De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 19
(1889)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
Vondel, Nederlands Heldenzanger
| |
[pagina 234]
| |
ten bruiloftsdisch aanzaten; alles laat veronderstellen, dat het er vroolijk toeging. Aan gelukwenschen ontbrak het er voorzeker niet; indien de meest gegronde menschelijke berekeningen zouden bewaarheid worden, zou het leven van den doorluchtigen Raadspensionaris en van zijn bekoorlijk bruidje een bestaan van eindeloozen zegen wezen. Lange jaren zou De Witt inderdaad slechts het verleidend geluk der volksgezindheid kennen, zou hij zijn land ten toppunt van macht, grootheid en roem voeren; zijne vrouw zou in de geboorte van acht beeldschoone kinderen, in de verheffing van haren echtgenoot, in zijne liefde en echt Hollandschen zin naar huiselijkheid een onverdroten geluk smaken. Maar, op twee en vijftigjarigen leeftijd zou die afgod des volks, niet alleen van zijn voetstuk worden neergehaald; een opgewonden grauw zou hem lafhartig, in volle straat, te 's Gravenhage vermoorden: het Groene Zoodje zou door deze walgelijke misdaad eene wereldsche vermaardheid verkrijgen. Zijne echtgenoote zou slechts getuige van den roem des Pensionnaris wezen: zij stierf in 1668, dus vier jaren vóor hij een offer der volkswoede viel. Vondel vervaardigde ter gelegenheid van dit huwelijk een zeer aardig gedicht. Het is gansch in den klassieken trant; de Grieksche fabelleer speelt er eene hoofdrol in. Ook bemerk ik, dat het juist honderd verzen telt. Is het bij toeval? Waren op de lijst, waarop het, schoon geschreven, moest overgebracht worden, zooveel regels? 't Zijn gissingen. Ziehier eene beknopte ontleding van het gedicht. ‘In het Haagsche Bosch’ verschijnt, in den winter, ‘de Vrijheid van het Land,’ die fiere en eedle Maegt.’ Zij is gezeten op eenen Leeuwe: ‘Aldus bejegent zij de Moeder van het minnen. Deze is verwonderd haar in het midden des winters in het bladerlooze woud te zien,’ daer mirt noch eicke groeit. De Maagd der Vrijheid verklaart dat zij aan de levenwreckerin en voester van natuur eene bede te doen heeft: De welvaert van mijn' Staet bestaet alleen in steden
En macht van menschen niet, maer oock in eerlijck bloet,
Ter heerschappy geteelt, gequeeckt en aengevoedt.
's Lands adeldom bestaet alleen in schilt noch wapen,
Maer oock in 't vroom gemoedt, ten dienst des volcks geschapen,
En hierom heeft het lot De Witt, mijn' trouwen helt,
Op Katoos ouden stoel, aan 't roer des lants gestelt.
| |
[pagina 235]
| |
Daarop hangt Vondel een treffend tafereel op van den krijg, waarin de Republiek zich te dien tijde gewikkeld zag, en doet zien, dat het noodzakelijk was eenen man met zulke veelzijdige talenten als den Raadspensionaris aan het hoofd der Regeering te bezitten. In 't midden van die baeren,
Dien zeebrant, stondt De Witt in 't opgaen van zijn jaeren,
Gelijck een rots, aen 't roer van mijnen vrijen Staet,
Bekoort door niemants gunst, verschrikt voor niemants haet.
Hij stack, door zijn beleit, de zwaerden in de scheede,
En holp de zee en 't lant aen dien gewenschten vrede,
Waar by de burgery van weerzy zit ontlast,
De hulck den acker ploeght, daer gout en zilver wast,
D'eilanden onderling elckandren heusch bejegenen,
En minzaem als voorheen, met eere en liefde zegenen.
Wat waer 't een jammer dat dees Staettelgh, zonder vrou,
En afkomst, afgeslaeft, in 't end verdorren zou!
Het is uw eigen ampt mijne uitgelezen stammen
En Huizen onder een, door kracht van minnevlammen,
Te smilten, en de deught te queecken in haer kroost.
's Lands arbeit eischt een stut, en minnelijcken troost.
Wanneer mijn wachter zit beschanst in zijn papieren,
Of worstelt in den Raet, en nacht en dagh van stieren
Vermoeit wort, kan een vrou door vriendelijck onthael
Verquicken 's mans gemoedt.
