De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 19
(1889)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
[Nummer 7]Verbrokene liefde
| |
[pagina 346]
| |
‘Welnu, Roosje, de meester heeft geleerd dat men de zachtlange e en o altijd dubbel moet schrijven als de lettergreep gesloten, en enkel als de lettergreep open is.’ ‘O! Ja! dit versta ik wel, Pieter, maar 't is met de scherplange e en o dat ik niet over den weg kan.’ ‘Bah! dit is ook niet moeilijk. Luister, Roosje: Van zoohaast gij een woord tegenkomt, dat eenen o-klank bevat welke door de menschen doorgaans als oe, uu of au wordt uitgesproken, moogt gij zeker zijn dat die o-klank scherplang is, zegt de meester. Is het eene e, die de menschen uitspreken als eene ei of eene ie, welnu dan is die e ook scherplang, en de scherplange e en o schrijft men altijd dubbel.’ Het meisje stapt met gebogen hoofdje verder als tracht zij de woorden van haren makker diep in het geheugen te prenten. Plotseling springt Pieter ter zijde om eene groote koolbloem te plukken, die tusschen het spichtige koren, bevallig op haar stengeltje staat te wiegelen. De bloem met blijden hoogmoed boven het hoofd zwaaiende, loopt hij weder bij zijn gezellinnetje en steekt die tusschen hare blonde kroezelharen. De kinderen vervolgen nog eene wijl vroolijk koutend hunnen weg, totdat zij aan eenen grooten beukenboom komen. Hier blijven zij staan. ‘Pieter, zult gij dezen avond eens komen zien of ik mijn huiswerk goed gemaakt heb?’ vraagt het meisje. ‘Ik zal aan mijne ouders de toelating vragen,’ antwoordt de knaap. ‘Dank u! Tot later dan, Pieter,’ roept het meisje, wijl zij links afkeert en naar hare woning huppelt. ‘Tot later, Roosje!’ | |
II.Het is volop feest te Rozenakker. Op den toren der kerk wuift de driekleurige vlag en tusschen de takken der boomen, die langsheen den grooten weg staan, zijn een aantal vaantjes vastgehecht. Pieter is de eerste zijner school en heeft uit de handen des burgemeesters een zilveren eeremetaal ontvangen. De prijsdeeling is juist afgeloopen. De kinderen verlaten opgeruimd en blijmoedig het schoollokaal en gaan, vergezeld van hunne ouders, bij hunne naaste buren hunnen prijs toonen. Pieter en zijn vader blijven nog een oogenblik binnen de | |
[pagina 347]
| |
school om, vooraleer huiswaarts te keeren, den meester te bedanken. Wanneer de burgemeester en de oude pastoor vertrokken zijn, komt de onderwijzer tot hen en vraagt, terwijl hij heimelijk eenen traan van aandoening wegpinkt, die in zijn oog opwelt, bij het zicht van het van vreugde stralende gelaat zijns leerlings: ‘Welnu, baas Goevaerts, zijt gij tevreden over uwen zoon?’ ‘Ah, meester,’ stamelt de man, ‘ik ben overgelukkig. Ik weet niet wat ik u verschuldigd ben voor al de moeite en de zorgen, die gij aan hem besteed hebt. Zie, ik zou wel kunnen weenen van blijdschap.’ En zich tot zijn zoontje wendende, vervolgt hij met verkropte stemme: ‘Kom hier, Pierken, dat ik u in mijne armen drukke.’ De onderwijzer staart eene wijl met innige voldoening op dit eenvoudig doch roerend tooneel, waarna hij vraagt: ‘Wat zijt gij thans voornemens hem te laten leeren, baas Goevaerts?’ ‘O! meester,’ antwoordt de vader, terwijl hij eenen fieren oogslag op den knaap werpt, ‘ik wil er een groot man van maken: Ik ben voornemens hem in de stad naar een middelbaar onderwijsgesticht te sturen.’ ‘Uw gedacht is loffelijk, baas Goevaerts; doch, mocht ik u eenen raad geven, ik zou u zeggen: laat hem, wanneer zijne studiën voltrokken zijn, een goed ambacht leeren. Dit is, ten huidigen dage, duizendmaal beter dan welkdanige bediening met de pen.’ De man schijnt zich over deze woorden te verwonderen, doch laat dit niet duidelijk blijken, uit vrees zich onbeleefd te toonen. Een einde aan het gesprek willende brengen, bedankt hij nog eens hartelijk den onderwijzer en verlaat de school. Nauwelijks is hij buiten gekomen of een dertigtal kinders, die hunnen makker hebben afgewacht, roepen luidkeels: ‘Leve Pieter!... Leve onze primus!’ Vader Goevaerts schijnt bewogen, want plotseling schieten zijne oogen vol tranen. Hij lacht de kinders eens vriendelijk toe en stapt, fier als een pauw, en het hart gezwollen van hoogmoed, verder de straat op. Langs alle kanten roept men hem toe: ‘Proficiat, Goevaerts! Proficiat!’ en overal op zijnen weg ontmoet hij de gulste blijken van vriendschap en waardeering. | |
