| |
| |
| |
Poëzie
I.
Fac et spera!
aan menigen vriend.
Kalm en hoopvol stoeide een beekje
Tusschen gras en malsche varens;
Langzaam, lijzig vloeide 't henen
Door het wildbebloemde dal.
Kronklend als een monsterslange,
Zocht het zich een weg te banen
Naar de moeder aller beken,
Naar de diepe, wijde zee.
Ginder in de groene delling
Rijst een berg tot in de wolken;
Overmoedig prijkt zijn kruine
In den glans der avondzon.
Uit zijn donkere ingewanden
Klinkt het luid als een orakel:
‘Verder niet, gij nietig dingsken
Blijf hier stil en kus mijn voet!’
Bidden, klagen zou niet baten,
Als een slave voor den dwingland,
Zweeg het zedig beekje, hopend
Op den tijd, die rozen baart.
Vurig hopend, maar ook werkend;
Werkend stil en zonder ruste,
Om zich eenen weg te boren
Door het harte van den reus.
Dagen vlogen, maanden, jaren.
Uit de milde, vrije bronne
Vloeide steeds het frissche water
Langzaam, lijzig naar den berg.
| |
| |
Zóó ontstond een stille vijver;
Waar de reiger rustig aasde;
En de grijze visscher droomend
Soms een dartel baarsje ving.
Jaren rolden, jaren, eeuwen;
Rustloos wies de heldre vijver;
Tot hij, in een meer herschapen,
Heen en weer de schepen droeg.
Stormen kwamen; wilde baren
Woelden door den trotschen berg; en
't Beekje snelde naar zijn moeder,
Naar de diepe, wijde zee!
Antwerpen, 1889.
| |
II.
De nachtwacht.
Vol sterrenglans een heldre nacht. -
De zilvren maan goot over
De stad heur licht zoo mildlik zacht;
En in het park, door 't loover,
Zwatelde heimlik de wind,
Kweelde nog immer een vogel
't Liedje van haar, die bemint.
En door de straten klonk lijzig en zwaar
Eenig de stap van den nachtwacht en naar.
Het is een helledonkren nacht. -
Noch maan, noch sterren glanzen.
De stormwind loeit uit al zijn kracht,
Krijschende galmt soms des nachtuils
Akelig roepen in 't rond.
En door de straten klinkt lijzig en zwaar
Eenig de stap van den nachtwacht en naar.
Een sneeuw- en ijzge winternacht. -
De Noordwind giert daarbuiten
Alsof hij spottend schaterlacht,
En zweept, wat hem durft stuiten.
| |
| |
Ginds in een kamerken zit
Moeder bij 't kindje, dat sluimert,
Luistrend naar 't weder: zij bidt.
En door de straten klinkt lijzig en zwaar
Eenig de stap van den nachtwacht en naar.
Daar in dit prachtig hoog paleis,
Waaruit die lichten stralen,
Is 't feest naar koninkliken eisch:
Schittren in heerliken glans,
Tonen, verruklik zoet, nooden
Jonkers en maagden ten dans.
En door de straten klinkt lijzig en zwaar
Eenig de stap van den nachtwacht en naar.
Lier.
| |
III.
Ontrouw.
't Werd avond. Een jongeling, het treurig gezicht
Naar 't prachtige, glanzende Westen gericht,
Zat eenzaam en moedeloos neder.
Hij dacht aan zijn liefste, zijn leven, zijn schat,
Aan 't meisje, wier deugdenrijk hart hij bezat,
En kustte, in den geest, haar zóo teeder.
‘Ginds,’ sprak hij droef zuchtend, ‘ginds ver in de vert',
Daar woont gij, wier beeld ik steeds draag in het hert;
Daar blikt gij met oogen, zóo blauw en zóo zoet,
Die d'adel weerspieglen van 't zachte gemoed.
En ik, onmeedoogend gerukt van uw zij,
Ik mijmer van 't vreedzame dorpje waar wij
Volzalig soms droomden, gezeten naast een....
Ik leef in den vreemde verlaten,... alleen!...
Ginds achter die boomen, ginds ver in de vert',
Daar foltren u zeker ook lijden en smert.
Gij staart, mijn geliefde, wellicht in geween
Op 't plekje, waar ik vóor uwe oogen verdween.