De Maagd der Vrijheid smeekt Venus, dat het haar behage in de harten van De Witt en Wendela Bicker jegens elkander liefde te ontsteken, waarop het slot luidt: Ick hoor den ouden Graef,Ga naar voetnoot(1) in top van Amsterdam,
Uit eene heldre wolck, met blijschap zijnen stam,
Begroeten in dees twee, die wy met wenschen paerden,
En vruchten gunden, die naer bey de Grootvaêrs aerden.
Behaeght u dit, voltreck mijn be, tot Hollants heil,
Zoo vierigh, dat geen twist hun minne scheide en deil'.
De Moeder van de min bestemde deze bede,
De Leeu der lants, ontvonckt van minne, scheen dit mede
Te stemmen. Venus zagh het vier in zijn gezicht,
Dat eerst te branden scheen, van grimmigheit, gezwicht,
Als of hij om De Witt de Joffer scheen te vrijen.
De hemel zeegne hen, en 't land met gulde tijen.
Men zal zich herinneren, dat Vondel, in het jaar, waarin hij dit gedicht schreef, waarlijk met broodsgebrek kampte. Toch is er in den heerlijken bruidzang geen spoor van mismoed | |
[pagina 236]
| |
of verslagenheid te ontdekken. Met gezag spreekt de dichter over 's lands bestuur; door het gansche werk straalt eene opgewektheid, een bewustzijn van eigenwaarde, een besef van zedelijke kracht, die ons medesleepen, terwijl de machtige lyrische geest, en de overschoone vorm van die eenvoudige opdracht een meesterstuk van treffende poezie maken. | |
IIDe hemel zeegne u en 't land met gulde tijen. Voorwaar! welk schitterend getuigenis Vondel ook van de talenten van Jan De Witt aflegde, welk verheven denkbeeld hij zich van de offervaardigheid der Zeven Provinciën vormde, nooit hadde hij durven veronderstellen, dat die dertigjarige bruidegom bijna twintig jaren lang het land met onbeperkt gezag zou regeeren, en dat met eene krachtdadigheid, een staatkundig doorzicht, die hem op eene lijn plaatst met de grootste regenten van alle tijden en alle volken. Hoezeer Vondel De Witt ook hoogschatte, in welke mate zijn Nederlandsch bewustzijn ontwikkeld was, nooit hadde hij durven droomen, dat onder het bestuur van dien echtgenoot der Amsterdamsche juffer, de Nederlandsche vloten meester op den Oceaan zouden wezen, ja, dat zij de eenigen, die hun dit meesterschap durfden betwisten in hunne eigen hoofdstad zouden bestoken; dat het geschut hunner schepen de inwoners van Londen met ontzetting zou vervullen. Het ware mijn wensch, die gebeurtenissen in oogenschouw te nemen; beknoptheid zal hier zeker mijn eerste plicht wezen; mijne ophelderingen dienen slechts om de gezangen toe te lichten, waardoor Vondel ze zoo prachtig verheerlijkte. Cromwell vaardigde de Akte van Navigatie uit. Krachtens deze mochten geene produkten uit Azië, Afrika of Amerika in Engeland gevoerd worden dan op schepen, die aan Engelschen toebehoorden, en grootendeels door Engelschen bemand waren. Handelsartikelen van Europeeschen oorsprong mochten in Engeland slechts ingevoerd worden op Engelsche schepen, of op vaartuigen van landen, waarvan die goederen herkomstig waren. Daar de Nederlanders de vrachtvaarders van bijna heel het vasteland waren, was deze maatregel hoofdzakelijk tegen de Republiek gericht. De oorlog begon, en niettegenstaande de wonderen van dapperheid, door Tromp, | |
[pagina 237]
| |
De Ruyter en Witte de With aan den dag gelegd, was deze zoogenaamde ‘Eerste Engelsche Oorlog,’ wat de uitslagen betreft, weinig gelukkig. Op enkele plaatsen begon de stadhouderlijke partij reeds het hoofd op te steken; het was in die dagen, dat het rijmken ontstond, hetwelk als eene profetische waarschuwing klonk: Al is ons Prinsje nog zoo klein,
Alevel zal hij Stadhouder zijn.Ga naar voetnoot(1)
Nabij Portland viel de zeeslag ten nadeele der Nederlanders uit. Tromp was, bij gebrek aan buskruit, verplicht den aftocht te ondernemen. Deze aftocht, meesterlijk uitgevoerd, wordt als het merkwaardigste oorlogsfeit van den beroemden man aanschouwd. In de Middellandsche Zee behaalde Jan Van Galen de overwinning. (13 Maart 1653). Deze overwinning, hoe glansrijk, was duur betaald geworden met den dood van den zeeghaftigen vlootvoogd. Reeds de tweede vijandelijke kogel had hem het rechterbeen verbrijzeld. Lang verborg hij de wonde, tot zijn onderstuurman die gewaar werd, en hem waarschuwde tegen het doodbloeden. Op den ballast nedergelaten, moest hij gedoogen, dat het been hem onder den knie werd afgezet. Hierop dronk hij een glas wijn, en smeet het glas tegen den grond, zeggende: Die Engelsche koningsmoorders moeten het toch betalen. Nauwelijks was hij verbonden, of hij wilde weer naar boven, wat hem echter belet werd, ofschoon hij niet ophield de zijnen met luider stemme aan te moedigen. Na den slag te Livorno terug gekeerd, overleed hij aldaar op den negenden dag, 23 Maart 1653.’Ga naar voetnoot(2) Joost van den Vondel bezong den koenen zeeheld in eenen heerlijken lierzang, die een toonbeeld is van ongeëvenaarde kernigheid en gespierdheid: Zijtghe krijghsmans, haelt uw staerten
Niet verbaest, als reekels in.