[pagina 348]
| |
Boven de deur van het huisje der weduwe Veldmans, de moeder van Roosje, is een groot stuk karton vastgehecht, waarop in roode letters geschilderd staat: - Leve Pieter Goevaerts! Primus van Rozenakker.- Eindelijk is hij tot bij zijne woning gekomen. Bazin Goevaerts, die hen reeds lang staat af te wachten, snelt haar Pierken met uitgestrekte armen te gemoet en drukt hem driftig aan heur hart onder de luide bravokreten der omstaanders. Het gelukkige drietal trekt naar binnen. Eenige oogenblikken later komt Roosje met hare moeder den primus een bezoek brengen en leest hem een door haar opgesteld briefje van gelukwensching voor. 's Avonds ontsteken de buren vóór Goevaerts woning een groot vreugdevuur. De dorpsfanfaren spelen eenige lustige deuntjes, de primus wordt uit zijn buis gehaald, en groot en klein neemt deel aan eenen breeden rondedans, terwijl men luidruchtig zingt: ‘Vivat onze Pier, en hij mag er wezen!
Vivat onze Pier, en hij mag er zijn!’
| |
III.Pieter is achttien jaar geworden. Hij heeft zijne studiën voltrokken in eene hoogere school en door tusschenkomst van zijnen professor, is hij aanvaard geworden als bediende, in de bureelen van een groot nijverheidsgesticht te Gent. Het is ongeveer acht ure in den avond. Vader Goevaerts zit nevens het knapperende houtvuur. In de eene hand houdt hij zijne uitgedoofde pijp, wijl hij met de andere hand nu en dan over zijn voorhoofd strijkt, als wil hij daar een hem pijnigend gedacht verjagen. Op dit oogenblik treedt zijne vrouw binnen. ‘Hewel, wat is uw gedacht, Monika?’ roept Goevaerts zijne wederhelft toe. Deze schudt spijtig het hoofd en antwoordt vervolgens op licht ontevredenen toon. ‘Bedenk eens, Jan, welke gevaarlijke onderneming dit zijn zou. Gent is groot. Wij, buitenmenschen, zijn weinig of niet met de doenwijze der stedelingen bekend en daarbij, ik geloof dat er op het houden van eenen café niet veel vet meer zit. Immers de huishuur is groot, de patenten en kontributiën zijn hoog en de klanten dikwijls zeer zeldzaam.’ | |
[pagina 349]
| |
‘Ik zeg niet dat gij ongelijk hebt,’ mompelt Goevaerts, ‘maar het spreekwoord zegt: - Wie niet riskeert heeft niet.-’ ‘Ja, maar, het spreekwoord zegt ook; - wie 't al riskeert houdt niet -’ werpt de vrouw op. Goevaerts maakt eene beweging van ongeduld. ‘Overweeg eens, Monika,’ zoo herneemt hij, ‘dat het voor onzen Pier toch lastig is alle dagen, na dat hij gedaan heeft op zijn bureel, nog een goed uur ver te moeten gaan. De jongen werkt tot zeven ure en het is half negen wanneer hij hier is. Daarbij onze woonst is toch maar eene ellendige barak en wij wonen hier in eene omgeving van lieden die, laat het het mij maar rechtuit zeggen, veel te gemeen en te.... te.... te onbeschaafd zijn om met onzen Pieter in aanraking te komen. Geloof mij, Monika, het is in het belang van ons kind dat ik zoo spreek, omdat ik overtuigd ben dat, zoo wij hier bleven wonen, dit vroeg of laat een stronkelsteen zou zijn voor zijnen vooruitgang.’ Moeder Goevaerts is in het midden der keuken blijven staan. Zij plaatst de handen op hare heupen, stuurt haren echtgenoot eenen toornigen blik en snauwt hem op eenen toon van slecht verborgen gramschap toe: ‘Hoe, wij wonen hier in eene ellendige barak en onze buren zijn veel te gemeen en te onbeschaafd om met onzen Pieter in aanraking te komen?... Wel heb ik van mijn leven!... Zie, dat gaat waarlijk over zijn hout! Goevaerts, man lief, de hoovaardij begint u weder te kwellen, niet waar? Het is gelukkig dat onze Pier het hart op de rechte plaats draagt; want met al uwe zotte grillen zoudt gij zijne opvoeding leelijk in de war brengen. Wat uwe eerste bewering aangaat, ik stem gaarne met u in, dat het lastig is voor onzen jongen dagelijks eene zoo groote baan te moeten afleggen, doch wees verzekerd dat dit hem niet schaden zal: Na eenen ganschen dag over het schrijfwerk gebogen te zitten, is eene wandeling van anderhalve uur voor hem zeer heilzaam. Wat nu onze buren betreft, zijn zij niet zoo geletterd als onze Pieter, zij zijn eerlijk, en dit is veel waard, onwetend en eerlijk is geene schande. En ons huisje, dat gij eene ellendige barak noemt, mag mijns dunkens, van iedereen gezien worden; prijken er geene kostbare meubels in, het is toch zindelijk en...’ ‘Ja maar, ja maar, gij neemt al mijne woorden verkeerd op,’ onderbreekt Goevaerts, die ongeduldig wordt over den | |
[pagina 350]
| |
langen preek die zijne wederhelft hem houdt. ‘Ik meen, nu wij alles gedaan hebben, dit zoo slecht niet als gij het uitlegt. Ik wil alleenlijk zeggen dat om onzen jongen eene puike geleerdheid te verschaffen, wij ook niets mogen verwaarloozen om verder zijne toekomst te verzekeren. Konden wij dus zooals ik voorstel, in de stad een koffiehuis overnemen, dan zou onze Pieter gestadig in omgang zijn met vele geleerde heeren, hij zou zijne kennissen kunnen uitbreiden en alzoo een groot man worden in de wereld.’ De vrouw trekt bedenkelijk de schouders op en hangt eenen pot aardappelen over 't vuur voor het avondmaal. Er heerscht een oogenblik stilzwijgen. Vader Goevaerts ontsteekt zijne uitgedoofde pijp en blijft eene wijl de kronkelende tabakswalmen naoogen. ‘Kom, kom!’ zegt hij plotseling, ‘ik zie niet in, waarom gij u langer door mijn voorstel zoudt laten afschrikken! Wij hebben eenen schoonen stuiver gespaard en kunnen des noods ook wel ons huisje verkoopen. Onze Pieter zal dra een aantal vrienden en kennissen hebben; deze komen hem alle avonden bezoeken, zij drinken eene goede pint, onze handel gaat vooruit, Pieter klimt in aanzien, wij leven op ons gemak, dragen geene hoofdpijn over de toekomst, wijl deze door onze winstgevende zaak verzekerd is, en wij zullen, eens dat onze loopbaan ten einde is, met ware zelfvoldoening kunnen zeggen: - Wij hebben voor ons kind alles gedaan wat in onze macht is en thans smaken wij de vruchten onzer opofferingen. - Wij zijn allen gelukkig! - Hum! wat zegt gij, vrouw?’ Bazin Goevaerts meent te antwoorden, doch op denzelfden stond wordt de deur geopend en Pieter treedt binnen. De jongeling groet zijne ouders en zet zich vervolgens aan de tafel, die zijne moeder inmiddels gedekt heeft. De beide ouders staken hun gesprek van zoo even om over alledaagsche zaken te handelen en een kwaart uurs later is gansch het gezin rond den schamelen disch geschaard. | |
IV.Het is Zondag morgend. Wij bevinden ons in de oude dorpskerk van Rozenakker. De hoogmis loopt op het einde, want de koster-organist heeft juist de laatste woorden van het Agnus Dei uitgegalmd. De linker helft des tempels is ingenomen door een aantal jonge meisjes en meer bejaarde boerinnen. Vele hunner dragen zware gouden oorbellen en andere kostbare juweelen. | |
[pagina 351]
| |
De mannen bezetten de rechterhelft der kerk en hebben, evenals de vrouwen, hun beste pak aangetrokken. Aan de tweede zuil links knielt een meisje diep over haren kerkboek gebogen. In tegenstelling met de rond haar zittende maagden draagt zij een zeer eenvoudig kleedsel, doch haar beelderig gelaat en hare ranke gestalte onderscheiden haar zoo ver boven hare gezellinnen, dat men zich bij den eersten aanblik als getroffen gevoelt door hare zeldzame schoonheid. Dit meisje is Roosje Veldmans, de oude speelgenoote van Pieter Goevaerts. De zon schiet een harer stralen door de geschilderde glasramen der kerk en overgiet Roosje met een rijk kleurenmengsel. Het meisje ziet er betooverend uit. Het wemelende licht doet de kleuren op haar gelaat dansen en glijdt over hare lange blonde lokken, die fonkelen als waren zij met tallooze edelgesteenten versierd. Op dit oogenblik keert de grijze priester zich om en zingt met statige stemme: ‘Ite missa est.’ De geloovigen slaan een kruis en verlaten eenige stonden later ingetogen de kerk. Het grootste getal der boeren richt zijne stappen naar de herbergen om er onder het drinken van eenen druppel of eene lekkere kapper een kaartje te spelen. De vrouwen spoeden zich huiswaarts. Pieter Goevaerts, die ook in de mis tegenwoordig was, heeft zich van zijne gezellen afgezonderd en wandelt thans reeds een paar minuten over en weder op het kerkhof. Zijne steedsche kleeding geeft hem een zwierig voorkomen, doch de zweem van droefheid, die op zijn gelaat geprent staat, getuigt maar al te duidelijk, dat eenig verdriet hem ter neder drukt. Daar treedt juffer Veldmans uit de kerk. ‘Dag, Roosje,’ stamelt de jongeling, wijl hij het meisje te gemoet gaat. ‘Dag, Pieter,’ antwoordt deze en een vluchtige blos kleurt beider wangen. ‘Roosje,’ herneemt de jongeling, ‘ik heb u hier opgewacht, om u iets mede te deelen, dat mijn hart van spijt en wanhoop breken doet.’ | |
[pagina 352]
| |
Het meisje blikt hem angstig in de oogen. ‘Gij zegt?’ murmelt ze. De jongeling haalt diep adem en spreekt vervolgens met ontroerde stemme: ‘Roosje, eerlang ga ik ons dorpje voor vele jaren, ja misschien voor altijd verlaten.’ Het meisje antwoordt niet, maar het is haar alsof men hare borst te pletten drukt. ‘Mijn vader,’ zoo vervolgt Pieter, ‘wil hier niet langer wonen; hij heeft te Gent een koffiehuis overgenomen en waarschijnlijk zullen wij dit reeds toekomende maand gaan betrekken. O wist gij, Roosje, hoe pijnlijk het mij valt ons dorpje, dat mij zoo lief is en dat ik uit vrijen wil voor de rijkste stad der wereld niet zou willen ruilen, te moeten vaarwel zeggen; gij zoudt waarlijk medelijden hebben met uwen ouden speelmakker. Alles wat mij hier omringt lacht mij toe; die boomen, die bloempjes hier aan onze voeten, zijn mij zoo vele vrienden en kennissen, van wien ik met een grievend hartzeer afscheid moet nemen.’ Pieter zou graag nog meer zeggen, doch de aandoening verkropt zijne stem en een traan komt zijne oogen verduisteren. ‘Maar,’ werpt het meisje plotseling op, ‘wat zegt uwe moeder hiervan, Pieter? ‘Mijne moeder, Roosje? O! de goede vrouw is ook met hart en ziel aan ons dorpje gehecht, doch, wat wilt ge?... Vader heeft het nu eenmaal zoo beslist en wat hij zegt moet gebeuren.’ De twee jongelieden stappen met gebogen hoofd nog eene wijl zwijgend voort.... Van hunne jongste jaren met elkander bevriend, gevoelen zij thans maar al te duidelijk, dat deze scheiding hun bitter zal vallen en ofschoon hunne wederzijdsche verkleefdheid wel eigenlijk nog geene liefde mag genoemd worden, beseffen zij toch dat deze verwijdering in hun beider hart eene ledige plaats zal laten. Weldra zijn zij aan den grooten beukenboom gekomen, waar zij, zoo dikwijls, als kinderen, toen zij van de school kwamen, van elkander afscheid namen. Pieter reikt zijne gezellin de hand en werpt haar eenen blik vol treurnis en stommen weemoed toe.’ ‘Roosje, tot wederziens,’ stottert hij. Het meisje mompelt iets binnensmonds en keert zich vervolgens schielijk om, ten einde de ontroering te verbergen die haar plotseling overstelpt. | |
[pagina 353]
| |
V.In eene der drukst bezochte straten van Gent staat eene fraaie woning die tot koffiehuis is ingericht. Het is daar dat de ouders van Pieter hunnen intrek hebben genomen. Wij treden de gelagzaal binnen. Waarlijk het is eene gezellige plaats. Alles blinkt er van netheid. Op de marmeren bladen der tafels is geen stofje te bespeuren en de flesschen, glazen en bokalen, in het buffet met zooveel orde en smaak gerangschikt, schijnen u uit te noodigen aldaar een aangenaam half uurtje te slijten. De weldoende warmte van de kachel doet u weldra het winterweder van buiten vergeten en onder het smoren eener lekkere pijp of sigaar neemt gij