| |
| |
| |
[Nummer 4]
De Brand op 't Hooghgoed.
I.
Wanneer de eenzame wandelaar de stad Parendonck langs het zuiden verlaat om zich naar Bellewijk te begeven, bevindt hij zich op eenen rechten, zachtjes klimmenden steenweg, die langs beide kanten versierd is met eene rij prachtige populieren, welke eene uitgestrekte vlakte beheerschen, waarin men het mijmerende, zachte Vlaanderen erkent. Rechts ontwaart hij het gehucht Twijfellijn met zijne kleine nette huisjes, wier roode en blauwe daken zich nederig schijnen te buigen voor den reusachtigen molen, die regelmatig en traag zijne lange armen boven alles zegevierend ronddraait; verder, in 't verschiet en meer zuidwaarts staat het vermaarde klooster Ste. Annadia, waarvan onlangs een vleugel is afgebrand en waarvan de kapel haren kleinen toren als een zilverdraad spits tusschen de pachtboeven boven de toppen der boomen uitsteekt. Links, dicht bij de stad en van eenen diepen vijver omringd, rust, sinds eeuwen misschien, eene grauwe pachthoeve, die met hare door den tijd grijsgeworden poort en haar klokje als kroon, het uitzicht heeft van een versterkt slot. Achter de hoeve, zoover het oog dragen kan, ontvouwt zich eene platte, breede vlakte, in menigvuldige landerijen verdeeld, die bekoorlijk met den gezichteinder wegsmelt en waarin van afstand tot afstand eenige zwarte, lage hofsteden met boomen en hagen omringd, nederig uit den grond opzien. Boven dit landschap, waarin de ploeger wemelt en wroet en bezieling werpt, heerschen drie windmolens, die hunne steenkleurige zeilen met een zonderling gekraak langzaam en regelmatig laten op- en nedergaan. Voor zich heen, op het hoogste punt van den klimmenden weg en omtrent een half uur van Parendonck, ligt droomend het uitgestrekte Hooghgoed.
Van den kant van Parendonck, en op zekeren afstand gezien, levert het Hooghgoed een lieflijk tafereel op. Eene uitgestrekte golvende weide, met rozenperken en bloemtuintjes doorzaaid en waarin de breede vijver in zilverkleur uitkomt, spreidt hare schoonheid ten toon. Daarin rust een
| |
| |
eenvoudig, wit kasteel, zonder bouwtrant, maar netjes onderhouden. Alhoewel de kunstwerken aan de gebouwen gespaard zijn, toch beweert men, dat de zeldzame bezoekers er eenen schat van kunstvoortbrengselen, meubelen en schilderijen gevonden hebben, die het oog boeien en verwonderen. Vóor het begin der gebeurtenissen, die zullen volgen, was het kasteel zelden of nooit bewoond.
Sinds zijn eigenaar, de baron van Akel, gestorven was, had zijne echtgenoote het Hooghgoed verlaten en bewoonde tot aan haar einde de stad Parendonck. Zij kwam slechts eenige dagen in het jaar op het kasteel doorbrengen om zich te overtuigen, dat alles regelmatig en net onderhouden was. De baronnes had slechts éenen zoon, die bij haar verbleef, en met wien wij welhaast nadere kennis zullen maken.
Komt de wandelaar dichter met het inzicht de schoonheden van den hof beter te beschouwen, dan is hij niet weinig verwonderd te zien, dat kasteel en weide en rozenperken en bloemtuintjes éen voor éen bij elken stap meer en meer wegvluchten, deels achter eene donkere warande met hooge boomen en dicht kreupelhout, deels achter eenen eindeloozen blinden muur, die den boomgaard en den moestuin zorgvuldig aan aller oogen verbergt. In plaats van een lachend tafereel biedt er zich niets dan eene wildernis aan. Een morsige steenweg ligt er in de eeuwige schaduw der boomen; waar de blinde muur ophoudt, staat eene ondoordringbare haag, die het Hooghgoed geheimzinnig van het overige afsluit.
Langs den overkant van den steenweg zitten in eene diepte, eene reeks armzalige kleine hutten, veelal met strooien dak en aarden muren en wier ellendige, slordige bewoners als in tegenstelling zijn met de weelde en de netheid, die de wandelaar zooeven op het Hooghgoed ontwaarde.