Nestelaers in zeegevaerten,
Geen patrys in Engels tin,
Geene saussen schaft men hier,
Bij het brandend oorloghsvier.
Hier beschoit men andre tonnen
Als de brouwer brouwt te Lonnen.
| |
[pagina 238]
| |
Hier gelt bulderen noch stampen,
Noch geen borstweer van een mijl.
Rustigh boort aan boort te klampen,
Is der Batavieren stijl.
Dus riep Galen: op dat woort
Klampt men moedigh boort aen boort,
Dat de borst en ribben kraecken,
Onder het salpeterbraecken.
Al de kusten van Tuskanen,
Gansch Livorne, op muur en trans,
Duizent duizent Italjanen
Zagen zeewaert wien de kans
Van dit onweer in de lent,
Van dit dondrende element,
Zwavelvier, en lucht, en baren
Eerst verslinden zoude, of sparen.
Galen, in zijn been geschoten,
Staet op 't ander eens zoo vast,
Even trots, en onverdroten,
Als een steenrots, voor de mast;
Even rustigh, even fier,
Onder d'ijzers, in het vier;
Wel getroost zijn lijf en leven
Voor ons Vaderlant te geven.
Niemant schrickt' er aen te vallen,
Te bespringen 't godtloos hol;
En al stortmen, van de wallen,
Afgestorremt, even dol
Overweldight men in 't lest
Het verdadight draeckennest,
In zijn eigen net gegrepen,
Uitgespannen voor ons schepen.
Onder 't vliegen van de voncken
Daer het oorloghsonweêr ruischt,
Een gesprongen, twee gezoncken,
Drie verovert voor de vuist,
Kiezen d'andere, op die lucht,
Liever een gewisse vlught,
Om in zee het lijf te bergen,
Dan den Waterleeuw te tergen.
Het lijk van den Admiraal werd met veel staetsie in de Nieuwe Kerk te Amsterdam begraven. Op de tombe ziet men in marmer, den held in rustende houding. Tegen den muur | |
[pagina 239]
| |
hangt een bas-relief, waarop de slag van Livorno is verbeeld. Onder het gedenkteeken leest men deze verzen: Hier leit in 't graf van eer den dapperen Van Galen,
Die eerst ging buit op buit Kastiliën afhalen,
En met een Leeuwenhart nabij, 't Toskaensche strant,
De Britten heeft verjaegt, verovert en verbrant.
Vondel vervaardigde een ander grafschrift, dat den grooten zeeheld meer waardig was: Hier deckt de zerck het lijck van Galen
Wiens dapperheid alle Admiralen
De heirbaan van de glorie toont,
Daer 't eind zijn brave daden kroont,
Die gout en marmersteen verduren,
Hij storf, en leeft door zijn quetsuren.
Een ander gedicht van Joost: Ter Lyckstaetsie van wijlen den edelen Heere Joan Van Galen Amiraal in de Middellandsche Zee. Gespreck tusschen eenen Vreemdelingh en eenen Amsterdammer, is mede overschoon:
Vreemdelingh,
Wien deckt dit graf?
Amsterdammer.
Den Edelen Van Galen.
V.
Wie zagh hem lest?
A.
Het Florentijnse strant.
V.
Waer blonck zijn deught?
A.
Op zee, in bloet, en stralen.
V.
Wat trof ze daer?
A.
Het hart van Engelant.
V,
Hoe eert men hem?
A.
Als 't licht der Amiralen.
V.
