ic si den rechten slaen,
beede bespotten ende vaen....
... die goede vleet ende bit
ende hem en doech, no dat, no dit,
dat hi iet ghedie.Ga naar voetnoot(3)
Recht man delvet onderspit;
hine hevet te pointe niet gehitGa naar voetnoot(4)
in negheer baelgije....’Ga naar voetnoot(5)
Tot hiertoe zagen wij enkel klachten, vermaningen en berispingen van onze middelnederlandsche dichters; zij deden evenwel meer, en wezen, als echte priesters van 't Goede en Ware, aan 't volk het pad der eere aan. Hooger gewaagden wij van 't Boek van Catone, dat der schooljeugd tot lees- en leerboek strekte; Boendale gaf in der Leken spieghel een nagenoeg volledig zedencodex, waar wij iets van willen mededeelen. 't Zal ons eene afleiding zijn van al het misselijke en terugstootende, dat wij tot hiertoe ontwaard en dat wij nog | |
[pagina 372]
| |
op te sporen hebben, gelijk het ons zal doen zien wat er te dien tijde werd gehouden voor welgemanierdheid. In de eerste plaats beveelt Boendale de heuschheid aan onder armen en rijken; men mocht niet karig zijn met den groet, men moest steeds bereid zijn om antwoord te geven; vooral niet schimpen of spotten, ook niet buitenmate spreken en in 't onderhoud nooit het woord nemen vooraleer een ander had uitgezegd: ‘Alse ghi een menschen redene hoort,
So en spreect daer in niet een woort,
Voor dat hi al heeft gheseit:
Dats is groote hovescheit.’Ga naar voetnoot(1)
Nieuwmaren moest men liefst niet rondbrieven, omdat logen en achterklap daarbij gewoonlijk meest gebaat zijn. Voor 't overige, het nu in gang zijnde spreekwoord: ‘Spreken is zilver, zwijgen is goud,’ schijnt aan Boendale, althans wat den zin betreft, niet vreemd geweest te zijn: ‘Houdt van sprekene mate:
Daer leidt in groote bate.
Vele spreken, seit dat Latijn,
En mach zonder zonde niet zijn.
Swighen, alsi wi scouwen,
Is selden berouwen,
Maer spreken, des seker zijt,
Is berouwen te menigher tijt.’Ga naar voetnoot(2)
Prijst Boendale zeer de hoffelijkheid, deze zag hij evenwel niet gaarne ontaarden in overbeleefdheid, die doorgaans onverdraaglijk is: ‘Alse ghi yemene ontmoet,
Siet dat ghine teerst groet,
Al ware hi minder dan ghi zijt,
Dats u eerlijc talre tijt.
Ghi sult ooc uwen caproen
Jeghen den betren of doenGa naar voetnoot(3)
Ende is hi u ghelike, soe
Doet dat ghi wilt daer toe;
Is hi minder, das niet en doet
Want alte hovesch en es niet goet.’Ga naar voetnoot(4)
| |
[pagina 373]
| |
Eerbied voor den ouderdom was steeds bij de beschaafde volken een hoog gebod. Boendale vordert dien in name der wellevendheid: ‘Ghi, die jonc sijt van daghen,
Sult den ouden verdraghen.
Eren, wiken ende maken stede:
Dat sal van rechte sijn u zede.’Ga naar voetnoot(1)
De dienaren mogen niet te zeer geprezen worden, of ze laten de boter vergallen: ‘Als ghi hebt goede knechte,
Die u dienen wel te rechte,
Die en verheft niet te zaen,
Want haer goede dienst waer ghedaen.’Ga naar voetnoot(2)
Wie van ons heeft niet eenmaal ondervonden, dat een slechte gebuur een duivel is? De dichter raadt aan, te trachten met elken buurman wel te staan: ‘Hout in allen uren
Te vriende uwe gheburen;
Want willen sire hem toekeren,
Si moghen u eren ende onteren.’Ga naar voetnoot(3)
Te veel in te loopen bij de vrienden is niet goed te keuren; lichtelijk kan men op een ongelegen uur bij het aankloppen en dan meer wrevel dan genoegen veroorzaken: ‘Tuwes vriends huise en seldi
Niet dicke gaen, want ghi
En wet niet wel oft hi
Uwer comsten ghestaed si,
Oft iet gaens heeft al stille
Dat hi allene wesen wille,
Want dat huis es die stede
Van des menschen heimelijchede.’Ga naar voetnoot(4)
De dichter heeft ook goeden raad voor gehuwde mannen, wier ongeduld en voortvarendheid soms aanleiding gaven tot krakeel met de wederhelft. Is deze (zegt hij) ‘.....quaet van naturen
Ende wil si daer dan in dueren,
So verret u dan van haar....’Ga naar voetnoot(5)
Voorwaar, 't middel om de vrouwetong tot bedaren te | |
[pagina 374]
| |
brengen zal wel probaat geweest zijn. Boendale, althans, prijst het voor meer dan één geval aan: ‘Valt oec alsoe datsi de (vrouw) doet
Enech dinc, die niene es goet,
Dat blameert hare soetelike
Tusschen u tween al heimelike....
