De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 19
(1889)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| |
Vondel, Nederlands Heldenzanger
| |
[pagina 275]
| |
Hoe queet zich Floriszoon, en Witte,
In 't onweer van dat krijghsgevaer!
Hoe offerden zich in de hitte
Ons Decien op 't hoogh altaer.
Van Mars, hun vaderlant ten goede,
Ten dienst van Hollants bontgenoot!
Hun vier verslond de waterroede,
Men eer ze in beelden na hun dood.
Laat weiflaers en verraeders beven,
Voor 't oorlogstucht, die kent geen bloet,
Ziet bloetverwanten aen, noch neven.
Out Rome stont op dezen voet.
Wat baet het Brutus uit te houwen,
In klaeren marmersteen zoo prat
Zijn streng gevecht en tucht t' ontvouwen?
Dat voorbeelt natreên sticht een stad.
Zoo brult de zeeleeu van Venedigh:
Daer lijdt het oog des staets geen schimp.Ga naar voetnoot(1)
Men ga in burgerzaecken zedig,
Hier gelt verbloemen, gunst, noch glimp,
Genadigh zijn, is ongenade
In staetsbelang. Hij spaert geen bloed,
Die schelmen spaert. Men recht te spade,
Daer staetrecht voortgang eischt, en spoet.
Men prest hier niet: hier valt geen klaegen,
Wie 't lijf op prijs zet, moet het waegen.
Dank aan de rustelooze werkzaamheid van Jan De Witt was de vloot intusschen weer spoedig gereed om uit te zeilen. Algemeen was men echter van oordeel, dat de zuidwesten wind haar belette de Texelsche gaten uit te loopen. De Raadspensionaris begaf zich met het peillood op het voorste schip, en bracht aldus de vloot in zee. Michaël Adriaenszoon De Ruyter, die op de Amerikaansche kusten kruiste, had intusschen de ramp van Wassenaer vernomen. Hij nam onmiddellijk koers naar de Noordzee, ontzette de Nederlandsche retourvloot, welke te Bergen, in Noorwegen, door 14 Engelsche schepen was ingesloten. In de Lente van het jaar 1666 verscheen hij aan het hoofd van eene zeer aanzienlijke strijdmacht op zee.Ga naar voetnoot(3) Zijne vloot was in drie eskaders verdeeld. Hij zelf had het bevel over de | |
[pagina 276]
| |
middel afdeeling, Cornelis Tromp, de Jonge en Evertsen voerden de voor- en achterhoede aan. De beroemde Monck (Lord Albemarle) was aan het hoofd der Engelschen; Ayscue en Thomas Allen dienden onder hem. Den 11 Juni 1666 te 1 uur begon de beroemde Vierdaagsche Zeeslag, stellig een der roemrijkste feiten der Hollandsche historie. De Ruyter toonde er zijn ongeëvenaard bevelhebberstalent en onverstoorbare kalmte, te midden van het afgrijselijkste kanongebulder: twee Fransche edellieden, die bij hem aan boord waren om getuigen van den zeeslag te wezen, verklaarden, dat zij zich nooit iets zoo schrikkelijks hadden kunnen voorstellen. Tromp legde er eene heldenmoedige dapperheid, eene verachting van den dood aan den dag, die aan het ongelooflijke grenzen. Zeven malen veranderde hij van schip; zoodat de Engelschen vroegen of er zeven Trompen op de vloot waren. Den vierden dag beval De Ruyter eenen algemeenen aanval op de vijandelijke strijdmacht, ten einde hare slagorde te breken. Hij gelukte, sloeg dwars door de vloot heen, die, door den mist begunstigd, fel gehavend, zich in de Engelsche havens redde. De zegepraal der Nederlanders was volkomen; vijfduizend Engelschen waren gesneuveld, het aantal hunner krijgsgevangenen beliep drieduizend, zes schepen waren genomen, zeventien verbrand; bovendien waren, om zoo te zeggen, al hunne vaartuigen ontredderd. Groot was de vreugde in Holland: zij was echter getemperd door de zware offers, welke de overwinning had gekost. Evertsen en de vice-admirael Van der Hulst bevonden zich onder de dooden. Het is opmerkenswaard, dat in deze zeeslagen de Nederlanders telkens zulk ongewoon groot getal gesneuvelde officieren te betreuren hadden. Zij legden eene onversaagdheid, eene razernij tot den aanval aan den dag, die meer dan eens hun leven noodeloos in gevaar brachten, doch welke ons de geestdrift verklaren, tot welke de bemanning zich liet meesleepen. Tot heden hebben wij Van Galen, Wassenaer, Tromp den Oude, Kortenaer, de Evertsens, Van der Hulst reeds zien vallen; al de andere beroemde vlootvoogden, Tromp de Jonge en De Ruyter niet uitgenomen, zouden hun leven op den Oceaan, door vijandelijke kogels, verliezen. Men kan wel denken, dat Joost Van den Vondel den Vierdaagschen Zeeslag blijde herdacht, en dat hij ter eere der | |
