De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 19
(1889)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
VI.Welke was de oorzaak van den brand? In de ontelbare menigte, die het grootsch vuurtooneel aanschouwde, liepen reeds de zonderlingste geruchten rond; de woorden kwaadwilligheid en wraak gingen van mond tot mond, wierden door de waakzame politie gehoord en aangeteekend. 's Anderendaags reeds begon de kommisaris in persoon een nauwkeurig onderzoek en ondervraagde de geburen en de werklieden van 't kasteel. Hij deed vruchtelooze moeite, want alles bleef bij een algemeen gerucht, waaruit men niets stelligs kon rapen, dat het spoor der schuldigen aanwijzen mocht. Doch, zag het volk in de gebeurtenis eene wraaknemende hand, omdat het vuur op zulke onuitlegbare wijze aanvang genomen had op het uur dat reeds alles sliep in 't Hooghgoed, in het verwijderd afdak, waar des avonds, na het werk in den paardenstal, noch de koetsier noch de hovenier noch de overige lieden van 't kasteel iets te verrichten hadden. Toen de gouden septemberzon hare eerste morgenstralen over de ontwakende aarde zond en de rookende puinen, die in het jonge daglicht zwart en afzichtelijk geworden waren, kwam beschijnen, waren reeds eenige nieuwsgierigen op de opene plaats vergaderd om in de klaarte der zon het werk van het vernielend element in zijn geheel te beschouwen. Men onderhield er zich gemeenzaam met de overgebleven pompiers, die den ganschen nacht het smachtend vuur bewaakt hadden en nu, verheugd over het eerste daglicht, rustig eene pijp ontstaken, terwijl zij aan dien hoop buitenlieden die aandachtig toeluisterden, hunne vorige heldendaden en wonderbare reddingen vertelden. Onder de nieuwsgierigen was Deploeg, die zooveel belang in de gebeurtenis stelde, dat hij den ganschen nacht geen oog geloken had en ik weet niet door welke nachtmerrie uit zijn bed gedreven werd, eer de duivel zijnen staart geschud had. De eerste schemering, die uit het oosten opdaagde, had hem bij de puinen gevonden en | |
[pagina 250]
| |
nu stond hij daar nadenkend, onachtzaam voor hetgeen rond hem gebeurde op den zwarten hoop te blikken, toen iemand hem gemeenzaam op den schouder sloeg en hem deed opzien. - 't Is gij, vriend Jans, sprak Deploeg. - Zooals ge ziet, Deploeg. Onmogelijk kan ik slapen en ik ben tot hier gekomen, omdat ik mij in mijn bed verveelde. - Ik, evenzoo. Welke brand, niet waar? Welke verlichting!.... Wanneer zijt gij huiswaarts gegaan? - Rond middernacht, als het vuur overmeesterd was en er niets meer te blusschen viel. - Een half uur voór mij dus. Mijne vrouw heeft niet weinig gekeven, omdat ik haar zoo lang alleen heb gelaten, maar daarvan houd ik geene rekening. De vrouwen weten altijd iets en zij zouden kijven, al ware 't slechts om de spraak in 't land te houden. Wanneer het brandt bij eenen gebuur kan men toch in zijn bed niet gaan liggen, niet waar? - Zeker niet, dit is ook mijn gedacht. - Hebt gij den toestand van den hof gezien? - Nog niet, wat is er daar gebeurd? - Alles is gebroken, vernietigd of gestolen. Het steêvolk heeft zonder noodzakelijkheid een ware verwoesting aangericht. Beide mannen zwegen. Zij wandelden traagzaam rond de puinen en bezagen elkander van tijd tot tijd met schuinschen blik, als wilden zij elkanders gedachten bespieden. Er lag hun zichtbaar iets op het hart, waarover zij gaarne zouden gesproken hebben, doch niet een brak de stilte en zoo kwamen zij sprakeloos tot aan den steenweg. Daar gingen zij zich verwijderen, toen Jans tot zijnen vriend zegde: - Ik heb dezen morgen nog niets genomen; willen wij bij Nieuwmans eenen druppel drinken? - Ik wil wel, een druppel kan 's morgens geen kwaad, en het brandt niet alle dagen bij den baron van Akel. Zal Nieuwmans reeds op zijn? - Ik denk wel van ja; ten andere, wij zullen hem opkloppen. Gaan wij er henen? Baas Nieuwmans had reeds zijn bed ontvlucht, toen onze boeren aankwamen. Aan zijn bleek gelaat, aan zijne diepe, vermoeide oogen, kon men bemerken, dat hij niet veel gerust had. - Goeden dag, Nieuwmans, riep Jans, terwijl hij de deur openstak. Geef ons elk eenen grooten druppel genever en drink er ook een om mee te tikken. | |
[pagina 251]
| |
De baas schonk de drie gevraagde druppels vol en zette de flesch op den toog neder. - Op onze gezondheid, vrienden, sprak hij, terwijl hij zijn glas opnam en het tegen de twee andere tikte. - Santé, antwoordden de twee boeren en dronken hunnen druppel tot aan den bodem ledig. Nieuwmans hield zich achter den toog. Deploeg en Jans keerden hunnen rug naar de voordeur en leunden met de voorarmen op de tafel van den toog, met het hoofd voorover gebogen. - Welke brand, welke verlichting, sprak Deploeg als onder den begeesterden indruk van 'tgeen hij gezien had. Wie zou daaraan gedacht hebben, toen wij gisteren avond Koning Wilhem verlieten? - Schrikkelijk geweldig, zegde Nieuwmans. En daarbij nog eene groote schade voor den baron. - De baron kan er tegen, viel Jans in de rede. 't Is maar, dat men niet gaarne iets ziet vernietigen, anders zou zulk vuurke mij niet weinig vermaken. - Hebt gij niets bemerkt, toen gij daar voorbijgingt, vroeg Deploeg aan Nieuwmans. - Volstrekt niets, antwoordde deze. Alles lag nog in volle duisternis. Kent men reeds de oorzaak van den brand? - Nog niet, sprak Deploeg. Maar.... De twee boeren keken elkander beteekenisvol in de oogen. - Bah, niets zeggen is zwijgen en zwijgen kan niet verbeterd zijn, voegde Deploeg er geheimzinnig bij. - Zoo is het, bevestigde Jans. Te veel en te gauw spreken helpt iemand aan de galg en daar verlang ik niet te komen. Geef ons nog eenen druppel en spreken wij over iets anders. Nieuwmans vulde voor de tweede maal de geneverglazen. Voor zich echter schonk hij niets. De geheimzinnige woorden der boeren leverden hem aan eene hevige aandoening; doch met zijne gewone wilskracht bedwong hij zijn hart. - Gij schijnt meer van de zaak te weten dan iemand anders, sprak hij met eene stem die een weinig beefde. - Indien wij maar spraken, antwoordde Deploeg in wien het bijtende vocht uit den tweeden druppel reeds begon te werken. Indien wij maar alles zeggen wilden, voegde hij erbij, terwijl hij het hoofd omhoog stak als in het besef der waardigheid van iemand, die een geheim van groot belang bewaart De nieuwsgierigheid van Nieuwmans was door de zonder- | |