een der talrijke nieuwsbladen ter hand die vóór u op de tafel liggen. De waard en zijne vrouw, anders zoo spraakzaam jegens de klanten, zitten thans zwijgend naast elkander achter hunne schenkbank en blikken droomerig ten gronde. Op beider gelaat staat eene diepe onrust te lezen en blijkbaar is het, dat een angstig gepeins hen foltert. Op dit oogenblik stroomen uit het grijze Belfort negen luide metaalklanken bruischend door het ruim. De bronzen stem der klok drijft boven de stad langs de trillende luchtlagen, verspreidt zich door de straten, dringt in de huizen en versmelt welhaast tot een nauw hoorbaar gerucht dat sidderend wegsterft. Maar wat wee ligt er in die klokketonen opgesloten?... Het is alsof de engel der smart is nedergedaald en bij hun dreunend geluid in tal van woningen sluipt om er slechts rouw en wanhoop te zaaien. Arme moeders zijgen op de knieën en heffen smeekend de handen ten hemel. Maagden met roodbekreten oogen, sidderen en verbleeken als de huiverige voorjaarswind, hun als eene pijnlijke klacht, de negen galmen overbrengt. Vaders knarsetanden van beklemde woede, balden krampachtig de vuisten en wringen in radelooze vertwijfeling machteloos de handen. Uit veler mond stijgt den veelbeteekenenden kreet: - O die bloedwet!- Het was dien dag militieloting. Ook bij de echtgenooten Goevaerts blijven de klokslagen niet zonder uitwerking. | |
[pagina 354]
| |
En geen wonder! Hun Pieter moet aan de militieloting deelnemen. Nauwelijks is de laatste galm verstorven of baas Goevaerts springt recht en begint met heftige schreden over en weder te wandelen terwijl zijne vrouw nu en dan de handen tegen hare borst drukt om dier kloppingen te stillen. Beiden blijven sprakeloos, doch bijwijlen werpen zij terloops een vluchtigen blik op elkander, als willen zij de wederzijdsche gedachten peilen die in hun hart opwellen. Er verloopt voor het ouderenpaar een uur van angstige verwachting. Op dit oogenblik verneemt men een luidruchtig gezang van levenslustige jongelingen. Vader Goevaerts verbleekt. ‘Zou hij er bij zijn, Monika?’ mompelt hij, met sidderende stem, terwijl hij zich tot zijne echtgenoote wendt. Deze treedt met wankelende stappen nader en blijft met gejaagde nieuwsgierigheid naar de straat staren. Het gezang neemt toe. Men hoort duidelijk: ‘Veertien onderd veur azuu ie manneke,
Veertien onderd es da nie genoeg?
Veertien onderd veur azuu ie manneke,
Veertien onderd es da nie genoeg?’
De deur van het koffiehuis wordt met kracht opengestooten en Pieter Goevaerts stormt de zaal binnen, gevolgd door een tiental jongelingen. ‘Veertien honderd! Veertien honderd!’ roept hij met luider stem en tot zijne ouders snellend, sluit hij hen geestdriftig aan zijn hart. Baas Goevaerts en zijne vrouw zijn derwijze ontroerd dat zij niet spreken kunnen. Zij blikken hunnen zoon eene wijl aan met de uitdrukking der teederste liefde en stamelen eenige onverstaanbare woorden. De gezellen van Pieter, hunne aandoening merkende, vatten hen beide bij den arm en dwingen hen mede te dansen en te springen onder het zingen van eenige vroolijke lotelingliedjes. ‘Kom, Madame, tap maar! tap maar!’ roept eindelijk een der jongelieden, die ook met Pieter gelot en een groot nummer getrokken heeft. ‘Wij moeten ons geluk eens goed begieten; het is immers alle dagen geene loting!’ | |
[pagina 355]
| |
Thans eerst schijnen Pieters ouders hun spraakvermogen terug te krijgen; zij lachen, juichen en jubelen met de vrienden van hunnen zoon en nemen deel aan de menigvuldige gezondheidsteugen die door de leutige jongens worden ingesteld. | |