Het eerste huis der reeks nochtans is schooner en hooger dan de overige, want het dient tot herberg en draagt op het uithangbord deze woorden: ‘In Koning Wilhem’ een naam die zich uitlegt, als men weet, dat de baas, die er over eene halve eeuw woonde, een warme partijganger was van het Hollandsch regiem en dat hij, tijdens de omwenteling van 't jaar '30, den koning Wilhem hardnekkig tegen de aanvallen en veelal onrechtvaardige beschuldigingen zijner opgewonden medeburgers verdedigde. Het laatste, op omtrent honderd meters van de andere afgezonderd en reeds op de dalende
| |
| |
helling van den heuvel, is insgelijks eene herberg. Zij is grooter en schooner en ook nieuwer dan Koning Wilhem en bevindt zich in de opene vlakte buiten het bereik van het sombere Hooghgoed. Tot over eenige jaren droeg die herberg voor uithangbord ‘In de halve Maan,’ maar sedert de oude gebouwen door het vuur zijn vernietigd geworden, heeft men de nieuwe tot eene afspanning vergroot en hun den meer modernen naam van ‘Den Koopman’ gegeven, zeker om aan te duiden, dat de huidige bewoner aan koophandel niet vreemd is.
Het is nu omtrent dertig jaar geleden. Op zekeren lentemorgen zagen de geburen van het Hooghgoed eenen zwaar geladen wagen voor de ijzeren traliepoort van het kasteel stilhouden en hem vervolgens, nadat de breede poort wijd geopend geworden was, het Hooghgoed intrekken. Op den wagen lag allerlei huisgerief - eene ware verhuizing - ingepakt. De geburen staken nieuwsgierig het hoofd bijeen en ondervroegen elkander over de beteekenis van hetgeen er gebeurde.
Men vertelde, dat de jonge baron, Karel van Akel, nu het kasteel kwam bewonen en dat hij het niet meer verlaten zou. Zijne moeder de baronnes van Akel had verleden jaar haren gemaal in de laatste rustplaats gevolgd en Karel was aldus de eenige erfgenaam van het uitgestrekte fortuin geworden. Van dit fortuin wilde hij in rust op het Hooghgoed genieten.
Hetgeen men vertelde was ook het inzicht van Karel van Akel, die dan acht en twintig jaren oud was. Weinig belangwekkend van voorkomen, middelmatig van gestalte, een blik zonder vuur en eenen zwaren gang, ziedaar wat men in den jongen baron naar het lichaam aantrof. Nooit had hij zich door zijn verstand noch door zijn goed karakter onderscheiden. Zijn leven was tot nu toe belangloos en nietig voorbijgegaan. Hij had zich weinig in de groote wereld vertoond, waar hij niet in staat was zich tegen de fijne spotternijen der andere edellieden te verdedigen. De openbare zaken waren hem onverschillig; hij bekreunde er zich in 't geheel niet om of de kleur der stadsbestuurders blauw of rood, geel of groen was, zoo men hem maar vadsig en gerust liet leven. Men kende bij hem slechts drift voor de jacht en voor de vrouw. Niet dat hij deze laatste oprecht en edelmoedig liefhad, om de schoone gaven, waarmede de natuur haar zoo mildelijk heeft bedeeld, maar enkel om het genot, dat zij hem voor eene handvol geld verschaffen kan.
| |
| |
De nieuwe meester liet alles op het Hooghgoed behoorlijk inrichten en kwam dan op zekeren namiddag zijnen intrek nemen.
Des anderendaags stond hij om acht ure op, ging, nadat hij zich al gapend en geeuwend gewasschen en aangekleed had, het ontbijt nemen, las de brieven, die hem waren toegekomen en overliep daarna zorgeloos en onoplettend zijn dagblad, waaruit hij niets vernam en waaruit hij ook niets zocht te vernemen. Die werkzaamheden versleten twee uren van zijnen tijd. Dan deed hij eene wandeling rond den hof, rustte dikwijls op de banken in de schaduw der boomen en ging dan om één uur het noenmaal nemen, dat tot rond drie ure voortsleepte en waarna hij zich op den ruststoel uitstrekte en met zijn dagblad voor den neus aan de derde bladzijde onder de rubriek ‘Bourse de Bruxelles’ in eenen lompen slaap wegzonk.
Toen hij ontwaakte was nog al een uurken verloopen. Des te beter, want de tijd scheen hem lang. Hij waschte den overigen slaap uit zijne vadsige oogen en ondernam dan eene wandeling buiten den hof, rookte eene fijne sigaar, bewaakte de arbeiders op zijne landerijen, bezocht het vee zijner weide en draaide zuidwaarts af naar den grooten steenweg en kwam voorbij den Koopman in het rustige kasteel terug. Dan begaf hij zich in zijne wapenzaal en oefende zich het lichaam met degen, stok en pistool, die hij splinsternieuw van de stad medegevoerd had. Na het avondmaal deed hij nog eene kleine wandeling in den hof, trok dan binnen en las eenige bladzijden uit eenen nieuwen roman, totdat de oogen toevielen en hem naar bed joegen.
