| |
| |
| |
Poëzie
I.
De laatste.
Het schuim springt uit de zee op 't strand,
Valt lillend kreunend op het zand;
De wind verheft zich uit het Noord
En jaagt het zaad der distels voort....
Het donkert langzaam, wolken gaan
Gedreven door een ver orkaan....
En uit de diepte bruist en bralt
De sombere baar.... Ter duine schalt
Een koor van geesten woest en wild,
Bijwijl door angstgefluit gestild.
't Was herfst; in 't leemen hutje zat,
Bij 't smookend turfvuur, zeeman Jan,
Door jicht gekwollen, de oogen mat
En droef; hij keek soms op naar Ann,
Zijn aardig vrouwken, die steeds blij-
Gezind was, wroetend zong en loeg.
Het duister daalde op duin en zee;
Hij keek door de oopne deure; hij
Wrong in zijn leunstoel zich en vroeg:
‘Waar blijft ze weer? Is zij ter steê
Gaan kant verkoopen? 't zotte ding
Is vast verliefd! - Gij weet het, zeg!’
‘En waarom niet?’ zei Ann; ‘ik ving
U ook, o Jan, met overleg
In mijne netten. Weet ge 't nog
Toen ge mij eerstmaal zaagt, in 't zand
Gezeten, putjes delven, doch
U tegenknikkend, gij, de hand
Naar mij staakt, streelend mij de wang,
En dan ter zee gingt.... Ik zal 't nooit
Vergeten, leefde ik eeuwen lang!...
Als stuurman kwaamt ge weer, getooid
Als man in frissche zeemansdracht.
Betraden wij de kerk, in pracht
Gekleed, en als getrouwde liên
Bewoonden wij dees hutje.... Sinds!’
De wind stijgt op en huilt; het zee-
| |
| |
Gebruis verstikt heur stem, en Jan
Staat kermend op, en zucht: ‘O wee!
De droefheid maakt mij laf en kindsch....
Dit weer doet mij gedenken, Ann,
Aan onze zonen, allen dood,
Vergaan ter zee.... eilaas, aan hem,
Den laatste, die vol sombren nood
Verdween in bang gesnik. Hij wou
Den voet verzetten, viel ter neer
In zijnen stoel, terwijl de vrouw
De tranen kuste van zijn wang.
‘Jan,’ sprak ze troostend zoet en teer:
‘Jan, ween zoo niet, maak mij niet bang.
Wij hebben nog een lieflijk kind,
Ons laatste, die ons diep bemint,
En blij voor ons het broodje wint....
Verkeert ze nu, het mag wel zijn,
Haar vrijer is zoo goed als zij,
Wordt hij heur man, hij staat ons bij,
Plots kermde Jan van pijn;
Terwijl de zee, de storremwind
Te zamen huilden als om prijs....
‘Eer dondre God mij de oogen blind,
Eer hij mag komen in mijn huis!
Waar mag ze zijn? Waar mag ze zijn?
Waar dwaalt ze thans door 't helsch gebruis?’
‘Brengt ze ons niet tot schand!’
‘O, zwijg toch, Jan, is zij niet wijs?
Gesproten uit uw bloed! uit 't mijn!
Stak geile onkuischheid ooit den brand
In uw gemoed of zing! - we zijn
Ja puur.... Ook onze Tilda lief
Is schoon en rein, en ons verkleefd
‘Zoons!’ kreet hij, ‘wie geeft
U weêr!... Gij zee, gij hel, gij dief!
Geef mij de zonen weêr! Mijn laatst-
Geboorne, met den kroezelkop,
Zoo zwart, die blauwig wederkaats-
te 't licht.... Bedaar, mijn herteklop
En scheur mijn aders niet!’
Ontstak de vrouw. Bang ging ze zien
Waar Tilda bleef. In haar gezicht
Stoof wild de zandbui, die de hut
| |
| |
Al krijzlend vulde, aan een lawien
Gelijk, die van de duinen rolt....
Waar vinden zij thans steun en stut?
Waar dwaalt het laatste kind?
En buiten grolt de zee, en grolt
Nog grover door het duin de wind.
Ze sluit de deur; 't geween van beî
Werd een aandoenlijk dof geschrei,
Een klacht, een doodsche laatste klacht,
Die door het onweer werd versmacht.
Daar rijst voor hun verdoofden blik
Hun Tilda op, ontsteld door schrik
Het niet.... ze wees naar buiten, daar,
Haar vrijer?... Hert! o liefdebron,
Wat zijt ge ikzuchtig, wreed,
Dat ge in het felste stormgevaar,
Nog erger dan men zeggen kan,
Gij de ouderliefde snood vergeet....
Zie, de oukens sprongen siddrend op.
Plots sprong vooruit de kroezelkop,
Met de opene armen naar hen toe....
Hij kuste ze zoo wild te moê,
Terwijl in 't buldren van 't orkaan
Versmolt hun juichend dankgetraan....
‘O Tilda, onzer liefde als loon,
Ge brengt hem weer den laatsten zoon!’
Dat was hun beider zielekreet.
Ons schip verging met man en muis;
Ik dreef alleen bij stormgebruis,
Drie dagen lang op eene plank;
Een schooner redde mij; als dank
Voer ik met hem naar den Transvaal,
Daar spreekt men ook nog onze taal,
Zoo zoet als aan het Vlaamsche strand!...
Dan riep hij 't herte vol en fier:
‘Nu ben ik hier! Nu blijf ik hier!
| |
| |
Indien gij Tilda, 't brave kind,
Den vrijer schenkt, dien zij bemint.’
Ze knikten.... knielden blij te zaam:
‘Gezegend zij, o God, uw naam!’
| |
II.
De shah van Perzië.
Er is uit 't Morgenland een vorst tot ons gekomen,
Als eene idool bekleed met goud en diamant;
Een sterrenbeeld, verrezen aan het Oosterstrand;
Een zon waar rond planeten dansen als atomen!
Zijn macht is grenzenloos; geen maatstaf kan ze toomen:
Eén woord, één oogenblik, één wenkje met de hand,
En stom'lings volgen onderdaan en lijftrawant
Zijn' minste gril, zijn vloek- of zegenwensch, zijn droomen.
Men zegt: hij wil zijn rijk, waar kommer heerscht en nood,
Herleven doen en schoeien op eene andre leest;
Hij zoekt het kruid, dat krachten leent aan stof en geest.
En, is het zóó, o Koning! Vorst alom vergood!
Dat dan het eerste woord van uwe wetten zij:
‘Noch beul, noch slaven meer, en al de Perzen vrij!’
Antwerpen, 25 Juni 1889.
|
|