VI.Nog denzelven namiddag verlaat Pieter opgeruimd de stad en stapt de baan op die naar Rozenakker leidt om zijne oude vrienden met den uitslag zijner loting bekend te maken. Hij houdt het hoofd fier omhoog, zijn hart klopt hem blijde in de borst en zijne groote zwarte oogen schitteren van vreugd en blijden geestdrift. De jongeling gevoelt zich ten volle in zijnen schik. Hij is immers twintig jaar; hij heeft dien gulden leeftijd bereikt waarop de toekomst ons zoo betooverend tegenlacht en ons den harden strijd voor het bestaan afmaalt met rozenkleuren. Het hoofd zwanger van allerlei aanvallige droomen versnelt hij zijnen gang en denkt aan zijne geboorteplaats, die hij sinds een achttal maanden niet heeft weêrgezien. Dààr ontwaart hij tusschen de kale toppen der boomen de spits van den ouden dorpstoren. De jongeling slaakt een blijden kreet en mompelt eenige onverstaanbare klanken. Weldra is hij midden het dorp. Rechts en links ontmoet hij vrienden en kennissen die hem houden staan en met hem eenige woorden wisselen. Allen maakt hij met zijn geluk bekend en ijlt dan met zichtbare haast verder. Plotseling vertraagt hij zijne stappen: Op een paar boogschoten vóór hem staat het huisje zijner oude speelgenoote, Roosje Veldmans. Eene zonderlinge ontroering grijpt hem aan, wijl hij naar hetzelve zijne schreden richt. Ah! men heeft hem bemerkt want het meisje, dat naast hare moeder vóór het venster zat te naaien, opent de deur en wenscht hem reeds van verre een lachend welkom. Pieter springt de woning binnen, loopt tot moeder Veldmans, drukt haar en Roosje innig de hand en roept uit: ‘Veertien honderd! vrouw Veldmans, veertien honderd! Ik heb heden gelot en veertien honderd getrokken; ziehier het prachtige nummer.’ ‘Veertien honderd,’ stamelen moeder en dochter te gelijk, terwijl zij het papiertje bezichtigen, dat Pieter hun overhandigt, ‘veertien honderd!’ | |
[pagina 356]
| |
‘Ja, veertien honderd; wat dunkt u? Ik heb mijn best gedaan; niet waar?’ ‘Veertien honderd,’ herhaalt de moeder, ‘wel, jongen, gij zijt een van Gods gelukkigen! Veertien honderd, wel, wel, wat schoon nummer.’ ‘Daar doet gij wel aan Pieter, ons dit te komen mededeelen,’ zegt het meisje, terwijl ze beschroomd ten gronde blikt. ‘Zeker, zeker,’ bevestigt de moeder; ‘het doet ons groot genoegen, Pieter, dat gij uwe oude buren niet vergeten hebt. Maar kom aan, zet u, jongen; ik ga terstond eens een goed potje koffie opgieten.’ Dit zeggende staat moeder Veldmans op en plaatst den moor op het vuur, die weldra een aardig deuntje neuriet. Er verloopt een half uurtje gedurende hetwelke het drietal zich verlustigt met een vriendschappelijken kout. Pieter, die reeds herhaalde malen in den borstzak van zijnen jas heeft gewroeteld alsof hem daar eenig voorwerp pijnigt, haalt plotseling eenen brievenomslag te voorschijn waarin een kaartje steekt. De omslag aan Roosjes moeder gevende zegt hij: ‘Zie, vrouw Veldmans, ik heb over eenige weken, in de stad mijn portret laten maken, en dit is een afdruk voor u. Ik hoop het zal u aangenaam zijn.’ ‘Een portret voor mij! Maar, Pieter, gij zijt waarlijk te goed,’ roept moeder Veldmans uit, en haar ouden bril opzettende staart zij de beeltenis aan, met groote oogen. Roosje staat op en kan eenen kreet van bewondering niet onderdrukken. ‘O! hoe schoon! hoe gelijkend,’ zegt ze, terwijl zij hare blikken van Pieter op het portret en wederkeerig van het portret op Pieter laat dwalen. ‘Zie, Pieter,’ herneemt moeder Veldmans, ‘dit geschenk zal ik in eere houden; ik zal voor uw portret een schoon kaderken koopen en het ginds aan de schouw, onder het kruisbeeld hangen, nevens de beeltenis van mijnen DokGa naar voetnoot(1) zaliger.’ Er wordt nog een weinig geredekaveld. Onderwijl plaatst moeder Veldmans de kopjes op tafel en snijdt eenige malsche boterhammen. Pieter laat zich de lekkere koffie goed smaken en na dat de | |
[pagina 357]
| |