Wat schroomde hij?
| |
[pagina 240]
| |
A.
Geen beenbreuck, maar de schand,
V.
En waarom slechts hem 't eene been gelaten?
A.
Een pijler stut de Beurs van zeven Staten.
Vijf maanden later sneuvelde reeds de oude Tromp. Op 8 Augustus 1653 geraakte hij op de hoogte van Katwijk met de Engelschen slaags. Twee dagen later werd deze nabij het dorp Ter Heyde hervat. Tromp werd door eenen musketkogel getroffen, en bezweek onmiddellijk. Men hield zijnen dood geheim, ‘doch de geest, die alles bezielde,’ was heen, en na een hardnekkig gevecht was de Witt genoodzaakt te wijken.’Ga naar voetnoot(1) De Engelsche vloot was evenwel even schrikkelijk gehavend als de Nederlandsche. Tromp werd in de Oude Kerk te Delft begraven. Een praalgraf werd te zijner eer aldaar opgericht. De beroemde Admiraal was een hartstochtelijk voorstander der Stadhouderlijke partij, welke Vondel stellig geen goed hart toedroeg; niettemin verheerlijkte hij den held in de geestdriftigste lierzangen. In het slot zijner Uitvaert zong hij: Hij ruste nimmer onbeweent,
Al heeft de Doot het lijf verslonden,
De Faem is aen geen graf gebonden,
De deught verduurt het kout gebeent.
Een kleiner stuk: Ter gedachtenis van den zeehelt Marten Harpertsz. Tromp, Admirael van Hollant, vinde hier eene plaats: Hier rust de zeehelt Tromp, de dappere beschermer,
Der zeevaert en de zee, ten dienst van 't vrije lant:
Dat 's mans gedachtenis bewaert in kunstig marmer,
Zoo levendigh, gelijck hij storf voor 't Hollandsch strant.
Beluit met moortgeschrey van donder en kartouwen
Daer Groot Britanje in brant al 't water viel te kleen,
Hij heeft zich zelf in 't hart der burg'ren uitgehouwen,
Dit beelt verduurt de pracht van graf en marmersteen.
Den 15 April 1654 werd de vrede te Westminster geteekend. De Staten-Generaal waren verplicht de som van tien millioen | |
[pagina 241]
| |
gulden schadevergoeding aan Engeland te betalen: de vlag der Hollanders moest voortaan die van Groot-Britanje groeten. Het voornaamste artikel was de Akte van Seclusie. ‘Cromwell vorderde dat de Staten-Generaal, noch eenige bijzondere Provincie, Willem III van Oranje, kleinzoon van Karel I, ooit zouden aanstellen tot Kapitein-Generaal, Stadhouder of Admiraal; dat zij alle pogingen, hiertoe aangewend, zouden te keer gaan.’Ga naar voetnoot(1) De Oranjegezinden beweerden, dat Jan de Witt de eigenlijke opsteller van dit artikel was; zijne voortvarendheid in het nastreven van alles wat de Stadhouderlijke partij van het bewind kon verwijderd houden, zijne innige overtuiging, dat elke versterking der republiekeinsche grondbeginselen de belangen van den Staat moesten bevorderen, laten ons in allen geval wel toe overtuigd te zijn, dat hij geene pogingen aanwendde om de inlassching der Akte van Seclusie te beletten. Cromwell stierf in 1658. Vier jaren later werd, dank aan de pogingen van Monck, de zoon van Karel I op den troon zijner vaderen geplaatst. Ter eere van dezen vorst, eenen Stuart, welken stam Vondel zijne vurigste vereering wijdde, schreef onze dichter drie opdrachten. De eerste luidt: Op Zijne Konincklijcke Majesteit Ghy ziet den tweeden Karel hier
In 't harnas staen, om 't monsterdier
Dien roof uit zijnen muil te breecken,
En zulck een vadermoort te wreecken.
Het aenschijn straelt de majesteit,
Maer waerom wert de kunst ontzeit
Dien kryghshelt met een kroon te maelen?
Hy wil ze met den zwaerde haelen.