Zoo bracht de heer baron Karel van Akel den eersten dag op het Hooghgoed door en zoo sleet hij ook in verveling en luiheid de volgende dagen gedurende verschillige maanden, totdat een koninklijk besluit aan de rijken liet kennen, dat de hazen en konijnen zich aan den oogst des landbouwers goed vergast hadden en nu vet genoeg geworden waren om door de jagers vervolgd en gedood te zijn. Dan was het voor den baron een ander leventje! Van 's morgens vroeg was hij op de jacht, doorliep zijne verst afgelegen goederen en men zag hem soms in geene drie dagen meer terug.
Lang nog voòr dat de jacht open ging, had er zich in de levenswijze van den baron van Akel eene merkelijke verandering voorgedaan. Op zekeren namiddag was hij in zijne
| |
| |
wandeling door eene onverwachte regenvlaag verrast geworden en had in den Koopman eene schuilplaats en eene verrasing gevonden.
Die verrassing bestond in de schoonheid der bazin uit den Koopman, bevallige en zedige schoonheid, waarvoor de baron van Akel als bedwelmd bleef. Zulke fijne gestalte, zulke schitterende, engelzoete oogen, zulke lieve gelaatstrekken, die de reinheid der ziel weerspiegelden, zulke vloeiende stem moesten iemand gelukkig maken. En hoe gierig hij ook was, zou hij op dit oogenblik de helft van zijne goudstukken gegeven hebben om die vrouw te bezitten. Doch geen rimpel op zijn voorhoofd, geen woord in zijne taal verrieden zijne aandoening en hij vertrok zichtbaar onverschillig zoo als hij gekomen was.
| |
II.
Het huisgezin, dat Den Koopman bewoonde, bestond slechts uit twee personen: baas Nieuwmans en zijne vrouw.
Lang van gestalte en mager als een geraamte vormde baas Nieuwmans een waren type in zijne soort. Hij was man van één stuk, werkzaam zonder rust, streng en eerlijk in den koophandel, ernstig en goed met zijne vrienden, maar wreed en wraakzuchtig tegenover zijne vijanden, die gelukkiglijk voor hen, niet talrijk waren. Had hem iemand kwaad gewild of in den weg geloopen, hij deed best hem te vermijden, want in Nieuwmans' hart brandde haat zonder vergeving, totdat hij zichzelven recht gedaan had.
Wij hebben het reeds gezegd, Nieuwmans was rusteloos werkzaam. Hij had zijnen koophandel uitgebreid en door arbeid en aanhoudendheid zijn fortuin op eene schoone hoogte gebracht. In zijn huis heerschte weelde en geen genot moest hij zich ontzeggen, want er was zaad in 't baksken, zooals men gewoonlijk zegt. Hij bezat zelfs het schoonste en kostelijkste paard van de streek, 'tgeen de landbouwers van den omtrek niet weinig deed razen, wanneer zij hen in wilde vaart zagen voorbijrijden.
Nieuwmans wrocht en zwoegde niet zonder doel of uit enkele geldzucht. Hij was gehuwd met de schoonste, de aanbiddelijkste vrouw, die de gevoeligste verbeelding droomen kan en voor haar, die hij naar waarde schatte en beminde, vond hij niets te moeilijk, niets te kostelijk, noch te schoon.
| |
| |
Hij wilde zijne vrouw gelukkig zien, want in hare voldoening stelde hij eene nijdige, bijna ziekelijke zorg. In een woord hij leefde slechts voor haar. Van zijne vrouw vond hij de stem zacht als het lied der engelen; een liefdeblik, schitterend als de frissche dauwdruppel in de opgaande zon; een glimlach, verkwikkend als eene zegening der Godheid. Die kinderlijke, onschuldige liefdedweperij vergezelle baas Nieuwmans nog lange jaren op de baan des levens, want beminnen en haten zijn voor hem de twee bronnen, waaraan hij het bestaan gaat putten. Voor hem en voor allen, die hem omringen is het beter, dat hij eindeloos beminne, dan dat hij evenveel hate.