[pagina 252]
| |
linge woorden zijner vrienden geprikkeld; hij had willen weten, wat de twee boeren over de oorzaak van den brand veronderstelden of met zekerheid kenden, maar hij vond het middel niet om hen te doen spreken. Jans, wiens hoofd insgelijks begon te verwarmen, kwam hem ter hulp. - Nieuwmans is een onzer beste vrienden, zegde hij aan Deploeg. Wij mogen vertrouwen in hem hebben, want bij hem ligt een geheim als in een graf. Hij kan ons daarbij nog zijn gedacht geven over de verrassende ontmoeting, die wij gisteren avond gedaan hebben. ‘Verrassende ontmoeting,’ het woord was er eindelijk uit. En nochtans, ofschoon de twee boeren den ganschen nacht aan de verrassende ontmoeting gedacht en haar in betrekking met den brand gesteld hadden, hadden zij elk langs hunnen kant geaarzeld er eerst van te spreken. Maar de genever kwam de zaak vereenvoudigen. - 't Is juist, besloot Deploeg. De baas is verstandig en hij heeft reeds vele dingen in zijn leven gezien. Als wij maar verzekerd zijn dat niet verder over de zaak zal gesproken worden. De voorzichtigheid immers is in zulke zaken de moeder aller wijsheid. Waar de genever binnensluipt, vandaar vluchten de geheimen de wijde wereld in. Deploeg en Jans waren aan hunnen derden grooten druppel en hun geheim bevond zich schrikkelijk in 't nauw. Zonder verdere omwegen vertelde Deploeg van de zonderlinge ontmoeting, die zij den avond te voren gedaan hadden, toen zij eenige minuten na Nieuwmans Koning Wilhem verlieten. Onmiddellijk daarna stond het Hooghgoed in vuur en vlam. Op dit oogenblik dachten zij er slechts aan zoo gauw mogelijk hulp te brengen, maar in den nacht was de overdenking gekomen en Deploeg was nu overtuigd, dat er tusschen den brand en den vluchteling eene nauwe betrekking bestond, in een woord, dat voor hen de vluchteling ook de brandstichter was. Die ernstige verklaring deed Nieuwmans sidderen. Hij kon van zijne verwondering niet terug komen. Gedurende een oogenblik was hij zichtbaar ontroerd; dan, met een lichtstraal in de oogen vroeg hij: - En hebt gij dien persoon erkend? Gij moest hem naloopen en aanhouden. | |
[pagina 253]
| |
- Ja, dat is gauw gezegd, maar niet even gauw gedaan. Ten andere zijne kleeding heeft hem verraden. - Hoe zoo? - Gij weet dat de boer goede oogen heeft in den nacht. Verbeeld u nu dat op het voetpad ginder langs het Hooghgoed een man rolt, die... die... u gelijkt als ware 't gij zelf. - Aan mij? zegde Nieuwmans met schrik. - Ja, aan u, dezelfde lange gestalte, dezelfde magerheid, dezelfde vlugheid in het loopen, zonder uwe kleeding nochtans, want de vluchteling droeg een rond hoedje op het hoofd en eenen kiel. Zoudt gij dien persoon erkend hebben? Nieuwmans die moeilijk eenen kreet onderdrukte, toen men hem aan den brandstichter vergeleek, ademde nu vrijer. - Ik kan toch maar niet raden, wien gij aanduiden wilt, antwoordde hij bedaard. - Wel, Karel Snoeiers, den zoon des hoveniers, viel Jans in de rede. - Hij! riep Nieuwmans. - Wij hebben hem goed erkend. - Karel Snoeiers de brandstichter! herhaalde Nieuwmans als tot zich zelven. - Daar valt niet aan te twijfelen, zegden de twee boeren te gelijk. Er volgde eene lange stilte. Nieuwmans keek strak voor zich heen en scheen na te denken. Zijne twee makkers ledigden hunnen derden druppel. - Vrienden, zegde eindelijk Deploeg, alles wat hier is verteld geworden blijft bij ons, niet waar? - Ik zwijg als een graf, antwoordde Nieuwmans op onverschilligen toon. De drie vrienden drukten elkander de ruwe hand. Dit gaf eene zekere plechtigheid aan het afscheid en ook het bewijs dat de sterke drank zich gevoelen liet. Deploeg en Jans verlieten Den Koopman, wiegelend op de beenen, maar verlicht van het geheim, dat zij zoo zwaar om dragen gevonden hadden. Nieuwmans bleef nog eenen geruimen tijd beweegloos nadenkend achter den toog. Hetgeen hij kwam te vernemen was zeer ernstig. Karel Snoeiers, de zoon van den hovenier zou als den brandstichter aanzien worden. Alles was ten andere in zijn nadeel. De jongen had geen al te goed gedrag, want hij leverde zich veelvuldig aan den drank over en om die reden had de baron hem verboden nog bij zijne ouders op | |
[pagina 254]
| |
't Hooghgoed in te wonen. Dit wist iedereen in de streek en iedereen zou daarin overeenkomen, dat Karel de misdaad begaaan had om zich over den baron te wreken.... Nog lang misschien zou Nieuwmans den loop zijner bedenkingen gevolgd hebben, hadde hij van uit de keuken geen gerucht vernomen, welk hem aanduidde, dat zijne vrouw was opgestaan en nu aan 't koffijmaken bezig was. Hij ging haar vervoegen. | |
VII.In den nanoen van denzelfden dag reeds liep den naam van den booswicht, die kwaadwillig het vuur veroorzaakt had, van mond tot mond. De brandstichter was de zoon van den hovenier! Iedereen vertelde aan zijnen gebuur hoe de misdaad begaan werd en voegde er zelfs eenige bezwarende omstandigheden bij alsof hij zelve ooggetuige van het feit geweest ware! Men beklaagde bitterlijk den braven vader Snoeiers en zijne oude gebrekkelijke vrouw, die de schande van hunnen zoon niet zouden overleven. Wie zou er ooit gedacht hebben, dat die Karel Snoeiers het zoover ging brengen, dat hij zich zelven onteeren en zijne ouders van verdriet doen sterven zou? Dit was nog een bewijs van de volgende waarheid: als men zich slecht gedraagt, drinkt en schinkt, naar zijne ouders niet luistert en zijnen tijd met luieren doorbrengt, dan eindigt men onvermijdelijk slecht. En de vertelsels gingen hunnen gang.... Van waar kwamen die beschuldigingen. Dit was moeilijk te bepalen, ten andere daarom bekreunde men zich bitter weinig. Zij werden met zulke standvastigheid voortgebracht en behouden, dat men niets anders doen kon dan eraan gelooven. Alle lippen beschuldigden Karel Snoeiers, omdat alle zielen overtuigd waren, dat hij de brandstichter was en moest zijn. De timmerman van 't kasteel, een oude gewetensvolle man, die sedert lange jaren reeds op het Hooghgoed verbleef, had die geruchten ook vernomen. In zijne eerlijkheid dacht hij ervan kennis te moeten geven aan zijnen meester. Hij richtte zich dus naar het kasteel en werd onmiddellijk bij den baron ontvangen. - Mijnheer de Baron, zegde de ouderling zeer aangedaan en met de muts in de hand, er zijn aardige geruchten in omloop over de oorzaak van den brand. - Ah! En wat zegt men daar zoo al van! | |