Het getuigt intusschen voor de eerlijkheid en de vaderlandsliefde van Vondel, dat, zoohaast Karel met de Staten in oorlog zou zijn gewikkeld, hij hem op de vinnigste wijze zou aanranden, en dat hij de overwinningen, door de groote Hollandsche admiralen behaald, op ongeëvenaarde wijze zou bezingen. | |
[pagina 242]
| |
Stuart, die zich, gedurende zijn ballingschap, in de Nederlanden had opgehouden, vertrok naar Engeland. Te vergeefs had de wethouderschap van Amsterdam hem uitgenoodigd hunne stad met zijn bezoek te vereeren. Zijne zuster met haren zoon, den erfprins Willem III, werden daarentegen feestelijk ontvangen. Vondel schreef te dezer gelegenheid een prachtig dichtstuk, getiteld De Bruiloft der Theems en Aemstel t'Amsterdam. De Prins deed, aan het hoofd eener eerewacht eenen wandelrit door de voornaamste straten en leien der stad. Dit herinnert onze dichter,Ga naar voetnoot(1) hij zwaait den jeugdigen prins grooten lof toe: zijn warmkloppend, echt Nederlandsch hart doet dan ook hier alle andere gevoelens in hem zwijgen. De Ridderschap van Troje wort herboren,
En oefent zich langs onzen Aemstelstroom:
Daer zit zy op, en noopt het paert met spooren,
Het brieschent paert, gewent naer roede en toom
Te luisteren, en 't steecken der trompetten.
Prins Willem draeft alle Aemstelridders voor,
Verbonden aen Graefs standerts en kornetten.
Heer Waveren en Tulp bewaeren 't spoor
Des Princen als geoefende manhaften.
Zoo volgen zy de straeten van de stadt,
De cingels en de schaduwrijcke graften
Langs huizen, volgepropt van weelde en schat,
Door wolcken van veel duizent burgerijen,
En Bataviers van Zuit en Noort vergaert.
Zoo plag de zon alle oogen te verblijen,
Als jonge Oranje op zijn schuimbeckent paert,
Een schooner dagh den sterfelijcken menschen,
Hier toevoert, en zijn grootvaêrs naam ververscht,
Op 't juichende geschal van zooveel menschen,
En dicht op een gedrongen, en geperst!
Lang leef Oranje! en handhaef 't recht der Staeten,
De Vrijheid en de rust van 't vaderlant,
Ten schimp van al die Hollants welvaert haeten.
Zoo blinck' hij als in gout en diamant.
De Ridderschap lost hierop haar pistoolen,
Ist voorspel goet, hoe kan het hooghijt doolen?
Reeds den 15 September 1660 werd de Akte van Seclusie door Karel II ingetrokken. De prinses-weduwe (Amalia van Solms) verzocht de Staten zich met de opvoeding van haren kleinzoon te gelasten. Jan de Witt aarzelde niet deze per- | |
[pagina 243]
| |
soonlijk op zich te nemen. Gansche uren sloot hij zich met den jongen Prins op, ten einde dezen in de regeeringskunst in te leiden. De leerling, hoewel zijne grondbeginselen hemelbreed van die des meesters verschilden, bewees later, dat hij niet weinig voordeel uit die lessen had getrokken; hij werd een der grootste vorsten, die ooit hebben geregeerd. Tot schimp van hen, die Hollants welvaert haeten! had Vondel in zijn lofdicht gezongen. Deze woorden duiden blijkbaar op de Engelschen, die meer dan ooit naijverig op Nederlands handelsgrootheid waren. De oorlog barstte uit. De vloot der Staten bestond uit 103 schepen en 11 branders. Zij telde 5000 stukken geschut en 21000 manschappen. De Heer Van Wassenaer van Obdam, een man van grooten moed, maar weinig bekend met zeezaken, stond aan het hoofd. Windstilte belette hem uit te zeilen. Jan de Witt, die op dit oogenblik het toppunt der populariteit bereikt had, bood zich als Gevolmachtigde der Staten aan, Wassenaar op de vloot te vergezellen, ten einde in de verantwoordelijkheid des admiraals te deelen. Het was doelmatig, dus luiden zijne merkwaardige woorden, met gemeene schouderen den ondanck af te dragen, dien men in zoo importante employen dickmaals moet subject wezen. Wassenaer weigerde het aanbod van de Witt te aanvaarden. Zonder zelfs eenen krijgsraad te beleggen, geraakte hij met de Engelschen bij Lestoff slaags. Het schip des bevelhebbers sprong in de lucht. Verscheidene scheepsvoogden kweten zich lafhartig van hunnen plicht tijdens dien noodlottigen dag. Enkelen namen de vlucht; onder dezen den stuurman van Kortenaer. Met zijn schip, waaraan de admiraalsvlag nog wapperde, redde hij zich naar Engeland, en dreef later het verraad zoo ver, dat hij den vijand den weg naar de Hollandsche zeegaten wees. Zijn beeld werd op het schavot ten toon gesteld. (Wordt voortgezet). |
|