[pagina 277]
| |
gesneuvelden, in diep gevoelde zangen, den rouw des Vaderlands uitdrukte. De man was negen en zeventig jaren oud; en kende nog geene der zwakheden des ouderdoms. Hij was arm, schreef op het Pandjeshuis, en bezat niemand, die hem kon troosten dan zijne aangebeden Anna. Maar, zijn dichterlijke geest bruischte als een ongenaakbare bergstroom; waar het den roem van Neerland gold, zong hij met eenen gloed, dien hij in zijnen prachtigsten tijd niet had gekend. Elf jaren waren verloopen, sinds hij den Raadspensionaris en zijne bruid had toegewenscht, dat de Hemel hen, zoowel als het land, met gouden tijen zou hebben gezegend! In welke mate was die wensch niet vervuld! De Witt was thans een en veertig jaren oud. Hij had bewijzen gegeven van een zelden geëvenaard bestuurderstalent. In het midden der benarde tijden had hij, om aan de gebeurtenissen het hoofd te bieden, die wij slechts hebben kunnen schetsen, eene eigenschap vertoond, die het kenmerk der waarlijk grooten is, namelijk de kennis der détails. De Raadspensionaris ontwikkelde dan ook op dit oogenblik eene werkzaamheid, die verbazend mag heeten. Hij was de ziel der gansche regeering, en mocht er zich ook op beroemen, persoonlijk de luisterrijke overwinningen te hebben voorbereid, waardoor de Admiralen zulken onsterfelijken roem verwierven. Zijne vrouw telde negen en twintig jaren. Verscheidene kinderen had zij haren man geschonken: Zij was gelukkig en tevens fier op den Europeeschen roem, waarin de staatsman zich mocht verheugen. Haar grootste geluk, gelijk wij nog gezegd hebben, zou wezen, dat zij vóor den moord van haren doorluchtigen echtgenoot ten grave zou dalen. Onze dichter, gelijk men gezien heeft, had sedert dit huwelijk niet opgehouden, de glansrijke daden der Nederlandsche helden te bezingen. Alexander de Groote achtte Achilles gelukkig om zijne heldendaden, meer nog, omdat hij in Homeros eenen waardigen herold van dezes roemrijke feiten had aangetroffen; Jan De Witt mocht niet minder het lot danken, dat hij, en zijne beroemde admiralen, in den grijsaard uit het Pandjeshuis, eenen onvergelijkelijken zanger hadden, die op waardige wijze hunne glansrijke daden aan het verste nageslacht zou verkondigen. Verscheidene gedichten vervaardigde hij ter eere van den | |
[pagina 278]
| |
Vierdaagschen Zeeslag: In den Zeetriomf der Vrije Nederlanden zingt hij o.a. Tromp schynt scheutvry, en verandert,
Moedigh op den leeuwestandert,
Zevenmael van kiel op kiel.
Toen de noot hem overviel
Quam helt Ruyter aengeschooten,
Streven door de donderklooten
Als een salamander, fier,
Ongezengt in 't oorloghsvier,
Onder blixems van kortouwen
Met een ongeschokt betrouwen.
Drywerf dondren ze op het meer
Door Brittanje heene en weêr.
Met grofzwangre schutgevaerten,
Tot met ingekrompe staerten
Alle waterhonden vlugh,
Na de vierde mael, den rugh
Biedende, zich zeewaert deilen,
En met uitgezette zeilen
Heenedruipen, zonder moedt,
Door een zee van Engelsch bloet.
De Zegezang der doorluchtigste Heeren Staeten door den Wel Edelen en Gestrengen Heer Michael Rugter, Lieut. Amerael der Vrije Nederlanden is een der schoonste gedichten van Vondel. Onze dichter vaart er ongemeen hevig tegen Karel II in uit. Wort Godts gezalfde een zeevrybuiter? vraagde hij zich af. Hij verwijt den koning zijne ondankbaarheid jegens de Staten, aan wie hij grootendeels zijne kroon verschuldigd was: Gedenck hoe ghy den Staet der landen,
Die u herstelde, en op zijn handen,
U scheep geleide uit 's Gravenhaegh,
In uwe hoope hebt verslonden,
Ter schennisse der vreeverbonden.