Was Maria Nieuwmans schoon van wezenstrekken, met vonkelende zwarte oogen en pikzwarte haarlokken, was zij frisch van kleur en edel van gestalte, nog edeler was hare ziel en schooner hare inborst. Zij kende en waardeerde de goede gevoelens van Nieuwmans te haren opzichte en trachtte ze door wederliefde, voorkomenheid en gedienstigheid te betalen, zoo er mag gezegd worden, dat men zulke gevoelens betalen kan. Haar doen en laten, hare schoonheid deed zij opzettelijk strekken tot het genoegen van haren lieven man en zoo verbonden zij zich dagelijks enger en enger met den band van het huiselijk geluk: zij leefden als buiten den omgang der andere menschen slechts om elkanders bestaan met rozen te versieren.
Doch, niets is volmaakt onder de zon, zegt het spreekwoord, zelfs niet het zuiverste en innigste geluk. Het aardsche paradijs der echtgenooten Nieuwmans duurde nu reeds drie volle jaren en het huwelijksbootje was rustig en lustig den weg langs het vierde ingeslagen. Sedert eenigen tijd zat de schoone Maria dikwijls uren lang aan het kleine venster, dat op den steenweg uitzag, in de koude lage herbergzaal, die van uit hare diepte een immer geheimzinnig en weifelend licht weerkaatste. Zij dacht na, terwijl in de stilheid van den namiddag, hare blanke vingertjes dooreenwemelden aan een breiwerk, dat zij angstig voortzette. Nieuwmans immers liet haar dikwijls alleen om zich verre van huis aan zijnen koophandel over te geven en gelijk buiten den Zondag, maar weinig kliënten in Den Koopman te bedienen waren, zoo kon zij hare gedachten vrijen loop laten. Wat mocht er wel aan die vrouw ontbreken, aan haar die men de gelukkigste der stervelingen denken moest, dat een pijnlijke, diepe zucht zoo menigmaal uit hare borst opwelde en de gansche zaal met
| |
| |
weemoed vervulde; dat soms een stille traan hare heldere blikken verduisterde en, na eenen stond aan het hoekje van haar oog te hebben gehangen, op haar breiwerk nederrolde? Wat mocht haar harte grieven?
Dit heimelijk wee, te midden van huiselijken vrede, van liefde en stoffelijken overvloed, vond eene uitlegging. Er was nog geen engeltje in de wieg om eene vreugdevolle moeder het opperste genot te verschaffen; er ontbrak een lieflijk kind, die onmisbare volmaking van het huwelijk, zonder dewelke het huwelijk ten langen laatste in eene voortdurende verveling verandert. Daar lag de bron harer zuchten, de oorzaak van haren weemoed. Doch geen woord had de vrouw over hare zielesmart aan haren man gesproken, zij was te verstandig, te edelmoedig vooral, om hem in haar verdriet te doen deelen, als zij het alleen kon dragen. En toen Nieuwmans te huis was, verborg zij haren zucht diep in haar hart en de traan was vervangen door een glimlach frisch en zacht als de eerste lentebloem. Waarom zou zij haren man lastig vallen en tegen het lot opstaan? En dan, was alle hoop verloren? De lang gewachte lieveling kon nog komen, en dan zou de vreugde zooveel te grooter zijn en de zelfverloochening zooveel te lichter. Aldus was de stoffelijke en zedelijke toestand van de echtgenooten Nieuwmans, toen de baron van Akel door een onweder verrast voor de eerste maal den dorpel van Den Koopman betrad. Des anderendaags bracht hij de Nieuwmans een nieuw bezoek om, zoo beweerde hij, met zijne beste geburen nadere kennis te maken. Hij dronk een glas bier en was zelfs zoo mild, dat hij de Nieuwmans een glas liet mede-drinken.
Dit bezoek was voor hen eene groote gebeurtenis; zij waren er gansch van aangedaan. Denk eens, een baron uit de groote wereld, die zich geweerdigde tot buitenlieden te komen en gemeenzaam met hen te spreken. Dat was braaf van den heer van Akel. Nieuwmans gevoelde zich over die handelwijze gestreeld.
In den grond dacht de baron het minst aan vriendschap voor den baas, dien hij droog en haringachtig vond. Indien hij hem met meer genegenheid scheen te behandelen dan de andere menschen, dan was het echter uit oogenverblinding. Hij had een ander inzicht dan Nieuwmans' vriendschap te winnen en toen hij smachtend van verlangen aan de bevallige fijnheid dacht van vrouw Nieuwmans, dan sprak hij tot zich
| |
| |
zelven: ‘krijgen is de kunst’ en hij wilde de kunst beproeven. Het was hem om het even of hetgeen hij krijgen wilde, reeds lang en onbetwistbaar aan eenen anderen toebehoorde. De eerlijkheid in zulke zaken was voor hem de kleinste der kommernissen.