[pagina 255]
| |
- Dat kwaadwilligheid en wraak het vuur ontstoken hebben. - Is het mogelijk! Maar gij vertelt prullen, mijn getrouwe vriend. - Ik herhaal u, mijnheer, wat iedereen dezen namiddag beweert. - En wien duidt men als den brandstichter aan? De timmerman werd verlegen en sprak geen enkel woord. Hij aarzelde den zoon van zijnen ouden vriend en medewerker te beschuldigen. Het deed hem pijn te denken, dat door zijn spreken de brave vader Snoeiers mocht verdriet hebben. Hij zweeg dus met neergeslagen blik als hadde hij de vraag niet gehoord. - Hebt gij mijne vraag niet verstaan? vroeg de baron, die de verlegenheid van zijnen dienstknecht bemerkte. Wie is de brandstichter? - Mijnheer, stamelde eindelijk de timmerman, ik zou niet gaarne iets daarover spreken. Indien gij liever de lieden van buiten het kasteel wildet ondervragen. De baron van Akel werd ongeduldig. - Zult ge mij haast zeggen, wat ge van de zaak weet, snauwde hij hem toe. - Zoo gij het volstrekt wilt, Mijnheer, dan zal ik spreken. Maar vooraf smeek ik u de diensten en de genegenheid van den ouden Snoeiers te willen herinneren en hem op het laatste van zijn eerlijk leven van verdriet te willen sparen. Die inleiding vond de baron recht zonderling. Wat kwam de oude Snoeiers in deze zaak doen? - Niemand zal gehinderd worden, die het niet verdient, antwoordde hij en deed teeken dat de timmerman zijn verhaal zou voortzetten. - Men vertelt, sprak deze, dat Karel Snoeiers den brand aan 't Hooghgoed heeft gestoken; dat men hem uit den hof in het veld heeft zien vluchten op het oogenblik, dat de vlam zich vertoonde; dat hij den ganschen nacht als een dwalende geest op eenigen afstand van het kasteel gedoold heeft en dat hij dezen morgen spoorloos verdwenen is. De ouderling hield op van spreken. Hij had gezegd wat hij wist en wachtte het antwoord van zijnen meester af. - Is dit alles, sprak deze na een oogenblik nadenken. - Ja, mijnheer. - 't Is goed, nu kunt gij vertrekken. Ik zal zien wat er mij te doen staat. | |
[pagina 256]
| |
- Mijnheer, zult gij niet vergeten, dat vader Snoeiers uwe familie gedurende veertig jaar eerlijk dient? - Dat is mijne zaak. Gij moogt uw werk voortzetten. Indien ik u nog noodig heb zal ik u doen roepen. - De baron bleef alleen. Hem schenen de gezegden van den timmerman zeer ernstig toe. Karel Snoeiers, een dronkaard, wien hij het verblijf bij zijnen vader verboden had, was misschien wel tot zulke daad bekwaam. Hoe langer de baron nadacht, hoe meer hij de overtuiging kreeg dat de openbare denkwijze kon gelijk hebben. Voor hem was het meer dan mogelijk, dat Karel Snoeiers de euveldaad begaan had. Een uur later had hij de politie van Parendonck van alles onderricht en het begonnen onderzoek kreeg aldus eene meer bepaalde richting. Des avonds was de beschuldigde Karel Snoeiers reeds in handen van het gerecht en wierd onmiddellijk, na zijne aankomst op het politiebureel ondervraagd. - Gij hebt moedwillig den brand bij M. den baron van Akel veroorzaakt, zegde hem de kommissaris zonder omweg op strengen, ruwen toon. Waarom hebt gij die misdaad begaan ten nadeele van den weldoener uwer familie? Bij die rechtstreeksche, duidelijke beschuldiging was Karel van zijnen stoel recht gesprongen en bleek als de dood, doch met kloeke stem verdedigde hij zich van den schrikkelijken gruwel, die op hem woog. - Ik ben geen brandstichter, riep hij uit, ik ben onplichtig. - Tracht niet te loochenen, viel de kommissaris hem in de rede; wij weten alles. Zeg eens, waarom gij wegvluchtet als uw plicht u gebood het goed van uws vaders meester te gaan blusschen; waarom gij den ganschen nacht rondgedwaald hebt; waarom gij u vandaag hebt verborgen. Antwoord zonder aarzelen; hoe vollediger gij de waarheid zegt, hoe zachter het gerecht met u zal wezen. Er volgde eene lange stilte. De kommissaris bewaakte zorgvuldig al de gelaatsbewegingen van den beschuldigde, die op zijnen stoel was teruggevallen en zijne blikken beweegloos door het venster wierp. - Gij antwoordt mij niets, zegde de kommissaris. - Wat wilt gij dat ik antwoordde, zegde Snoeiers op kalmen toon, ik heb mij niets te verwijten. En dan, na zich een oogenblik bedacht te hebben, zegde hij als tot zich zelven. - Welnu, het ware misschien beter dat ik sprake, want ik hoor dat men mij in mijne vlucht ontdekt heeft. | |
[pagina 257]
| |
En de stem verheffende ging hij voort: - ‘Mijnheer de kommissaris, indien ik met den brand van het Hooghgoed gemengd ben, dan is het enkel de schuld van het noodlot, dat mij in deze omstandigheid vervolgd heeft. Door mijn vorig gedrag heb ik mijne ouders veel verdriet aangedaan, maar zoover is het niet gekomen, dat ik mij aan eene schrikkelijke wandaad heb plichtig gemaakt. Neen, mijnheer, ik ben geen brandstichter. Ik zal u dus de waarheid zeggen, dewijl ik voor haar niets te vreezen heb. Gisteren avond kwam ik van Parendonck aan het Hooghgoed terug. Alles was er rustig; vader en moeder alsook de familie van den koetsier, waren reeds ingeslapen. Ik wist niet waar vernachten, want in mijn huis mag men mij niet meer inlaten van mijnheer den Baron. Wanhopig, bevreesd voor den aankomenden, duisteren nacht, sprong ik over de haag met het inzicht bij vader aan te kloppen om hem éénmaal nog wat eten en rust te vragen en dan dezen morgen vroeg voor de opkomst van den dageraad vandaar te vertrekken. Op de vierkante plaats gekomen, dorst ik mijne ouders niet wekken, want misschien mocht de koetsier mij hooren en aan mijnheer den Baron overdragen, dat ik in mijn