Ende alsoo ghijt hare ene werf,
Anderwerf, derdewerf, vierdewerf
Gheseit hebt, som stuur, som soete,
Ens dan en es gheene boete,
Soo sijt des seker ende ghewes
Datsi van ardeGa naar voetnoot(1) quaet es,
Ende dat schelden niene besciet,
Maer emmer soe en slase niet:
............
Maer verret u van hare.’Ga naar voetnoot(2)
Ziehier nog eene andere, gewichtiger les voor de echtgenooten, in dien tijd zeker niet ten onpasse gegeven: ‘Hebdi een scone wijf getruwet,
So radic u, dat ghi scuwet
Gheselscap van ghesellen
Die vrouwen ere gherne quellen;
Want scone wijf, te voort schine brocht,
Blijft zelden onversocht:
Men moet twerc hoeden van den viere,
Ofte het ontfunct harde schiere.’Ga naar voetnoot(3)
Eindelijk het onderwijs, waarvoor ook in de middeleeuwen genoeg gelegenheid bestond, aangezien elke parochie, volgens beslissing der conciles, eene school moest hebben, wordt door Boendale als onmisbaar aangeprezen: ‘Ten sevenden jaren, zonder letten,
Sal men tkint ter scholen zetten,
Al en soudter niet an bliven,
Om lesen leren ende scriven;
Want en es knecht noch here,
Hine hebber af bate ende ere
Ende oec dicke groet gherief,
Can hi lesen enen brief.’
Deze en meer andere waren de leefregelen, den mannen van goeden wille in de XIVe eeuw voorgehouden. Die leefregelen zullen weder wet worden en de samenleving | |
[pagina 375]
| |
naar betere wegen richten, wanneer de zondige neigingen des tijds zullen afgezworen zijn. Dat de terugwerking komen zal, is stellig, maar 't zal eerst zijn nadat de macht en grootheid der burgerij voor altijd gekortwiekt zullen zijn. | |
II.
| |
[pagina 376]
| |
roenen, trompen en schalmeien, den armband of sluier der gevierde schoone, voorteeken van volkomene zegepraal, te mogen verwerven! Wat was het leven, het wit van die in ijzer gehulde mannen, zelven van ijzer, elk oogenblik strijdveerdig? Zij wandelden (gelijk een Duitsch schrijver zegt) de wereld door, en aanvaardden alom den strijd voor de schoonste idealen, voor de reinste en teederste liefde. Inderdaad, niet zoodra had de ridder, na veel vasten, bidden en andere oefeningen van vroomheid, na gezworen te hebben zijn leven te zullen wijden aan den dienst van God, den leenheer en de vrouwe, en de weduwen en weezen te zullen beschermen tegen verdrukking en smaad, de drie degenslagen op den schouder ontvangen, of hij ging aan 't zwerven over berg en dal, van 't eene gewest naar 't andere, overal het onrecht te keer gaande, opdagende als de kampioen van wat goed en eerlijk was. Kortom - eer, liefde, trouw, koenheid, al de deugden, die den man groot en de vrouw dubbel bekoorlijk kunnen maken, schitterden volgens de romance en de sage der middeleeuwen in de burchten en landkasteelen der ridders, en zij waren zoo algemeen gewaardeerd, dat hoffelijkheid en vrouwendienst alléen beschouwd werden als kweeksters van beschaafde vormen. Het is, ja, een prachtig beeld, dat de menestreels van dien tijd ons, in hunne weelderige fantazij, getooverd hebben, en ware die wereld inderdaad echt, volkomen echt geweest, hoe vurig zou de menschheid die mannen met ijzeren lichaam maar van teederheid smeltende harten moeten zegenen, om de oude ruwheid van zeden gedelgd en beschaafdheid in eere gebracht te hebben! Ongelukkiglijk is er eene donkere zijde aan dit beeld der dichtkunst. De ridderwet - ze was, ja, gelijk wij hooger aanduiden: maar het ridderleven - hoe oneindig stak het daarbij af! Getoetst aan de werkelijkheid, bewezen door de historische gebeurtenissen en veropenbaard door de hekelen leerdichten van trouwhartiger, eerlijker schrijvers dan de vleiende, tafelschuimende rondzwervers - zien wij 't beste deel van den tooverglans, in welken de ridderstand is gehuld geworden, verdwijnen, en hebben wij vóor ons eene werkelijkheid vol verkeerdheden, onzin, plichtverzuim, zonde en misdaad.... (Wordt voortgezet). |
|