Sedert dan bezocht de baron Den Koopman regelmatig een of tweemaal te week. In den beginne toonde van Akel zich zeer vriendelijk en eerbiedig tegenover de ‘bazin’, zooals hij ze bij zich zelven noemde, vooral in de tegenwoordigheid van haren echtgenoot. Onder het drinken van een glas bier sprak hij over onverschillige zaken: over zijne pachthoeven, over zijne uitgestrekte landerijen en meest nog over zijne jacht. Hij vertelde van zijne reizen naar vreemde landen en deed zijne toehoorders bijna met open mond luisteren naar de wonderen, die hij zelf nooit gezien had en die alleen in zijne verbeelding bestonden. Men vond den baron aangenaam in zijn spreken, betamelijk in zijne handelwijze en geleerd buiten alle vergelijking.
Doch, toen hij den voet wat vrijer in het huis had, veranderde hij allengskens van toon. Hij hield zich uitsluitelijk met den persoon van Maria Nieuwmans bezig, wel te verstaan, wanneer hij zich alleen met haar bevond. Hij wist haar alle slach van complimentjes en vleiërijen te maken over haren gang, dien hij bewonderde; over hare oogen, die hij schoon vond als diamanten; over hare kleeding, die in eenvoud en netheid nergens hare gelijke kende; dan nog over haren arbeid, hare fijne gestalte, hare zwarte haarlokken en meer andere schoonheden, waarvan de vrouw het bezit niet eens vermoed had. Eerst was Maria aangedaan door die taal, want zij voelde hare ijdelheid geprezen en men weet, dat die ondeugd toch toegang vindt tot het hart van allen, hoe volmaakt men ze ook denken moge. Maar welhaast, toen de baron zich duidelijker verklaarde en zich zekere gemeenzame snakerijen toeliet, wierd zij verlegen en beschaamd en zij zou de handelwijze van van Akel aan Nieuwmans hebben doen kennen, hadde zij de losbarsting van zijnen onstuimigen aard niet gevreesd. Hetgeen haar nog meest kwelde, was, dat de baron, zonder Nieuwmans rechtuit te beknibbelen, hem toch bij elke gelegenheid in den geest der vrouw zocht te verkleinen. Maria vond eindelijk den baron uitnemend vervelend en zelfs hatelijk. De handelwijze van van Akel had juist op haar den tegenovergestelden uitslag van dien, welken hij bekomen
| |
| |
wilde: hoe meer hij zich in de genegenheid van die vrouw zocht te stellen, des te meer toonde zij zich koel en terughoudend, 't geen hem immer met de woede der wanhoop zijne liefdeondernemingen deed herbeginnen. En Maria vreesde hem, als met het voorgevoel, dat haar langs dien kant een groot ongeluk kon overkomen.
De baron gaf het toch niet op. Hij stelde er eene nijdige standvastigheid in de overwinning te behalen. Daarom gebruikte hij alle middelen. Eens sprak hij over de liefde in het huwelijk en hij zette die gedachte uiteen dat eene vrouw onmogelijk kan gelukkig zijn, zonder dat bij den naam van vrouw nog dien van moeder gevoegd wordt. In dit geval kan de liefde noch oprecht noch duurzaam zijn, zegde hij. In het zoete woord moeder rust immers alles wat de mensch het verhevenst denken kan. Het kind is het verbindingspunt tusschen man en vrouw, alleen bekwaam om de liefde te vereeuwigen. De heer baron achtte de vrouw wel te beklagen, die onder dit punt geene voldoening krijgt. Dit alles had van Akel met voorbedachtheid en op medelijdenden toon uitgekraamd.
Maria beet zich van spijt op de lippen. De gevoeligste snaar van haar hart was aangeroerd, haar geheim wee blootgelegd. Zij was er zoo van ontroerd, dat zij overvloedig begon te weenen, zoohaast de baron vertrokken was. Het was immers een harde slag voor haar zoo nutteloos de bedonkenste plooi harer ziel in het daglicht gebracht te zien en dat nog door den persoon voor wien zij alleen in de wereld afkeer gevoelde. En toen Nieuwmans des avonds wel gemoet te huis kwam en zijn vrouwtje eens liefdevol kussen zou, werd hij door roodgeweende oogen en door onuitsprekelijke droefheid teruggehouden. De baas uit Den Koopman vroeg te vergeefs naar de reden dier zielesmart en ook te vergeefs zocht hij ze te raden.