huis geweest was. Dan nam ik het besluit den nacht op het afdak in het hooi door te brengen, gelijk ik het vroeger nog gedaan had. Afgemat van den ganschen dag te dwalen en werk te zoeken, viel ik welhaast in slaap. Hoe lang rustte ik daar? Ik weet het niet, maar eensklaps wierd ik wakker door een gerucht, dat niet slecht aan een geweerschot geleek. Onmiddellijk daarna vernam ik een herhaald gekraak en gespook. Ik sprong recht en zag onder mij aan den trap een vuur, dat reeds met zekere hevigheid brandde. Zinneloos van schrik, bevreesd dat men mij erkennen mocht en van den brand beschuldigen; zonder te weten waar ik ging, was ik in éene beweging den trap af op den koer en vluchtte zoo spoedig ik kon van de plaats, waar ik een oogenblik later misschien in een verkoold lijk ware veranderd geweest. Den ganschen nacht dwaalde ik angstig in het veld rond, want mijne aandoening was zoo groot dat ik den brand niet naderen dorst. Ziedaar, mijnheer de kommissaris, de gansche waarheid. Ik herhaal het, ik ben het speelbal van het noodlot, maar een brandstichter ben ik niet.’ Karel Snoeiers zweeg. Hij wischte twee groote tranen uit zijne oogen, waarin duidelijk de aandoeningen zijner ziel te lezen stonden en keek dan strak voor zich heen. | |
[pagina 258]
| |
De kommissaris had aandachtig naar het verhaal van den beschuldigde geluisterd en hij was geslagen door den toon van rechtzinnigheid, waarop het gedaan werd. Doch de man van het gerecht was een voorzichtig man met eene lange ondervinding en daarom wachtte hij zich wel zijne aandoening te laten blijken. Het was mogelijk, dat Snoeiers loog; men had hem immers niet in al te schoone kleuren afgeschilderd. Hij kon ook waarheid spreken, de daadzaken konden voorgevallen zijn, zooals hij ze verteld had en dan was het.... te beter voor hem. De zaak was dus niet klaar en moest nader onderzocht worden. Dit zou het werk voor morgen zijn. Intusschentijd bleef de kommissaris radeloos voor zijnen lessenaar zitten. Dan, na eene lange stilte, sprak hij: - Ik zal morgen onderzoeken, wat ik van uw gezegde moet gelooven. Nu is het reeds laat in den avond en gelijk gij bij uwe ouders niet moogt intreden, zult gij hier vernachten. Zoo zal ik u morgen vroeg te mijner beschikking hebben. Hij schelde. Een politieagent met trotsch voorkomen bood zich onmiddellijk aan. Deze wierp eenen ondervragenden blik op Karel Snoeiers en ging zich dan voor de schrijftafel van zijnen overste plaatsen. - Die man zal hier den nacht doorbrengen, sprak de kommissaris. Gij zult zorgen, dat hij eten en drinken hebbe, indien hij het verlangt. Ga. De politieagent nam Karel Snoeiers bij den arm, wierp hem een barsch ‘langs hier’ toe en beiden verdwenen achter eene zijdeur. Snoeiers werd opgesloten in eene donkere plaats, de voorkamer der gevangenis, waarin de ondeugd en de misdaad reeds zoovele slachtoffers gebracht hadden en men liet hem aan zich zelven over, nadat hij geweigerd had te avondmalen. Daar te midden van den stillen nacht in de eenzame naakte kamer, waaruit als een geur van misdaad opsteeg, overdacht hij nu de gevolgen van zijne genegenheid tot den drank; hij bedroefde zich over de schande en het verdriet, die hij zijne brave ouders veroorzaakte en beloofde zich in 't vervolg te beteren. Maar plichtig aan de euveldaad, welke men hem ten laste legde, was hij niet; neen, hij was geen brandstichter en dit mocht hij luid op uitroepen. En 's anderendaags vroeg, toen de politieagent de deur van Snoeiers' kamer open deed, vond hij den beschuldigde slapeloos en weemoedig nadenkend op den stoel, waar hij zich den avond te voren had neergezet. Snoeiers wierd opnieuw | |
[pagina 259]
| |
bij den kommissaris gebracht om nogmaals ondervraagd te worden. Zijne verklaringen verschilden echter in niets van die des vorigen dags. - Het vuur kan toch alleen niet gekomen zijn, zegde de kommissaris als tot zich zelven. Hadt gij zwavelstokjes bij u? vroeg hij aan Snoeiers na eene poos. - Ja, antwoordde Karel vrijmoedig. Hier in den zak mijner vest. - In een doosje? - Neen, bloot in den zak. - En konden die zwavelstokjes gemakkelijk uitvallen. - Ja, daar mijn zak niet diep is en ik mij op den zolder neergelegd heb. De kommissaris had een glimlach van zelfvoldoening. Hij zag het in zijne verbeelding: een zwavelstokje was uit den zak van den slaper gevallen, door wrijving was het in brand geraakt en had het vuur aangezet. Daar was voor hem de oplossing van het raadsel. De kommissaris ging zelf den baron van Akel van de verklaringen van Snoeiers en van zijne eigene meening onderrichten. De baron nam die uitlegging van het ongeval gemakkelijk aan en voegde erbij, dat Karel Snoeiers in dit geval niet verder moest vervolgd worden, indien hij zich van 't kasteel verwijderde en beloofde er nooit meer terug te komen. De zoon van den hovenier kreeg zijne vrijheid terug, nadat hij aangenomen had zich naar den wil van zijns vaders meester te gedragen. Geen verder gevolg werd aan die zonderlinge zaak gegeven, geen nader onderzoek begonnen, te meer daar de baron van Akel er niet aan hield zich nog moeilijkheden en achtergeloop op den hals te trekken. In den geest der geburen van het Hooghgoed nochtans, niettegenstaande het gerecht overtuigd was dat de brand aan een ongeval maar niet aan eene misdaad moest toegeschreven worden, bleef Karel Snoeiers de brandstichter, de van God verlatene booswicht, die aan die eerlijke maar onwetende en bijgeloovige lieden den grootsten afschrik inboezemde. | |
VIII.Maanden zijn vervlogen. De winter heeft de gansche natuur met den jaarlijkschen doodenslaap omvat. Het veld, waar slechts eenige hongerige raven hun schrikwekkend gekras | |
[pagina 260]
| |
