De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 19(1889)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 271] [p. 271] Poëzie I. Zij is heen! De sneeuw in groote vlokken Viel dwarr'lend naar beneên, En 't luiden van de klokken Riep treurig: ‘Zij is heen!’ Wij droegen haar ten grave, En schreiden bitter luid.... O moeder! ô de brave Haar levensstrijd was uit! De stille en naakte lanen, De weg naar 't doodenveld, Besproeiden we met tranen; Het wee hield 't hart omkneld! En alles om ons henen, Dat vroeger vreugde bood, Dat treurde of was verdwenen; Als moeder was het dood! Een laatste beê tot zegen Was 't vaarwel, dat men gaf.... Wij snikten.... en wij zwegen.... De doodkist zonk in 't graf. De sneeuw in groote vlokken Viel dwarr'lend naar beneên.... En 't luiden van de klokken Riep immer: ‘Zij is heen!’ Isidoor Albert. II. De klok. o Klok, o Klok, ik blijf u trouw, Wat of er ook geschied', Want gij verkondigt wel het rouw- Maar ook het vreugdelied. [pagina 272] [p. 272] Wen watersnood den lande schendt, Of als een helle brand Zijn lichtgloed over de aarde zendt, Dan vraagt ge een helpende hand. Maar is het feest in Koningshuis, In Kerk of in Kapel Dan dreunt ge niet met woest gedruisch, Maar klingelt beiaardspel. Daarom, o Klok, blijf ik u trouw, Wat of er ook geschied', Want gij verkondigt wel het rouw- Maar ook het vreugdelied. K. Stessens. Borgerhout. III. Het sneeuwklokje. Sneeuw en ijs bedekt nog de aarde. Boom en struiken staan nog kaal. Noordenwind, die hen ontblaarde, Blaast nog immer guur en schraal. Niet een enkel groenend spruitje Breekt de eentonigheid van 't veld; Niet een enkel bottend kruidje, Dat ons lentezon voorspelt; Dan gij, needrig lieve bloeme, Door de sneeuwge korst geboord. Dat men u steeds eere en roeme, Die zich aan geen vlagen stoort! Eenzaam bloeit ge, sneeuweklokje, Aan den zoom van 't dichte bosch; Op uw slank en groene stokje Breekt uw blanke kelkje los. Wis is 't weer u ongenegen, Weinig vriendlik zijn onthaal; Doch gij hoeft noch dauw, noch regen, Slechts een' enklen zonnestraal. [pagina 273] [p. 273] Geene zefiers, die u streelen, Om u, bie noch vlinder vliegt. Mijmrend gij uw zacht fluweelen Kroontje heen en weder wiegt. Al de bloempjes luidt gij wakker: Uw geheimnisvolle toon Ruischt door wei en woud en akker, Waaruit 't leven schijnt gevloôn. Maar al zijn zij nog aan 't droomen En al sluimren zij nog voort; Eene heeft uw stem vernomen, Eene toch heeft u gehoord. 't Is het geurig violetje, Dat van liefde voor u blaakt, En dat, met zijn fulpen petje, Tusschen 't spichtig gras ontwaakt. Voor het u heeft toegefluisterd, Waarom, klokje, gaat gij heen? Waarom niet zijn taal beluisterd? Waarom laat gij 't zoo alleen? Mensch, niet dit geheim doordrongen! Maar die eedle bloem begroet En haar eer en lof gezongen Om haar' eenvoud en haar' moed! Prosper Leflot. Lier. Vorige Volgende