De tijd vloog traagzaam heen en eenige maanden waren intusschen verloopen, zoodat September zich aankondigde. Met hem kwam de vriendelijke herfst, die zoo mild en goed onze boomen met rijp fruit overlaadt. Niets is geheimzinniger, niets is aangenamer dan ons lieve Vlaanderen, wanneer, in den herfst, de goudgele zon hare stralen over de pas ontdekte velden werpt en ze zoo zonderling bruin schildert, dat de ziel ervan trilt. Dan, als had men de volheid des levens, is alles tot beweging en arbeid geneigd.
De herfst, is vooral de vriend, de lieveling der jagers, die
| |
| |
alsdan met oorlof van de wet onophoudend het jachtvermaak mogen genieten.
Rond het midden der maand September had de baron van Akel eene groote jachtpartij belegd op zijne landerijen rond het Hooghgoed. Om dit gedacht te verwezenlijken noodigde hij zijne kennissen onder de liefhebbers van Parendonck uit en deze kwamen talrijk op met de hoop zich op de landerijen van van Akel eens goed te verzetten.
Van den vroegen morgen reeds van den gestelden dag was het gansche kasteel in rep en roer; want die heeren jagers, met hunne stijve lederen waggen aan de beenen en hunne zonderlinge kleedij, waarop de nog ijdele jagerstasch hoogst komiek waggelde, hadden zich verhaast en wachtten op het voorplein het teeken van den optocht, terwijl de moedige jachthonden snuffelend door elkander liepen, als hadden zij reeds den reuk van het overvloedig wild, dat zich in de omstreken ophield en verschool.
De jagers waren tien in getal; men telde evenveel knechten. Men kwam overeen dat men zich in twee gelijke groepen zou verdeelen. De eerste groep zou zich op omtrent een half uur afstand van 't kasteel achter de hoeve den Heerd verwijderen; de tweede moest zich in overgestelde richting tot aan de hoeve de Waterval begeven, die evenver van 't kasteel afgelegen was. Van die twee punten moest men zich derwijze verdeelen, dat iedere jager een gelijk deel van den cirkel, met het Hooghgoed als middenpunt en een half uur gaans voor straal, af te jagen had. Welhaast dreunde de vlakte onder het geknal der geweren, die niet ophielden los te branden. Hazen en konijnen wierden onbarmhartig vervolgd en vermoord. Ontsnapte er éen, toch bleef hij in den noodlottigen cirkel en vond zijnen dood onder het vernielend wapen van eenen anderen jager. Want al die heeren waren kenners, uitgenomen de jonge graaf van Nieuwbroek, die nog niet goed het jachtgeweer hanteeren kon en die van in den voormiddag reeds de geheele lading schietlood in het lijf van zijnen kostelijken hond joeg, zoodat het dier hals over kop op den grond tuimelde om niet meer op te staan. De jonge heer van Nieuwbroek weende als een kind, nam het gewonde dier in zijne armen, kuste het om het weer in leven te roepen, maar te vergeefs, want de jager had zoo juist gemikt, dat de ingewanden uit het lijf hingen.
Voor 't overige ging alles in orde. De hoeken, de grach- | |
| |
ten, de struiken, de voren, waar zich het wild verschuilen kon, werd door de honden afgesnuffeld en door de knechten, met eiken stokken gewapend, nogmaals nagespeurd, zoodat niet een stuk wild ontsnappen kon.
Rond vijf ure namiddag was men reeds dicht bij het Hooghgoed genaderd. De baron van Akel was den ganschen dag sprakeloos en nadenkend gebleven. Nog nooit had hij zijnen knecht barscher toegesnauwd; hij deed zijne kwade luim in hare geheele zwaarte op den kop van den armen dienstknecht wegen, maar deze, een slimme vogel, bekreunde er zich weinig om of de baron goed of slecht gezind was en hij redeneerde bij zich zelven, dat, indien zijn meester hem heden slecht behandelde, hij, de knecht, wel morgen de gelegenheid zou vinden er zich te doen voor betalen.
De jacht was voor van Akel niet schitterend: twee hazen slechts, waaronder een jong, had hij gedood en zijne makkers buiten de graaf van Nieuwbroek nochtans, hadden er het driedubbel neergelegd. Hoe meer men het kasteel naderde, hoe meer de kwade luim van den baron toenam.