laten hooren, is met den witten sneeuwmantel overdekt en wacht rustend en zwijgend de aanstaande ontwaking. Rond het Hooghgoed ligt alles weemoedig ingeslapen. De arme hutten, vroeger wijd geopend om de dartelende kinderen in de vrije lucht tot het spel en vermaak door te laten, zijn nu zorgvuldig gesloten om te beletten, dat de nijdige wind die in het veld killer en woester zingt dan in de stad, de fijne bevrozene sneeuwdeeltjes binnenbrenge. Van op den steenweg ziet men door de sombere ruitjes een mager vuur flikkeren, dat misschien den laatsten aardappel bereidt en het laatste hout verslindt. Daarbinnen heeft de gure winter koude, honger en lijden, misschien zelfs wanhoop aangebracht. Gaan wij er niet binnen, dewijl wij voor 't oogenblik noch troost noch hulp dezen noodlijdenden dragen kunnen. Misschien zullen de rijken, misschien zal de heer baron van Akel, wiens kasteel die arme hutten schijnt te beschermen en te bewaken, eene liefdadige hand uitsteken om die behoeftige broeders te troosten en te helpen. Gaan wij eenige stappen verder tot aan Den Koopman en brengen wij een bezoek aan Nieuwmans, die ons misschien op een verkwikkend glas bier bij de gloeiende kachel zal ontvangen. Welke teleurstelling, integendeel! Bij het binnentreden komt ons van uit de groote zaal eene vochtige, ijskoude lucht tegen, die ons de koorts op de schouders werpt: de kachel is reeds lang zonder vuur. Op het engelachtig gelaat van Maria zweeft eene ontuitsprekelijke droefgeestigheid. Daar, in de kleine nevenkamer immers ligt Nieuwmans ziek te bed en worstelt tegen een vroegtijdig einde. Zij alleen verzorgt hem met eene onuitputbare genegenheid, want zij gevoelt, dat de ontknoping van het drama, waarvan zij bijna de eenige getuige is, zich niet lang meer zal laten wachten en zij wil aan haren echtgenoot tot het einde het bewijs geven van hare liefde en hare zelfopoffering. Sedert de jacht op het Hooghgoed en den brand, die er bijna onmiddellijk op volgde, was Nieuwmans aan zich zelven niet meer gelijk gebleven. Zijn karakter was versomberd en zijne magerheid had nog toegenomen en bij pozen was hij zoo zenuwachtig, dat eene kleinigheid, een niet hem deed opspringen of in woede ontsteken en dat hij in zijne gramschap alles bedreigde, wat hij zag. Dan, bijna oogenblikkelijk werd hij weder kalm en, nadat hij spijt over zijne haastigheid getoond | |
[pagina 261]
| |
had, verdook hij zich in zijne kamer. Halve nachten bracht hij voor zijne schrijftafel door, wandelde soms uren lang buiten onder den starrenhemel en toen hij te bed ging, was het hem nog onmogelijk de rust in den slaap te vinden. Eene geheime, schrikwekkende gedachte vervolgde hem en zijn geweten had wroeging als dat van eenen booswicht. Dit las men in zijn somber, vluchtend oog, dat angstig ronddwaalde; dit zag men in zijne gansche handelwijze, welke zijne benauwde vrouw gadesloeg en waarvan zij onmogelijk de oorzaak uitleggen kon. En die toestand zijner ziel was voor hem eene opvolging van ongelukken. Eens had hij in eenen aanval van woede zijnen trouwen hond, een schoon dier, waaraan hij veel hield, met eenen lompen stamp zieltogend voor zijne voeten neergelegd; zijn onverdraaglijk karakter had in eenige maanden niet minder dan zeven dienstboden uit zijn huis verwijderd, die allen na een klein getal dagen dienst er van door trokken, zoodat baas Nieuwmans met zijne menigvuldige bezigheden alleen bleef, dewijl zich eindelijk niemand meer aanbood om zijne aanvallen van boosaardigheid te ondergaan; nog niet lang geleden scheelde het niet veel of hij kreeg in Koning Willem eene duchtige poeiering van Jans, omdat hij wat al te barsch gezegd had, dat deze laatste in het kaartspel bedrog had gebruikt. Zonder de tusschenkomst van den vredelievenden baas, die er niet veel aan hield zijne herberg te zien in stukken slaan, zou het er erg gestoven hebben. Overal in den omtrek sprak men ervan: baas Nieuwmans was zoo veranderd, dat men hem bijna niet meer naderen dorst. Vooral wanneer men bij toeval sprak over den meester van het Hooghgoed ontstak hij in woede en de woorden wraak en straf rolden in onverstaanbare zinnen over zijne lippen. Acht dagen vóor het bezoek dat wij hem heden brengen, was Nieuwmans het slachtoffer geweest van een ongeval door zijne opgewondenheid veroorzaakt en dat voor hem het begin was van het einde. Hij moest zich naar Parendonck begeven om eenige boodschappen te doen. Ten einde den weg spoediger af te leggen, had hij ingespannen. Zijne vrouw wenschte hem eene goede reis zonder ongelukken, waarop hij antwoordde dat zij niets te vreezen had ‘daar hij het paard onder zijne hand wel dwingen zou.’ | |
[pagina 262]
| |
- Wees nochtans voorzichtig, Hendrik. Gij weet, het beest staat reeds twee dagen op stal en het is zeer geweldig. - Met mij zal het zacht zijn als een lam, antwoordde hij bitsig, terwijl hij op het rijtuig sprong en het paard in eene snelle vaart vertrok. Toen hij de poort van het Hooghgoed voorbijreed, recht over de plaats, waar zich vroeger de afgebrande gebouwen bevonden, gaf hij zijn paard de zweep, als wilde hij de snelheid van den loop nog vergrooten. Maar het ros, jong, moedig en vol bloed, sprong nijdig op, aarzelde schuimbekkend zijlings achteruit tot aan eene der hutten, waar het achterdeel van het rijtuig de ruitjes van een geheel venster in duizend stukjes deed op den grond klinken. - Hel en duivel vloekte Nieuwmans buiten zich zelven van razernij, dat zult ge mij betalen, stom dier. Daar... daar... daar.... En driemaal floot de zweep door de lucht en viel daarna op den rug van het paard, dat zich bij elken slag in het midden boog en dan met éene enkele, wilde beweging snel als de weerlicht van den eenen kant van den steenweg tot den anderen sprong. Sissend en krakend volgde het rijtuig, wipte eenen voet hoog op den steenweg en bonsde dan tegen eenen boomstam, waartegen het verbrijzeld werd, terwijl het paard als eene lompe massa in de gracht rolde, waar het machteloos snuivend en grollend liggen bleef, tot dat men het ophielp. Op het oogenblik dat het rijtuig tegen den boomstam schokte, slingerde de ongelukkige Nieuwmans in de ruimte, viel zwaar op den grond en tuimelde op zich zelven eenige meters verder, waar de geburen die verschrikt toesnelden hem in eenen erbarmelijken toestand opraapten. Nieuwmans was nog geen kwartier uurs van huis vertrokken of men bracht hem reeds bij zijne weenende vrouw meer dood dan levend terug. Een geneesheer, in allerhaast geroepen, vond den toestand van den lijder hopeloos. De val had hem innerlijke kneuzingen toegebracht, die den dood zouden veroorzaken. Men begrijpt de wanhoop van Maria, die na zooveel angst en zielesmart nog haren echtgenoot zou verliezen. - Mijn God, mijn God, zuchtte zij, wat zal ik nu aanvangen? Zal het ongeluk mij immer vervolgen? Zij wist niet dat de beker harer smarten niet tot op den bodem geledigd was, dat haar nog de grootste zielesmart te wachten | |