weduwe nog een halveken franschen heeft opgediend neemt hij afscheid daar hij, alvorens terug naar de stad te keeren, zijn ouden meester eens wil bezoeken. ‘Ik hoop, Pieter,’ zegt Roosje, terwijl ze den jongeling tot aan de deur uitgeleide doet, ‘dat gij ditmaal zoolang niet zult wachten eens naar Rozenakker te komen.’ ‘Voorzeker neen,’ stamelt Pieter, ‘daar moogt gij op rekenen Roosje. Tot weêrziens, vrouw Veldmans, tot weêrziens Roosje.’ De beide jongelieden drukken elkander de hand en wisselen nog een vluchtigen oogslag; doch bij dien handdruk en dien oogslag is het hun zoo zonderling te moede dat het hun toeschijnt alsof hun hart breken gaat onder de opwelling eens teederen gevoels, dat hun voorheen volkomen onbekend was. Roosje en Pieter ontvangen den wederzijdschen indruk der eerste liefde, dier frissche zuivere neiging des harten, die den mensch met een nieuw leven schijnt te bezielen en wier aangename herinnering hem bijblijft tot in zijne oude dagen. | |
VII.Een paar jaren zijn verloopen sedert de gemelde gebeurtenissen. Het is Zondag avond en ongeveer acht ure. In het huis van Pieter heerscht eene drukke beweging. De gelagzaal is opgepropt met volk en moeder Goevaerts, die achter de schenkbank staat, kan nauwelijks in tijds de glazen voltappen die door de klanten gevraagd worden. Aan eene der talrijke tafeltjes zit baas Goevaerts nevens een bejaarden heer met een deftig voorkomen. Deze laatste, een weduwnaar, Frans Welvaert geheeten, is een oud notaris en heeft den naam er goed in te zitten. En inderdaad, hij is eigenaar van een aardig fortuintje. De beide mannen zijn verdiept in een ernstig gesprek en schijnen geene ooren te hebben voor hetgene rond hen omgaat. ‘Aldus gij denkt dat uwe dochter waarlijk mijnen zoon bemint?’ vraagt Goevaerts aan zijnen gezel, terwijl een zweem van innige voldoening zijn gelaat verheldert. ‘Denken,’ antwoordt de oude heer, ‘ik ben er van overtuigd, vriend Jan; overigens het is nog geene week geleden dat zij het mij zelve bekend heeft. ‘Gij zegt?’ mompelt Goevaerts. ‘Luister,’ herneemt de gewezen notaris, ‘ik zal u met den ganschen toegang der zaak bekend maken.’ | |
[pagina 358]
| |
Dit zeggende biedt hij Goevaerts eenen snuif, neemt er zelf ook eenen, schuift zijnen stoel nog wat dichter bij zijnen gebuur, als vreest hij dat de omstaanders hem mochten hooren en vervolgt dan met fluisterende stemme: ‘Er is, zooals gij weet, Jan, ongeveer eene maand verloopen, sedert het laatste avondfeest dat ik ten mijnent heb gegeven.’ Goevaerts knikt bevestigend. ‘Gij herinnert u ook nog dat gij dien avond belet waart te komen doordien gij eene groote verkoudheid had gevat?’ ‘Ja, ja dit weet ik alles nog zeer goed; doch ga voort, vriend Frans.’ ‘Welnu, Jan, dien avond is mijne dochter smoorlijk verliefd geraakt op uwen zoon.’ ‘Gij zegt. Maar hoe is zulks geschied, beste?’ ‘Hoe? Ja; zonderlinge vraag; hoe geschiedt zulks? Hoe hebben wij leeren beminnen? Keeren wij eens terug tot onze jongelingsjaren: Was een enkele blik, een liefelijk woord of de zoete glimlach eener jonge schoone soms niet genoeg om ons hart van liefde te doen ontvlammen?... Doch, ziehier wat er gebeurd is, of liever wat ik dien avond heb opgemerkt. - Aan tafel zat uw Pieter recht over mijne Augusta; nevens haar zat de zoon van mijnen vriend Karel, de jonge advokaat Emiel Pleitmans. De jongeling trachtte als naar gewoonte het gezelschap te vervroolijken door zijne luimige scherts, doch Augusta, die anders zoo zeer met zijne grappen en geestvolle anekdotjes was ingenomen, scheen ditmaal geene ooren te hebben voor al wat Emiel zegde. Haar geest was afgetrokken, doch het ontging mij niet dat zij nu en dan een vluchtigen blik op uwen Pieter wierp en vervolgens lichtelijk bloosde.’ ‘Het avondmaal geëindigd zijnde drong Emiel Pleitmans bij Augusta aan om ons te vergasten op een stukje muziek. Zij liet zich door den jongeling als met tegenzin tot de piano leiden en improviseerde eene melodie, die, rechtuit gezeid, niemand beviel; niet dat haar spel niet kundig was, integendeel; doch er lag iets zoo treurig en zoo weemoedig in de klanken die zij uit het speeltuig lokte, dat het geheele gezelschap, in plaats van zich te verlustigen, welhaast met haar aan het droomen zou geraakt zijn. Ik berispte haar in stilte over de keus van het mineur en noodigde uwen zoon uit om een lied te zingen. De jongeling liet het zich geen tweemaal | |
