bekroonde werk van Jan Van Droogenbroeck, zwierig en los weet te kneden.
Innig gevoel voor de schoonheden der natuur; hartstochtelijke liefde tot den geboortegrond, tot alles wat hem aan zijne kinderjaren herinnert of van zijne duurbare ouders spreekt, straalt in de meeste stukken door. Dat hij echter ook eenen blik op maatschappelijke kwalen werpt, getuigen ‘Vaderschuld en Kinderboete,’ ‘Sylvesternacht.’ ‘De Bruidegom van de Dood’ en andere.
Het eerste dezer drij stukken - heel vrij bewerkt naar Coppée's ‘Grève des Forgerons’ is treffend van voorstelling en roerend van toon. - Mochten wij de opmerking wagen: of het de dichter wel duidelijk geweest is, op welke plaats hij zijne handeling schildert. Er is daar iets onwaars, dunkt ons.
‘In de Woestijn’ wekt aanstonds de herinnering op aan Pol de Mont's ‘de Leeuw in de Woestijn.’ Eene vergelijking zou niet ten gunste van eerstgenoemd vers uitvallen. In de Kempische Harp mocht het gemist worden.
Eene schilderij tintelend van leven en beweging is ‘Op de Kermis.’ Kerkmis ware wellicht juister geschreven: immers de dichter behandelt in zijne beschrijving van dit dorpsfeest enkel het godsdienstige gedeelte, de kerkelijke plechtigheden, wat er later zoo al gebeurt,
Wen 't maantje blinkt aan d'hemeltrans’
kwam hem wellicht minder gepast voor.
Hier zou ik een latijnsch spreekwoord kunnen aanhalen; doch onnoodig.
Een vraagsken: Heeft de dichter gezien met wat kwistigen overvloed hij de tegenwoordige deelwoorden in deze hexameters heeft gezaaid! Kon hij erin gelukken ze tot op de helft te verminderen ‘de Kermis’ zou er oneindig bij winnen. Dan nog gezegd: dat eenige dichten onder opzicht van verzenbouw dienen terug op getouw gezet te worden, b.v.b. ‘Moedervertellingen en Ster der Zee.’ Dat de dichter zich hoede tegen gerektheid - waar 't gemak van werken wel eens aanleiding toe geeft - en wij hebben de voornaamste opmerkingen meegedeeld, die wij bij de lezing aanteekenden en die misschien de aandacht des schrijvers niet geheel onwaardig zullen zijn.