[pagina 263]
| |
stond. Intusschen kenden hare bezorgdheid, hare zelfopoffering en haren moed geene palen. Men bewonderde haar overal men had medelijden met haren toestand, men had haar bij het ziekbed van Nieuwmans willen vervangen, maar de zieke was moeilijk en wilde slechts van haar verzorgd worden. Nieuwmans bleef eenen dag en eenen nacht bewusteloos tusschen dood en leven. Dan verbeterde zijn toestand; maar die verbetering had slechts dit gevolg, dat de lijder nu duidelijker zijne lichamelijke pijnen met zielsfolteringen verdubbeld vond. Hij klaagde van onuitstaanbare smarten, hij verzweeg de knagingen van zijn geweten. Tegen den avond van den dag, waarop wij Nieuwmans zoo beweenenswaardig vonden, richtte Deploeg zich naar Den Koopman om zijnen vriend te bezoeken. Niettegenstaande het verbod des geneesheers, die de grootste rust voorgeschreven had, werd Deploeg bij den zieke toegelaten. Deploeg had geene slechte inborst, integendeel. Hij verschrikte bij het zien van het uitgemergeld gelaat en angstigen blik zijns vriends. Hij zette zich sprakeloos bij het ziekbed neder, nam met tranen in de oogen de koude hand, waarop de dood zich reeds gevestigd had, en keek hem medelijdend aan. - Hoe gaat het, Nieuwmans, sprak hij eindelijk op bewogen toon. - Slecht, vriend, zeer slecht, zuchtte de zieke met zwakke stem. Ik lig hier ter neder en zal nooit meer opstaan. - Gij overdrijft, Nieuwmans, zoolang er leven is, is er hoop. - Geene hoop blijft er voor mij over. Het is met mij gedaan.... En nochtans, voegde hij er na eene poos bij, ik had willen leven om het goede te verrichten en het kwade te herstellen. Nieuwmans zweeg, uitgeput. Een bange gedachte zweefde op zijn bleek gelaat. Deploeg bezag hem zonder meer te spreken. Wat kon hij doen om zooveel smart, zooveel wanhoop te troosten, te helpen? Lang duurde de sombere stilte Eensklaps ging de voordeur open en onmiddellijk daarna hoorde men in de herbergzaal het gerucht van zware stappen, die door het gansche huis weergalmden. - Wat beteekent dat gerucht? vroeg Nieuwmans met angst, terwijl hij zijne zwakke blikken in de richting der herbergzaal draaide. - Ik ga eens zien, antwoordde Deploeg, die niet misnoegd was zijnen pijnlijken toestand te verlaten. | |
[pagina 264]
| |
Na eenige oogenblikken keerde Deploeg in de kamer terug. Nieuwmans ondervraagde hem met den blik. - Daar waren twee politieagenten, die een glas bier gedronken hebben, zegde Deploeg binnenkomend. Nu zijn zij vertrokken met Karel Snoeiers, den brandstichter, dien zij voor landlooperij aangehouden hebben. - Mijn God, hij met twee politieagenten! zuchtte Nieuwmans verschrikt. Is het mogelijk? - Ja, zijne misdaad weegt nog op hem. - Zijne misdaad, zegt gij. Indien hij onplichtig ware? - Onplichtig? Maar hij heeft zelf zijne misdaad bekend. Hij is alleenlijk aan het gerecht ontsnapt, omdat hij hield staan, dat een zwavelstokje zijnen zak ontvallen was en door ongeluk vuur heeft gevat. - En indien hij eens het slachtoffer van het toeval geweest ware, sprak Nieuwmans als tot zich zelven. Indien een schuldige hand... - Dit is onmogelijk, mijn vriend, viel Deploeg hem in de rede. Bekommer u niet verder om dien ellendeling. Hij draagt de straf die hij verdient. - Gij veroordeelt Karel Snoeiers wel streng. En toch geloof ik... Op dit oogenblik werd de samenspraak onderbroken door de aankomst van Maria. - Belieft u iets, mijn lieve man? Een weinig drinken? - Ik dank u, Maria. Ik ben moede, ik zou willen rusten. - Rust dan maar zacht, totdat de gezondheid terugkeert. En zij lichtte zijn hoofd op en stak het kussen hooger. Nieuwmans glimlachte haar weemoedig tegen. Deploeg stond op, drukte zijnen vriend de hand en verliet de kamer met den indruk, dat hij hem misschien niet levend zou terugzien. | |
IXIntusschen begon de zwaarmoedige winteravond zijne grauwe gordijn over de natuur te werpen en toonde in 't verschiet de spookachtige gedaanten der boomen, die door den zingenden noorderwind heen en weer gewiegeld werden. De duisternis nam haastig toe en door het venster, dat de kamer verlichtte, zag men op het veld den anders eindeloozen gezichteinder meer en meer inkrimpen. Maria stak eene kaars aan en schoof de vensterluiken dicht. De dansende | |
[pagina 265]
| |
kaars verspreidde in de kamer des zieken een weifelend licht, dat op de vier muren bijna onzichtbare schaduwen met millioenen deed dooreen wemelen. Nieuwmans rustte. Hij hijgde naar adem. Van tijd tot tijd werd zijne pijnlijke ademhaling door eenen zucht onderbroken. Zijne vrouw, zijn engelbewaarder, had aan zijne sponde plaats genomen en sloeg zijne minste bewegingen met aandoening gade. Eensklaps opende hij de oogen, als had een schrikkelijk droombeeld hem vervolgd! - Maria, mijne goede vrouw, zuchtte hij terwijl hij hare hand nam. - Wat is er, verlangt gij te drinken? - Ziet gij de vlam ginder tot boven de boomen stijgen? Ziet gij ze naderen? Daar komen zij aangestroomd, zie, zie. - Ik zie niets, mijn lieve man, stel u in godsnaam gerust. Uwe verzwakte zinnen bedriegen u. - Ah, 't is waar, gij weet niet, wat ik.... Hij zweeg eene poos. Dan schijnbaar kalmer sprak hij: - Maria, ik heb dorst. - Drink een weinig, ik zal uw hoofd oplichten. - Genoeg, dank u... Zet u hier nu dichter bij mijn hoofd, opdat mijne flauwe, krachtelooze stem tot u kome. Maria gehoorzaamde en Nieuwmans sprak verder: - Verschrik niet van hetgeen ik u zeggen ga. Ik gevoel mijn einde naderen en ik wil uwe vergiffenis afsmeeken eer ik sterf. Ik ben een groote misdadiger. - Gij! Maar dit is niet mogelijk. Zoo eene brave ziel kan geen kwaad gedaan hebben. - Het is meer dan tijd, dat ik u het schrikkelijk geheim doe kennen, dat mij doorknaagt en doormartelt. Het is meer dan tijd, dat ik mijne zielesmarte in uw hart uitstorte. - Is het dan zoo wreed, wat ge mij vertellen gaat? vroeg de vrouw, die verschrikt was bij den ernstigen toon haars mans en toch trachtte te glimlachen om hem op te beuren. - Gij zult hooren, Maria, en zelf oordeelen. Luister: Gij weet dat ik u immer uit mijne gansche ziel bemind heb en dat mij niets te zwaar viel om uw geluk te vermeerderen. Ik was gelukkig in uwe tegenwoordigheid, omdat ik gevoelde welke genegenheid, welke wederliefde, gij mij toedraagdet. Wel betreurde ik soms, dat wij geene kinderen hadden, maar ik vond troost in uwe goede inborst en in de gelatenheid, | |
