| |
Proeven van Kempische Folklore.
De pier van Ten-Aert.
Ten-Aert, in de gewone volksspraak ‘den Aard,’ is een klein gehucht der gemeente Gheel, gelegen aan den steenweg van Turnhout naar Diest, bij de Kempische vaart.
De streek is schraal en moerassig en bleef lang van alle verkeer met het omliggende verstoken. Vandaar dat de bewoners, ten rechte of ten onrechte, de faam genoten van ‘niet bij de slimsten’ te behooren.
De natuur van den grond brengt mede, dat er de pieren of aardwormen ‘zoo raar zijn als de suikerpeekens,’ zegt men te Gheel.
Men begrijpt, ‘welken opschreeuw het te weeg bracht’ toen op eenen regenachtigen dag, plotselings uit den grond; een der reusachtigste pieren te voorschijn kwam, die ooit menschenoog te aanschouwen kreeg.
Van woonst tot woonst, vliegt bliksemsnel het wonderfeit.
De kopstukken van het gehucht vergaderen zich alras. Wat mag het wonder beest wel wezen? zoo klinkt de vraag uit elken mond.
‘'t Is vast een rog, zegt Peer Janes, 'k heb ooit van zulk beest gehoord, dat in het water zwemt, en menschenvleesch tot voedsel neemt.’
‘Gij zijt er nog niet half, Janes, zoo spreekt Profeet,
| |
| |
gewis is het een krokodil van over zee, hier aangeland, of anders is het een olifant.’
Nu treedt Sus Elzemans tusschen beiden, en in het volle bewustzijn zijns gezags, als koster, zoo luidt zijn oordeel: ‘Hier is een duivelslist in 't spel. Wie anders dan die booze geest, kan ons dat wangedrocht gezonden hebben? Het is een draak, der hel ontvlucht, belust om zielen aan den hemel te ontweldigen.’
Thans zwijgt eenieder stil, het hart met vrees omklemd. Men fluistert ondereen, wat men dient aan te vangen met dezen viezen gast....
Bravo! het is gevonden. Ras wordt de smid gehaald, en eene ijzeren ketting het dier om het lijf geklonken en dus geboeid, wordt het gedrocht in de kapel, onder het autaar vastgesmeed.
Daar ligt hij nu, en, als de klok luidt, vertellen de moeders aan hunne kinderen, dat het de pier is die om hulp schreeuwt.
| |
De kerkkruiers van Baelen.
Zekeren dag kregen de Baelenaars in het hoofd hunne kerk te verplaatsen.
De oude tempel, die zoovele eeuwen getrotseerd had, onwrikbaar op zijne grondvesten, behoorde niet langer meer op zijne plaats.
Acht dagen te voren, na het lof, heeft ‘Peer de Champetter’ afgeroepen, dat iedereen verzocht wordt, tegen den volgenden Zondag, hulp te verleenen tot het vervoeren der kerk.
Thans staan allen in de hemdsmouwen, gereed het werk aan te vatten.
Peer, voert het bevel over den troep. Hoe druk heeft hij het!
Het is een heete Zomerdag en het zweet bolt hun van het aangezicht....
Goddank, allen zijn geplaatst. De sterksten op de hoeken, de zwaksten in het midden.. Een!... Twee!... Drij!... dondert het over de markt. Een machtige zucht stijgt uit honderd borsten omhoog. En,.... ‘Zij gaat,’ roept er een. ‘Zij gaat niet,’ schreeuwt een ander. ‘Ik zeg u dat zij wel gaat,’ bevestigt een derde. ‘Gij liegt,’ komt er een vierde tusschen. ‘Wilt ge zwijgen, domoor, of ik leg u mijn' vijf vingers op uw' kaak,’ zoo spreekt de smid.
| |
| |
Weldra, ‘staat heel de markt over eind.’ Dezen dag dronk en vocht men te Baelen meer op één uur, dan anders op een gansch jaar, en sinds is er nooit meer spraak geweest van de kerk te verkruien.
Als schimpnaam geeft men thans nog aan de Baelenaars den naam van, ‘kerkkruiers.’
| |
De pot van Oolen.
Wie ooit de Kempen bezocht, heeft zonder twijfel gehoord van ‘De pot van Oolen..’ Ziehier wat men er over vertelt:
Keizer Karel, op jacht, hield zekeren dag stil in eene herberg van voornoemd dorp. Volgens gewoonte wilde hij ongekend blijven en vroeg eenvoudig ‘eene pint bier.’ De bazin, in plaats van hem de pint met het oor aan te bieden, zooals de wellevendheid eischt, hield dit zelf in de hand. De Keizer was juist in goede luim. ‘Moedertje, zegt hij, wanneer ik weêrkom, zult gij zorgen eene pint met twee ooren te hebben, een voor mij en het ander voor u.’ De vrouw liet het zich geen twee maal zeggen, want bij 's Keizers volgende bezoek, kreeg hij eene pint met twee ooren. Maar, helaas! ditmaal had zij beide ooren met de twee handen vast en Karel was verplicht er eene derde bij te vragen, niet meer twijfelende of thans zou er hem ten minste een overblijven.