Verdiende ons noothulp zulck een plaegh?
Ghy zult uw straf rechtvaerdigh draegen.
Zy staen niet stil, die andren jaegen.
Prachtig schoon is de lof des Admiraels: Waer voerde oit Ruyter zoo rechtschapen
In zijnen schilt het eêlste wapen,
Voorzichtigheit en krijghsbeleit,
Het oogh in eene hant van boven,
In 't midden van dien gloênden oven,
Gesterckt van Godts almogenheit.
Dees zeehelt gaf de maet en wetten
Aen zooveel stemmen van trompetten,
| |
[pagina 279]
| |
Kartouwe en donderbusse, in een,
Als naer de zangkunst, hecht geslooten,
En rolde, op korte en lange nooten,
Den oorloghsgalm op 't water heen.
Het lijk van den gesneuvelden vice-admiraal Van der Hulst werd, op 's lands kosten, in de Oude Kerk te Amsterdam ter aarde besteld. Hem ter eer werd eene prachtige graftombe opgericht. Het witmarmeren beeld des helden, in volle wapenrusting, wekt thans nog elks bewondering op. Onder het wapen der Vereenigde Nederlanden leest men het treffend grafschrift: Hier rust hij, die niet rusten kon,
Eer hy syn vyand overwon:
Omhoogh leeft hy in vreughden,
In marmer door syn deughden.
Anno 1666.
Op de zerk staat: Hier rust de onsterfelycke Zeehelt Abraham Van der Hulst, Vice-Admirael van Holland en Weestvriesland, onder den Zee-Raet t'Amsterdam, synde glorieuselyck in syn devoir overleden in de bevoghte Victorie tegens de Engelsche ten XII Juni CIƆIƆCLXVI. Daaronder Vondels verzen: Hier sluimert Hulst, de schrick der Britsche Zeebanier,
Beproeft in slach op slach, in bloet, in vloet, in vier,
De groote Zeeraet kroont dien Vaderlants beschermer.
De faem des braven Helts braveert metael en marmer.Ga naar voetnoot(1)
Onder de beeltenissen van Ruyter en Tromp schreef onze dichter treffende bijschriften, die ik reeds in andere studiën heb aangehaald. Negentien dagen na deze glansrijke overwinning stak de Nederlandsche vloot andermaal in zee. Zij werd nabij Duinkerken verslagen. De admiralen Jan Evertsen en Yerk Hiddesz. sneuvelden. De Ruyter weet aan Tromp de nederlaag toe. Deze had zich door zijnen onbesuisden moed laten medesleepen om de achterhoede der Engelschen te vervolgen, zoodat hij geen deel aan den eigenlijken slag had kunnen nemen. Tromp was diep verstoord; in ruwe bewoordingen bood hij zijn ontslag aan, hetwelk werd aangenomen. Eene Commissie, met Jan De Witt aan het hoofd, gaf den onversaagden zeeheld ongelijk. Welk ook de drijfveer van Cornelis | |
[pagina 280]
| |
Tromp geweest zij, zoo moet men wel bekennen, dat de Raadspensionaris zijne verderfelijke neiging volgde, personen uit aanzienlijke plaatsen te verwijderen, die zijne staatkundige begrippen vijandig waren, welke diensten zij ook den lande hadden bewezen. Dat was het geval met Tromp; hij was een diep overtuigd Orangist, doch tevens een geestdriftig beminnaar van het vaderland. Het zeevolk aanbad hem. Men verhaalt, dat de Fransche koning hem het bevel over zijne vloot, met eene aanzienlijke jaarwedde, aanbood. Tromp weigerde echter: hij verklaarde liever een werkeloos burger der Nederlanden te blijven, dan in een vreemd land de schitterendste ambten te bekleeden. Intusschen waren de onderhandelaars tot het sluiten van den vrede te Breda vergaderd. De Engelschen schenen de besprekingen tot in het oneindige te willen rekken. De Staten, die heel wel wisten, dat Karel Stuart de door de Kamer gestemde gelden, aan gansch andere zaken besteedde dan aan het versterken zijner vloot, besloten hem in zijn rijk aan te tasten. De tocht naar Chatham in 1667 is algemeen gekend. De Nederlandsche vloot stond onder het bevel van De Ruyter. De voorhoede vaarde de Theems op, niettegenstaande al de hinderpalen, en bracht de forten aan de kusten tot zwijgen. Een volledig verslag, door Cornelis De Witt, den broeder des Raadspensionnaris, die zich op de vloot bevond, op 23 Juni aan de Staten gezonden, is ons van dezen merkwaardigen tocht bewaard gebleven. ‘Nae wy bericht werden, lezen wij in hetzelve, is het geheele Ryck in allarme, ende werdt veel volck by een getrocken.’ De Nederlanders zouden inderdaad niet geaarzeld hebben landingstroepen aan wal te zetten, ten einde het beleg voor Londen te slaan, hadden de gezonken schepen de rivier niet onbevaarbaar gemaakt. Vondel, die zijn tachtigste jaar ging bereiken, kon dien merkwaardigen tocht niet onbezongen laten. Door de lierzangen, die hij ter eere van Neerlands koene zeelieden aanhief, waait een adem van mannelijke kracht en jeugdige geestdrift, die ons verstomt. De nationale trots van den grooten dichter haalt hier weer de overhand op zijne voorliefde tot het huis der Stuarts, en al zijne andere gevoelens, hoe heilig zij hem mochten wezen. De Zeeleeu op den Teems, werd reeds vroeger door mij medegedeeld. De Zegevier der Vrye Nederlanden op den Teems is niet min heerlijk: | |
[pagina 281]
| |
Hy (de koning) verbiet de zee te roeren,
En gebiet dat elck de vlagh
Strycke voor zijn zeegezagh.Ga naar voetnoot(1)
Hy heeft recht de vlagh te voeren,
En te rooven wat hem lust,
Van den Teems tot Indus kust.
Onder schyn van treck tot vrede
Speelt de schalck, tot 's nabuurs scha,
Zyne Paisrol in Breda:
Daer men kent Leicesters zede,
Die meineedigh en veraert,
Elck naer 't hart steeckt met zyn staert....
Tot een eeuwig zeegeteecken
Zal het zeeslot, groot van faem,
Dat, gevreest om Karels naem,
Alle havens aen wou steecken
Met een zeepest en bederf,
Proncken voor 't Oostindisch werf.Ga naar voetnoot(2)
Zeeraet, spaer geen gout, noch parel,
Noch doorluchtig diamant
Aen een scheepskroon, om parmant
Dien veroveraer van Karel
Ryck te kroonen, datde nyt
BrakelGa naar voetnoot(3) 't hart toebrake uit spyt.
| |
[pagina 282]
| |
Eer den zeehelt met een wapen,
Hangh zyn slaghzwaert in 't gestarnt,
Dat den Brit in d'oogen barnt,
Die de zee wil overgaepen,
En verslinden al wat zeilt.
Holland heeft zyn gront gepeilt.
Den 31 Juli van hetzelfde jaar 1667 werd de vrede te Breda geteekend. In gansch Holland werd hij met vreugde begroet; overal hadden glansrijke feesten plaats. Jan De Witt gaf zijnen vrienden eenen schitterenden maaltijd, en nam zelf deel aan de volksvreugde. Vóor zijne woning danste en dronk hij een groot gedeelte van den nacht met zijne medeburgers.Ga naar voetnoot(1) Weinigen tijd later stelde de Pensionaris aan de Staten een ontwerp voor, krachtens welk de betrekkingen van kapitein-Generaal en Stadhouder nimmer in dezelfde hand konden vereenigd wezen. Met algemeene stemmen werd dit ‘Eeuwig Edikt’ aangenomen, welk geen ander doel had dan Willem III van het bewind verwijderd te houden. Dit zou echter niet lang meer mogelijk wezen; het oogenblik naderde integendeel met rassche schreden, waarop hij niet alleen in Nederland, zich aan het hoofd van den Staat zou worden gesteld: hij zou op het wereldtooneel treden, zijn eigen vaderland van vreemde overheersching vrijwaren, op Engelands troon stijgen en, ja de vrijheid in Europa redden. De populariteit der ‘De Witten’ integendeel, zou was haar einde nabij. Het zou met het doel dezer studie weinig strooken, indien ik hier in breede beschouwingen over deze buitengewone mannen trade. Zelfs wil ik mij van alle beoordeelingen hunner karakters en hunner staatkundige grondbeginselen onthouden. Den 10 Augustus 1672 werden zij beiden, gelijk men weet, op de straat vermoord. Zooveel wreedheid legde het opgewonden grauw aan den dag, dat de beschrijving der misdaad ons walgen en ijzen doet. Enkele schrijvers hebben niet geaarzeld te beweren, dat de verfoeilijke aanslag op de ‘De Witten’ met voorkennis, en zelfs op het bijzonder aanhitsen van Willlem III plaats had. Doch, het bewijs hiervan heb ik tot nog toe nergens gevon- | |