[pagina 266]
| |
waarmede gij zonder morren ons lot kont dragen. Ik herinner mij met aandoening de jaren van stille vreugd, welke wij te samen in hoop en verwachting zijde aan zijde doorbrachten. Dit was een gelukkige tijd, die ons als een zalige glimlach der Godheid toescheen. Maar dit vlekkeloos heil was in éen oogenblik vernietigd. Sedert de jacht op het Hooghgoed is het duister en verward in mijnen geest; de menigvuldige geweerschoten weergalmen nog immer in mijn hoofd. Het bezoek van den baron van Akel, dien ik vervloek; zijne vleitaal en zijn voorstel van verleiding, al zijne woorden heb ik gehoord en die branden nog daarbinnen als eene wraakroepende schennis van mijn geluk. Ik was bij toeval in den gang aan de pomp; mijne aandacht wierd door den zonderlingen toon van van Akel opgewekt en ik heb alles afgeluisterd. - Mijn God, zuchtte de angstige vrouw. - Ja, ging Nieuwmans voort, ik hoorde de voorstellen van den man, die arglistig mijn geluk, mijne rust, de eer van mijn huis wilde stelen. Ik wilde weten wat antwoord gij aan den eerlooze zoudt geven. Toen ik op het punt was tusschen te komen om den baron als een hond te verwurgen, hoorde ik uw antwoord van eerlijke vrouw, mijn goede engel, terwijl gij voor hem de deur opendet en hem op de straat joegt. Gij waart gewroken, ik was het niet, en de gevolgen mijner wraakneming gevoelen wij het meest op dit oogenblik, want 't is zij de oorzaak van al onze ongelukken. Nieuwmans zweeg. Naarmate hij zich van zijne gedachten ontlastte, werd hij kalmer. Zijne vrouw weende stille tranen, die overvloedig over hare wangen tot op hare borst rolden. Na eene poos ging Nieuwmans voort: - Des avonds was er ‘estaminet’ in Koning Wilhem, en ik ging van hier weg op het gewone uur. Maar ik richtte mij niet rechtstreeks naar de herberg; nauwelijks had ik het Hooghgoed bereikt of ik drong er binnen, verborg mij een gansch uur op eenige stappen van 't kasteel in eenen dichten struik en wachtte daar met het vastberaden inzicht den baron met den dood te straffen, indien hij zich buiten zijne woning vertoonde. Gelukkiglijk voor hem bleef hij binnen. Ik vertrok ongemerkt zooals ik was ingedrongen, en begaf mij naar Koning Wilhem, waar wij onze partijen met de kaart speelden en waar Deploeg, naar het mij docht, spottend eene zinspeling gewaagde op de veelvuldige bezoeken van den baron in ons huis. Dit bracht mijne woede, mijne wraak- | |
[pagina 267]
| |
zucht ten hoogsten graad. Ah! de baron had gedacht, dat een groot fortuin en een edele naam genoeg was om ongestraft het geluk van mijn huis te vernietigen. Dit zou hij betalen! Dit zou hij mij betalen! Ik verliet de herberg. Daar voor mij lag het Hooghgoed in eene ondoordringbare duisternis. Mijn hoofd ruischte. Het was besloten... Ik sprong over de haag, stak het vuur aan het afdak, verwijderde mij in allerhaast met eene verwensching tegen den baron op de lippen en eenige oogenblikken later lag ik te bed. Ik had mij gewroken door het vuur en de vernieling. - Mijn God, mijn God! bad de vrouw, terwijl zij eene beweging van schrik niet onderdrukken kon. Mijn God, zal het mij mogelijk zijn dien nieuwen slag te dragen. - Gij schrikt af, niet waar, voor den brandstichter, voor den booswicht, die den moed had zonder beven zijn werk van vernieling te gaan beschouwen. Maar ik heb geleden, schrikkelijk geleden om de wandaad die ik begaan heb. Sedert den brand knaagde mijn geweten; voor mijne oogen zweefde als een vervolgende geest de kronkelende en spokende vlam, in mijne ooren ruischte als eene immer herhaalde verwijting het gemor eener ontelbare menigte, getuige mijner misdaad; dan weer scheen het mij eene vervloeking te vernemen gemengd aan het geklaag van den wind: de vervloeking van Karel Snoeiers, die zoo ongelukkig beschuldigd werd van eene misdaad, waaraan hij onplichtig bleef. Zooeven is hij hier binnengekomen als wilde hij mij tot op mijn doodsbed folteren en vervolgen. Toen ik de laatste maal uitreed en de plaats der misdaad voorbijtrok zag ik een oogenblik van zinsverbijstering de vlammen uit den grond opstijgen, bedreigend tot mij naderen en mij omringen om mij te verslinden. Ik voelde ze om mij heen, zij grijnsden het paard en het rijtuig aan. Alles werd duister te midden dier klaarte; het zweet borst mij uit en zinneloos van schrik sloeg ik op het paard, dat mij in eene woeste beweging van eenen boomstam op den grond slingerde, waar ik bewusteloos bleef liggen. Gij weet wat er verder is voorgevallen, nu kent gij de oorzaak onzer ongelukken. Ik lig hier thans te worstelen tegen de folteringen mijner ziel, meer nog dan tegen de smarten van mijn lichaam in afwachting dat de dood met mijne verlossing aankome. Nieuwmans hield op van spreken en krachteloos sloot hij de oogen. Zijne vrouw verschrikt en vernietigd door 't geen zij | |
[pagina 268]
| |