Maar jawel, den volgenden keer hield de slimme feeks het derde oor naar haar lichaam; zoo dat de Keizer, de hoop opgevende van zich te doen verstaan, de pint met beide handen vastgreep.
Den vreemdeling, die Oolen bezoekt, wordt een pot met drij ooren getoond, als zijnde degene waar uit Keizer Karel gedronken heeft.
| |
Vet Molleken,
Kindervertelsel uit de omstreken van Moll.
Vet Molleken woonde moedermensch alleen in een klein hutteken, dat eenzaam in de heide lag. Zekeren dag kwamen de wolven aan zijne deur kloppen.
‘Wij willen u geen kwaad doen,’ riepen zij met zoete stem, ‘doe maar open, wij zijn goed volk.’ ‘Heel wel’ zegde Vet Molleken, ‘steekt uwe pooten maar onder de deur en laat zien wie gij zijt.’ Zonder achterdocht, voldeden de wolven aan die vraag, maar nauwelijks had er een het ver- | |
| |
zoek volbracht, of hij sprong huilend en kermend achteruit, Vet Molleken had hem de beide pooten afgehakt.
Woedend trokken de wolven naar huis; zij zwoeren eene andere maal in grooter getal weêr te komen en eene bloedige wraak te nemen.
Den volgenden nacht beten zij een groot gat in de deur, kropen binnen, staken Vet Molleken in eenen zak en droegen hem mede naar huis, om hem op hun gemak op te peuzelen.
Onder weg kwamen zij aan eene herberg en daar de lastige tocht hen vermoeid had, traden zij binnen om zich te verfrisschen. Vet Molleken werd in den zak buiten aan de deur gelaten.
Een bezembinder die juist voorbij kwam, had de goedheid Vet Molleken te verlossen, en eenen bezem in zijne plaats te zetten.
Groot was dus de verwondering der wolven, toen zij te huis komend bemerkten, dat Vet Molleken verdwenen was. Zij besloten aanstonds terug te keeren, om hem in zijne woning te verrassen.
Vet Molleken was onder het bed gekropen, wanneer hij de wolven had hooren afkomen.
Zij snuffelden echter overal rond en roken menschenvleesch. Vet Molleken verroerde geen lid, en hield den adem in; maar werd niettemin door de wolven ontdekt en medegevoerd.
Wanneer zij aan de herberg gekomen waren, legden zij nogmaals hunnen last af en traden opnieuw binnen. Gelukkiglijk voor Vet Molleken, kwam er een voerman met eene kar mutsaard voorbij, die hem den dienst bewees van den zak te openen en denzelven met eenen mutsaard te vullen.
Wederom vonden zich de wolven bij hunne tehuiskomst te leur gesteld.
Zij namen voor Vet Molleken eene derde maal te vangen en nu in de herberg niet meer stil te houden.
Zoo gezegd, zoo gedaan.
Vet Molleken die de wolven had zien aankomen, was in de schouw gekropen en beloofde zich ditmaal, list tegen list te gebruiken.
‘Hoe komt gij daar zoo hoog in de schouw,’ vroegen de wolven, heel fijn. ‘O! niets is eenvoudiger,’ sprak Vet Molleken, ‘werpt maar eene touw omhoog, ik zal u optrekken.’
| |
| |
De wolven voldeden aan zijn verlangen en hielden de koord met de tanden vast.
Wanneer zij echter halfweg opgetrokken waren, liet Vet Molleken het touw los en de wolven vielen in het vuur, waar zij tot asch verbrandden.
| |
Fragment van een oud lied.
Vier gasten maken eenen band
Om te bezoeken het heilig land,
Voor zij zagen het graf des Heeren.
Maar hun blijdschap was gauw vergaan,
Ziet eens, wat hun te voren kwam,
't Was duivelen tentatie.
Twee tigers die maakten een groot getier,
Deêz gasten riepen alle vier,
Och! God! wat komt ons tegen,
Zou hier iemand in zonde zijn,
Die aan God zou mishagen?...
Ik ben te biechten niet gegaan
In den tijd van acht jaren,
Voorwaar mijn' zonden zijn te groot,
Reist gij maar met u drijen voort,
Want God die zal ons plagen,
Voor mijn voorleden dagen.
Toen spraken de and're drij, getrouw,
Wilt gij niet droevig wezen
De litanie van onz' Liev' vrouw
Ons ziel aan God opdragen.
De tigers die verdwenen ras,
Zooals hunne begeerte was,
Daar zagen zij het heilig graf
En twee minnebroeders kwamen
Die hun de biecht afnamen.
Zij kregen dan op staand en voet
't Lichaam en bloed des Heeren,
Want hun berouw was zeker goed,
Dat blijkt in 't wederkeeren....
| |
| |
| |
Rijmpje op vastenavond.
Vastenavond, goede gebuur,
Ik heb nog twee drij eikens
Die ik niet koken en kan.
En als ik mijn eikens koken zou,
Dan is mijn potteken vuil.