Achter den Koopman, waar hij nu aangekomen was, op de breede en schoone vlakte, die zich aan den voet des heuvels uitstrekte, sprong eensklaps een groote haas uit zijn leger te voorschijn. De haas zette zich vreesachtig op de twee achterpooten, spitste de beide ooren de lucht in en keek dan rond om te zien, welke richting hij verkiezen zou. De baron nam onverwijld zijnen tweeloop, mikte en... pif, paf, een dubbel schot ging los, het zaad vloog een voet boven den kop van den haas en verspreidde zich in de drooge aardklompen, die eene lichte wolk zand en stof naar omhoog zonden, terwijl de koolbladknager op zijn gemak, als in het bewustzijn zijner veiligheid, het hazenpad koos.
- Ho, zei de knecht met spijt.
- Zwijg, domkop, gromde de baron woedend. Het is uwe schuld, dat ik het dier miste.
- Domkop gij zelf, dacht de jagersknecht, doch hij trok zijn nederigste gezicht aan en zegde met iets spottends in de stem:
- Ja, het is misschien mijne schuld, heer Baron, doch het zal niet meer gebeuren, dat ik op uw schot spreek.
- Zwijg, zeg ik u, schreeuwde van Akel, die op dit oogenblik geene menschentaal hooren wilde, zwijg, of ik jaag de rest van mijn schietlood u door het vuige lijf.
De knecht zweeg, maar hij zwoer dat zijn meester die
| |
| |
bedreiging toekomenden winter met eenen gestroopten haas betalen zou. De baron wandelde verstrooid op de bedden heen en weder, met zijn geweer onder den arm en de oogen voor de voeten.
- Ik wil met die zaak gedaan maken, mompelde hij half luid tusschen de tanden. Ik zal heden spreken en haar zeggen wat ik wil. Aan die drift, die mij brandt, moet een einde komen. Ten andere, het is niet moeilijk voldaan te worden, want eene vrouw uit die wereld zal zich gelukkig achten den baron van Akel te mogen toebehooren.
De tarwestoppel was beloopen en men bereidde zich om den raapakker te overjagen. De knecht was reeds de gracht over en zocht of het wild zich daar niet verschool. De baron bedacht zich.
- Karel.
- Heer Baron, wat belieft UEdel.
- Kom hier terug en wacht bij den hond. Ik ga naar Den Koopman.
- Zeer wel, mijnheer, ik wacht al ware 't tot op het einde der eeuwen.
Die voortdurende goede luim des knechts deed de meester glimlachen.
- Zoolang zal ik juist niet wegblijven, antwoordde hij welgemoed. Ik kom spoedig terug. Ik drink een glas bier, want ik heb dorst.
- En ik dan? mompelde de knecht onhoorbaar, terwijl hij zich op eenen molhoop liet nedervallen.
| |
III.
Eene groote stilte heerschte op dat uur in Den Koopman, stilte zoo indrukwekkend als bekoorlijk, dewijl zij door de gouden stralen der Septemberzon vroolijk beschenen en door de tegenwoordigheid van Maria Nieuwmans verlevendigd was. Maria zat als naar gewoonte aan het venster der lage herbergzaal. Zij hield zich met naaiwerk onledig, maar van tijd tot tijd liet zij hare naald rusten en bleef beweegloos in diepe gedachten verzonken. Nieuwmans was dezen namiddag te huis en hij versleet zijnen tijd met op den koer en in de bijhoorige gebouwen alles eens goed na te zien en in orde te brengen. Hij zag er ongerust uit. Sedert eenige dagen bemerkte hij op het wezen zijner aanbeden vrouw eene wolk van droefgeestigheid zweven, die dezen morgen nog verdikt was.
| |
| |
Het klokje van het Hooghgoed kondigde vier ure en half aan. Nieuwmans liet zijn werk vallen en richtte zich door den achtergang tot in huis om het vesperbrood te eten. Hij stak zacht de deur der herbergzaal open en bespiedde hoofdschuddend zijne vrouw, die daar nogmaals zat te mijmeren met hare gedachten ver buiten onze wereld. Hij naderde en het gerucht van zijnen stap deed haar opzien.
- Zijt gij daar reeds, Hendrik, sprak zij ontwakend. Ik heb vergeten de boterhammen te snijden en koffie te maken.
- Dit is niets, Maria, ik zal een glas bier drinken.
Zij stond op en bereidde de boterhammen. Dan zetteden zij zich te eten aan eene der tafels.
- Ik geloof, dat de jacht overvloedig zal zijn, sprak Nieuwmans schijnbaar onverschillig. Den ganschen namiddag volgen de geweerschoten elkander zoo dapper op, dat men zich in de nabijheid van eenen veldslag zou denken.