vernomen had, liet haar hoofd tusschen hare handen zinken en gaf vrijen loop aan hare tranen. - Gij zult niet sterven, snikte zij. Neen, gij moet leven om het kwaad te herstellen, dat gij gedaan hebt. Wij zullen te samen dit werk van rechtvaardigheid ondernemen. - Ik zou wel willen, zuchtte de zieke, maar ik gevoel mijne krachten bezwijken; ik zal het niet lang meer uithouden. Dit werk zult gij alleen moeten verrichten. Er volgde eene lange stilte. Nieuwmans sloot de oogen als wilde hij rusten. - Ik heb dorst, Maria, zegde hij na eenige minuten. Geef mij te drinken. En toen hij gedronken had ging hij voort: - Ik heb veel ongelukken over uw hoofd getrokken, ik heb u veel doen lijden. Zult ge mij nog vergiffenis kunnen schenken? Maria zag hem liefdevol in de oogen, nam zijn hoofd tusschen hare blanke handen, kuste hem op het voorhoofd en sprak: - De goede God vergeeft de misdaden, waarover men berouw gevoelt; hoe zou uwe vrouw, die u bemint en die u alles verschuldigd is, u niet alles vergeven? - En Hij, zal Hij mij ook wel vergeven? - Men mag nooit wanhopen; want zijne barmhartigheid is oneindig als hij zelve. Rust nu zacht; ik zal op u waken. En zij waakte den ganschen nacht zonder een oog te luiken en biddend voor den lijder. Deze rustte nu kalmer, want de uitstorting voor het lijden in een vriendenhart is een balsem op de wonden en een troost voor de ziel. 's Anderendaags in den morgen had hij een laatsten aanval van zinsverbijstering, waarin hij de bedreigende vlammen ontwaarde; dan in den namiddag gaf hij den doodsnik, nadat zijne vrouw hem de hulp van den godsdienst bezorgd had. Uitgeput van lijden had hij in een oogenblik van kalmte zijnen laatsten adem tegen de lippen zijner biddende vrouw uitgeblazen. Drie dagen daarna volgde door een mistig, weemoedig weder eene groote menigte het lijk van Nieuwmans van de kerk naar zijn laatste rustplaats. Men beklaagde het ongelukkig slachtoffer van de ramp; men beklaagde vooral de brave, bewonderenswaardige vrouw, die hem verzorgd en bewaakt had en die nu zoo uitgeput was, dat zij de stoffelijke over- | |
[pagina 269]
| |
blijfsels van haren man zelfs tot aan de kerk niet kon vergezellen. Met hoeveel meer bitterheid zouden de klachten van medelijden voor deze laatste zijn opgestegen, indien men geweten had welke schrikkelijke waarheid Nieuwmans haar had veropenbaard. Maar geen woord zou daarover hare lippen ontrollen. Het graf van haren man had het geheim voor eeuwig opgesloten.
* * *
De dood van Nieuwmans was niet het eenige gevolg zijner wraakneming. Er waren nog andere en onschuldige slachtoffers; want wie kan al de gevolgen van de redelooze wraak, dat ondeugend en onzedelijk gevoel, berekenen? Vooreerst voor de Snoeiers. De oude moeder leefde slechts eenige maanden na den brand en stierf van schrik en verdriet. De brave vader kreeg op het Hooghgoed een ondraaglijk leven. De baron van Akel deed hem dikwijls gevoelen, dat hij hem slechts uit medelijden in dienst hield en dat het hem niet spijten zou, indien de vader van Karel Snoeiers er van door trok. Korten tijd na den dood zijner vrouw had de bedroefde man eens zijne woning verlaten, dwaalde verder en verder met wanhoop in het hart zonder zich af te vragen waarheen en men vond hem levenloos in den sneeuw, bezweken aan koude en honger. Hun zoon Karel, van allen als brandstichter aanzien en verstooten, dwaalde werkeloos als een verlaten geest rond, want de beschuldiging waaronder hij gebukt ging en welke hij in aller oogen lezen kon, had hem alle zedelijke kracht benomen. Eindelijk wierd hij, zooals wij het reeds weten, voor landlooperij aangehouden en vervolgens naar Hoogstraeten gericht. Bij zijne terugkomst waren zijne beide ouders overleden en hij was op het punt zich voort aan de luiheid over te geven, toen er hem iets zonderlings voorviel, dat hem tot beternis bracht. Op zekeren morgen kwam hem de brievendrager opzoeken en bestelde hem een brievenzakje van groot formaat. Karel trok het haastig open en vond er drie bankbriefjes in van honderd frank ieder en een stuk papier met deze woorden: ‘Aan Karel Snoeiers, Eene wraaknemende hand stak het vuur in het Hooghgoed. Onnoodig den plichtige op te zoeken, want deze is reeds lang begraven. Op zijn sterfbed heeft hij uwe vergiffe- | |
[pagina 270]
| |
nis afgesmeekt. Dit briefje kan dienen om uwe onschuld te bewijzen en de drie honderd frank zullen u eene heerlijke plaats in de maatschappij helpen opzoeken.’ De lezing van dit briefje bracht den grootsten indruk op Karel te weeg. Nadat hij het misschien tien maal herlezen had, richtte hij zich naar het Hooghgoed om den baron te spreken; doch deze wilde hem niet ontvangen. Dan verwijderde hij zich van de streek, waar men hem nimmermeer terug zag, en vestigde zich in Frankrijk, waar hij een regelmatig leven leidde en een voorbeeldige huisvader werd. Hij vroeg zich dikwijls maar vruchteloos af, vanwaar de brief en het geld toch komen mochten. De lezer heeft het voor hem geraden. Maria Nieuwmans verbleef nog eenigen tijd na den dood van haren man op Den Koopman totdat hare zaken vereffend waren. Zij verkocht haar huis met alles wat het bevatte en verliet weenend de plaats, waar zij zoolang in vrede en geluk met haren echtgenoot geleefd had. Zij ging bij hare ouders inwonen, waar zij stil en ingetogen het geheim van het Hooghgoed zorgvuldig verborg. Aan hertrouwen dacht zij nooit. Het was dus vruchteloos dat Deploeg naar 't ‘fijne’ van de gebeurtenis gezocht had. Wat de baron van Akel betreft, deze alleen, voor wien de wraak nochtans bestemd was, gevoelde zich niet geraakt. Hij had zelfs nooit de knaging de ware oorzaak van den brand te kennen. Eene verzekeringsmaatschappij betaalde hem de volle waarde voor de vernietigde gebouwen. Een nieuw afdak, een prachtig koetshuis vervangen thans de oude, zonder dat zij een duit aan den baron van Akel gekost hebben. En heeft de baron nimmermeer Maria Nieuwmans ontmoet? Slechts eénmaal. Eenige dagen ná den dood van Nieuwmans wandelde de baron zorgeloos in zijnen dikken overjas gedraaid op den grooten steenweg voor het Hooghgoed. Daar kwam Maria in rouwgewaad juist van Parendonck terug. - Goeden dag, Maria, riep hij haar met eenen moedwilligen glimlach toe. - Ik ken u niet, antwoordde zij en wierp hem zulken blik van verachting in het gezicht, dat hij er onder verpletterd was. - 't Is gelijk, gromde hij, toen zij reeds ver voorbij was, die Maria is eene schoone vrouw, welke iemand zou kunnen gelukkig maken. Kortrijk. 26 Februari 1889. Al. Vanneste. |
|