En als ik mijn potteken schuren zou,
Dan tingelt het aan mijnen duim.
En als ik mijn duimke warmen zou,
Dan hebbe ik geen vuurke.
En als ik een vuurken stoken zou
Dan hebbe ik geen houtje.
En als ik een houtje klieven zou,
Dan hebbe ik geen bijltje.
En als ik een bijltje koopen zou,
En zoo is vastenavondzot gekweld,
| |
Koeken bakken.
Koeken bakken, matantje, matantje,
t'Avond zullen wij koekskens bakken,
Dan zal 't panneken gaan te vier,
Vinger en duim zullen wij lakken,
Tapt een pintje van 't beste bier.
Zulke koekskens eten wij geeren,
Elk wal boter op zijn' hand,
Gooit het spinnewiel aan eenen kant.
| |
Raadsel.
Daar was een vogeltje, veêrloos,
't Vloog op een taksken, bladerloos.
En toen kwam jufvrouw, zonderloos,
Die pakte dat vogeltje, veêrloos,
Al van dat taksken, bladerloos.
| |
Oplossing
Vogeltje = sneeuwvlokje.
Jufvrouw zonderloos = zon.
| |
Ander kinderrijmpje.
Zijn ze nog niet schoonekens,
| |
| |
Dat ik de boonekens wannen mag.
't Brood steekt in den oven,
't Is zoo zwart bestoven,
Dat ik 't niet vervoeren kan.
Kunt ge 't niet vervoe(u)ren,
De geburen zijn niet t'huis.
Steek uw neus in 't k..huis.
Steek uwen neus in 't varkenskot.
Daar kwam een oud grijs manneken,
Over een zwik zwak bruggeske geloopen,
Een begijntje sprak: ‘manneke, wilt ge mij uw zakske niet verkoopen?’
Neen, vriendin, want daar zit nog lekkeren honig in,
Als ik dien honing heb uitgezogen,
Zal ik u tien pondekens loven.
't Peerlen zaksken is 't mijn.
Het volgende rijmpje wordt gezegd bij het tellen voor een spel. Bij ieder begin- en eindwoord, geeft men een' der speelmakkers eene klap. Die de laatste klap ontvangt, is ‘er aan.’
| |
Peerdje rijden.
Met zijn vossen steertje,
Met zijn koperen bellen aan zijn gat,
Raad eens wat een ding is dat.
En ik zou mijn peerdje verkoopen,
Als ik 'nen koopman wist, wist, wist.
| |
| |
En zoo rijên wij naar St. Job,
Op 'nen ezel, op 'nen ezel,
En zoo rijên wij naar St. Job,
| |
Raadsels.
de lippen { Twee zusters, ééner dracht,
de lippen { Zijn te zamen dag en nacht.
de lippen { De een is altijd boven de ander,
de lippen { En zoo kussen zij malkander,
de lippen { Meer dan duizendmaal op 't jaar.
ei { Daar is een standeken,
ei { Zonder reep of bandeken,
ei { En 't is van binnen nat.
ei { Witje, witje, op den balk,
ei { Witje, witje, van den balk,
ei { Daar is niet eene timmerman,
ei { Die witje, witje, maken kan.
schoenmaker pikkel hond { Tweebeen zat op drijbeen;
schoenmaker pikkel hond { Toen kwam vierbeen,
schoenmaker pikkel hond { Om naar tweebeen te bijten;
schoenmaker pikkel hond { Toen pakte tweebeen drijbeen
schoenmaker pikkel hond { Om naar vierbeen te smijten.
vorsch { Ieter petieter zat op den oever,
vorsch { Ieter petieter kon er niet over,
vorsch { Ieter petieter sprong in het riet,
vorsch { Ieter petieter verdronk nog niet.
| |
Woorden met w
Wie wil weten waar Willem Wouters wijf woont, want Willem Wouters wijf woont wonder wijd weg.
| |
Woorden met d
Dirk deed den duivel dansen, dit deed Dirk den duivel doen.
| |
Bijgeloof.
De dwaallichten - dwaaslichten - zijn zielen van kinderen die zonder doopsel gestorven zijn. Wanneer men ze opvolgt, loopt men onvermijdelijk in een moeras. Een herder,
| |
| |
's nachts de kudde wakend, heeft eens op een dwaaslicht gewenkt; hij is dan ijlings zijn hut ingeloopen en heeft de deur gesloten. Plotselings hoorde hij eenen slag op de deur, gelijk van een geweerschot en 's anderendaags vond hij er het teeken van eene gloeiende hand ingebrand.
De dieltjesjacht doet de haren te berge rijzen. Wanneer ze speelt in stormachtige nachten, grendelt eenieder de deur en leest het evangelie van den heiligen Johannes.
Het is eene soort van heksensabat, met groot muziek in de lucht.
Wanneer men 's nachts aan de schuren gaat, waarin zich ronde luchtgaten bevinden en men steekt de twee handen door een gat terwijl men zegt, ‘pak ze maar’ voelt men zich plotselings de twee handen vastgrijpen.
Halle bij Brussel
F. Martens.
|
|