[pagina 283]
| |
den; het karakter van den Stadhouder verbiedt mij overigens aan deze beschuldiging geloof te hechten. Drie en vijftig jaren waren thans verloopen, sedert Oldenbarneveld op het schavot was onthoofd. Voor zeven en veertig jaren had Joost Van den Vondel ‘Palamedes’ gedicht, om deze strafuitvoering te wreken, die, gelijk wij weten, hij als eenen staatkundigen moord aanzag. Wanneer hij die verheerlijking van het hoofd der Staatsche partij schreef, was hij acht en dertig jaren oud; zijn talent was op verre na nog niet tot volle rijpheid ontwikkeld. Thans had hij zijn vijf en tachtigste jaar bereikt. Drie jaren te voren was zijn ongeëvenaard genie nog onverzwakt; thans vervaardigde hij geene stukken van langen adem meer. Waren de Gebroeders De Witt, die hij zoo hoogachtte, en wier bestuur hij in zoo menigen prachtigen lierzang had bezongen, tien jaren vroeger, als slachtoffers van den partijhaat, door de hand van het gepeupel gevallen, wie weet in welke meesterstukken de groote Vondel de moordenaars hadde gebrandmerkt! Wie kan zeggen, met welke uitspattende bezieling hij den ongelukkigen broeders zijne bewondering hadde gewijd! Thans herdacht hij hun rampzalig uiteinde in weinig uitgebreide bijschriften: Zij behooren tot de laatste werken, welke de veder van den onweergaloozen dichter ontvloeiden: Ter eeuwige Gedachtenisse Zoo beelt de tekenkunst De Wit af, naer het leven,
Den Mont der Staeten, die voor 't recht van Hollant sprack;
Hy best zich zelven, door veel weldaèn bedreven,
Een Atlas, opgegroeit tot zulk een lastigh pack.
Eneas monsterde de daeden van zyn neven,
En al 't Romainsch geslacht, volvoert met zulck een' lof,
Door Godt Vulkaen in 't velt des beuckelaers gedreven:
De Wit bestelde alleen de pennen rycker stof,
| |
[pagina 284]
| |
Het zy de man zich queet te water en te lande,
En 't leven niet ontzagh te waegen op de zee,
Of Ruwaert, die de kroon der Waterhelden spande,
Met Britsche Standaerden onthaelde op onze rêe.Ga naar voetnoot(1)
Of zette in lichten brant de Koninghlycke vlooten;
Of door het vreeverbont 't gewelt van Vranckryck stuit.
Maer Burgerschutters, leit dit hart van u doorschoten,
Met zyn heer broeder, waert al 't aerdryck door beluit.
Verloore zonen, och, vergelt ge dus uw vaders
En voesterheeren, die u voedden met hun bloet?
Verdient hun trou en deught den naem van lantverraders?
Nooit wort met naberou dit zwaer verlies geboet.
Op den Heer Zoo leeft De Wit in 't hart van alle oprechte harten,
De Mont der Vryheit, en der Staeten trouste raet,
Zyn doot, al 't onverdient, zal Hollant eeuwigh smarten.
Hy storf voor 't Vaderlant een martelaer van Staet.
Op d'Afbeeldinge Zoo leefde Heer De Wit, der Staeten trouste raet,
Gezwicht om geen gevaer, daer donderslagen ruischten,
En vadermoordenaers hem leverden en kruisten,
Hij storf voor 't vaderlant een martelaer van Staet.
Op den Heer Dus leefde Ruart Wit, zoo zwart als een Moorjaen,
Misverft, en met de schroéf gepynight op de scheenen,
Om valsche logentael in damp en roock verdweenenGa naar voetnoot(3)
Van zyne trou gewaeght de Teems en Oceaen.
| |
[pagina 285]
| |
Nog zeven jaren leefde Joost van den Vondel; enkele lierzangen, bruiloftsdichten en bijschriften zijn ons uit dezen grijzen ouderdom overgebleven. Den 5 Februari 1679, tusschen vier en vijf uren, des morgens, ontsliep hij zachtjes, zonder pijn, in den ouderdom van een en negentig jaren, twee maanden en negentien dagen. In hem verloor Nederland zijnen grootsten dichter, en de menschheid een der verhevenste geesten, die haar in den loop der tijden hebben opgeluisterd. |
|