[pagina 359]
| |
vragen en stond aanstonds op om aan mijn verzoek te voldoen. Augusta's oogen begonnen te schitteren en toen Pieter nevens haar aan de piano stond en de eerste tonen uitgalmde van eene medeslepende romance, scheen zij geheel en al weggedwaald van verrukking en begeleidde zij met zooveel gevoelen het gezang, dat, bij het einde van het stuk het geheele gezelschap losbrak in luide toejuichingen en zanger en speelster om het meest werden geluk gewenscht. En 't was verdiend ook. Nooit heb ik uwen Pieter beter hooren zingen.’ Goevaerts' hart zwelt van hoogmoed bij den lof dien de oude notaris zijnen zoon toezwaait. Welvaert vervolgt: ‘Nog andere jonge heeren lieten dien avond hunne stem hooren, doch niemand bekwam zooveel bijval als Pieter had ingeoogst met zijn lied. Het werd allengskens laat en na nog een glasje geledigd te hebben voor het afscheid, begaf elkeen zich huiswaarts. 's Anderdaags zag Augusta er ongemeen droomerig uit; en sloot zij zich bijna den geheelen namiddag op in hare kamer. Ik dacht dat zij een weinig ontsteld was van het feest, doch de volgende dagen scheen het nog te verergeren en een paar keeren zelfs merkte ik op dat hare oogen nat waren als hadde zij tranen gestort. Toen ik haar vroeg wat haar lette, gaf zij mij telkens een ontwijkend antwoord en trachtte zooveel het mogelijk was, mij hare ontroering te verbergen. Deze toestand duurde zoo wat een drietal weken, tot wanneer ik, die zonderlinge handelwijze moede, haar beval mij rechtzinnig en zonder omwegen te verklaren welke de rede was van heur raadselachtig gedrag.... Wie schetst mijne verwondering, vriend Jan, toen zij mij tusschen hare tranen bekende dat zij uwen Pieter beminde.’ Het schijnt Goevaerts alsof hij droomt. Hij aanziet den notaris met verbaasden blik en kon nauwelijks zijne ooren gelooven. ‘Het arme kind,’ herneemt Welvaert, ‘dacht voorzeker dat ik haar streng ging berispen, want zij hield het hoofd ten gronde en sidderde als eene misdadige die haar vonnis gaat hooren uitspreken. Maar ik ben ook jong geweest, Jan, en bevroedde dus gemakkelijk wat storm in heur hart woedde.’ ‘En wat hebt gij geantwoord?’ onderbreekt Goevaerts, die zijne ontroering niet langer meester blijft. ‘Wel, ik heb haar gezegd dat ik hare keus, verre van te | |
[pagina 360]
| |
laken, ten volle goedkeur. Uw Pieter is immers een brave jongen die, ik ben er van overtuigd, mijne dochter ten volle zou gelukkig maken.’ ‘Gij zoudt dus toestemmen in deze verbintenis?’ roept Goevaerts uit, ten prooi aan eene onbeschrijfelijk blijde gemoedsaandoening. ‘En waarom niet vriend, Jan? Ik zie hier geene bezwaren in, ten ware nochtans dat gij er soms eenige opwerpingen wist tegen te maken.’ ‘Ik, Welvaert? O! mijn hoofd draait.... gij maakt mij duizelig.... ik gevoel mij ten hoogste vereerd en gelukkig door uw aanbod, maar ziet gij.... ik.... gij begrijpt.... het is maar....’ ‘Wat maar?’ ‘Komaan, ik zal het rechtuit zeggen. Welnu, Frans, gij weet dat wij hoegenaamd geen fortuin bezitten, ik kan dus onmogelijk....’ ‘O ik begrijp!’ valt de notaris hem in de rede, ‘gij wilt spreken over den bruidschat! Bekommer u daar niet mede, man lief; Augusta's bruidschat zal groot genoeg zijn, niet alleen om de beide jongelieden voor gebrek te vrijwaren, maar zelfs om hun een benijdenswaardig bestaan te verzekeren. Bovendien zij is mijne eenige erfgename en na mijnen dood komt gansch mijn vermogen in hunne handen. Gij kunt dus, zoohaast mogelijk, alware het zelfs nog dezen avond, de zaak aan Pieter mededeelen. Ik zal morgen nog komen vernemen wat hij geantwoord heeft.’ Goevaerts is verbluft over zooveel belanglooze goedheid. Hij wil eenige woorden van dank stamelen, doch de ontroering verstikt zijne stem en stoot de klanken terug in zijne keel. De handen van den notaris driftig in de zijne vattende drukt hij die herhaaldelijk en besproeit ze met een paar tranen van diepgevoelde erkentenis. (Wordt voortgezet) |