Misschien heeft de scheiding uw hoofdje gebukt;
De vreugd uit uw prachtvollen boezem gerukt;
Uw bane, te voren zóo heerlijk getooid,
Van bloemen ontbloot en met dorens bestrooid....’
| |
| |
Terwijl hij, diep zuchtend, een traan in het oog,
Zijn blikken verhief naar der hemelen boog,
Een smeekende bede liet stijgen tot God,
Om hoop in zijn lijden, om troost in zijn lot;
Trad ginder het meisje, gelukkig en blij,
Langs 't veld met een blozenden knaap aan haar zij.
Zij koosde en zij kuste hem liefderijk teer
En, neen?... aan haar lieveling dacht ze niet meer!
En toch hield de jongling 't betraande gezicht,
Naar 't prachtige, glanzende Westen gericht,
Waar statig de zonne zonk neder.
Toch dacht hij aan 't meisje, zijn leven, zijn schat,
Wier deugdenrijk harte hem spoedig vergat,
En kuste, in den geest, haar zoó teeder.
Lier.
| |
IV.
De morgend.
Des morgends als de gulden stralen
Der dagvorstinne de aarde malen,
De leeuwerik ten hemel schiet;
En door zijn heldre ochtendzangen.
Voor 't leven dat hij heeft ontvangen,
Den Heere zendt zijn dankbaar lied.
Dan opent in het dicht gebladert,
Het lieve bloempje fijn geaderd,
Zijn knopje tot den zonnegloed,
Het brengt door zijne frische kleuren,
Door zijne zachte balsemgeuren
Den Schepper zijnen morgendgroet.
Dan buigt de landman 't hoofde neder,
Dan bidt het kindje vurig teeder
En vouwt de beide handjes saam;
Dan stijgt tot in de hemelkringen
Den jubelkreet der stervelingen,
Die loven, prijzen Godes naam.
Borgerhoui.
| |
| |
| |
V.
Eene moederles
uit een twintigtal kindergedichtjes.
Baafke, hier gauw! staak dat spel,
'k Zie u weder bloemkens plukken
Blaadjes van den stengel rukken,
Ach! lief kind gij doet niet wel,
Zie, maar pas is 't uur verstreken,
Dat 'k u nogmaals heb bekeken,
Toen ge alweer, in dolle vaart,
Aan het bloemenschenden waart.
Kom! algauw dan hier wat nader,
Of zoo niet, 'k vermaan uw vader,
En ge weet, 'k heb 't nog gedaan,
Dat 't met u niet wel zal gaan.
Foei, gij stoutste mijner kindren,
Zeg! wat lust vindt ge in te hindren,
Ginds dat bloemken of die plant,
Om ze alweer in hoek of kant,
Nog veel erger als voorheden,
Met uw voeten plat te treden?
Kind lief, 'k ben om u beschaamd,
Weet dat zulks geen mensch betaamt!
Hebt gij dan zoo ras vergeten,
Wat 'k u reeds voorheen liet weten,
Dat schier elke bloem en blad,
Zijn een onwaardeerbre schat,
Ons niet slechts door God geschonken,
Om in perk en tuin te pronken,
Maar om tevens t'onzer baat,
Hulp te biên in kranken staat.
Schei dan uit ze laf te schenden,
Wil uw hart tot beters wenden,
Maak u zelve een kroontje waard,
Van de bloemkens dezer aard.
Gent, Zomermaand 1888.
| |
VI.
Kinderlijke goeden dag.
Van als 'k ontwaak is mijn gedacht,
Daarom ik uwen kus verwacht, -
Geef, moeder, mij dien nu?
| |
| |
Wanneer 'k aan 's hemels deurken klop,
Dan is uw hart 't altaar, waarop
En heb ik mijne beê verricht,
Die 'k daaglijks voor u doe,
Dan blikt uw oog met blij gezicht,
Gent, Lentemaand 1889.
| |
VII.
Avondstond.
De scheemring daalt, de nauwe kleine straat,
Nog galmend, straks van meen'gen kinderlach,
Wordt langzaam stil, wijl 't avondklokje slaat,
En moeder roept en geen meer spelen mag.
Ik min het meest dit rustuur van den dag,
Als elk der huisgenooten scheem'ren gaat,
Als 't water voor de thee te razen staat,
En 'k onbespied aan 't venster mijm'ren mag.
Een beeldenrij rijst, als in tooverkring,
Weer voor mijn geest uit nooit vergeten jeugd,
Gekleurd met goudlicht van herinnering.
'k Zie 't kerkhof mijner vroeg gestorven vreugd,
En... onder tal van schimmen ééne, om wie
Ik nog zoo gaarn dien stoet eens naad'ren zie.
Amsterdam.
|
|