- 't Is waar, zegde Maria weemoedig.
- Ook is het weder gunstig. Zoo eene milde herfstzon zal den jagers voorzeker welkom geweest zijn. Het wild is luier in eene warme lucht en laat zich gemakkelijker schieten. Hoor, nog een dubbel schot. Daar rolt zeker een haas over den grond. Die zal onze kooien niet meer afeten.
Nieuwmans had dit op eenen opgeruimden toon gezegd. Hij glimlachte, Maria ook, maar zoo pijnlijk, zoo bitter, dat Nieuwmans haar medelijdend de beide handen nam.
- Maria!
- Hendrik?
- Waarom zijt gij immer treurig?
- Vindt gij dat ik treurig ben?
- Ja, zooeven toen ik binnenkwam, zag ik u weeral in weemoedige gedachten verzonken. Ontbreekt u iets.
- Wat ge toch denken kunt. Er ontbreekt mij niets. Ik gevoel mij gelukkig en tevreden onder de bescherming van mijnen wettelijken heer en meester.
Zij glimlachte maar ditmaal helder en zacht.
- Zoo zie ik u gaarne, mijn goede engel, sprak Nieuwmans, terwijl hij haar liefdevol omhelsde. Het doet mij verdriet u soms bekommerd aan dit venster te zien zitten. Hier is het te eng, te weemoedig. Buiten daarentegen, is nog alles lustig en verkwikkend. Daar wachten u in den tuin de lieve bloemen en vruchten en op den koer de hoenders en de duiven, die tevreden zullen zijn wanneer zij als vroeger zich rond
| |
| |
u zullen mogen vergaderen om het stuk brood uit uwe band te pikken. In deze eenzame zaal, waar gij u te veel ophoudt, verliest gij de schoonheid uwer kleur en de opgeruimdheid uwer ziel, die mij gelukkig maken.
- Gij hebt gelijk, mijn beste man, ik zal uwen raad volgen. Ik zal meer in den tuin gaan om mij te vergeestigen, en onze vogels beter verzorgen.
- Ja, en dat zal aangenamer zijn voor ons beiden.
Het vesperbrood was intusschentijd genomen. Nieuwmans verwijderde zich op den koer om zijne bezigheden voort te zetten. Hij brak zich den kop om te weten, van waar de neerslachtigheid zijner vrouw komen mocht. Daar zat iets onder dat hij niet achterhalen kon.
Had hij zich herinnerd, dat Maria twee dagen te voren op kindervisiet was gegaan bij de armste vrouw uit de buurt; had hij gezien, hoe zijne vrouw bij de ellendige bedstede had neergezeten, hoe zij het pas geboren wicht op den schoot had genomen en hoe vurig en hoe dikwijls zij het omhelsd had; mocht hij gehoord hebben, dat zijne Maria wenschte in de plaats dier gelukkige moeder te zijn; had hij geweten, dat zij 's anderendaags bij de buurvrouw was teruggekeerd, met versche eieren, zoetekoek en chocolade, om het vermaak te hebben het kindje nog eens op de knieën te wiegelen met de hoop hetzelfde met haar kind te mogen doen; dan zou Nieuwmans oogenblikkelijk de oplossing van het raadsel gevonden hebben.
Terwijl de baas uit Den Koopman aan zijne bedenkingen vrijen loop gaf, ging de voordeur van de herberg open om den baron van Akel binnen te laten, die van kop tot teenen in waren discipel van Nemrod gekleed was. Glimlachend van vreugde, omdat hij haar alleen vond, trad de baron Maria tegen, die opgestaan was toen de deur openging en groette haar op de minzaamste wijze.
- Goeden dag, lieve Maria.
- Goeden dag, mijnheer de baron, antwoordde deze onverschillig. Is de jacht goed geweest?
- Zeer slecht voor mij, integendeel; voor de andere jagers weet ik niet.
- Het wild ontbrak misschien?
- Het wild was overvloedig, daar is de oorzaak niet.
- Zoo!
- Ik had mijne gedachten niet op de jacht.
| |
| |
- Ah!
- Weet gij aan wie ik dacht, Maria, weet gij welke vrouw machtig genoeg is om mij van mijn geliefkoosd jachtvermaak te onttrekken?
- Neen, hoe zou ik het weten!
- Gij hebt niet geraden dat ik den ganschen dag aan u dacht?
- Aan mij? maar gij zijt zinneloos.
- In 't geheel niet. Ik weet wat ik doe. En denkt gij dan nimmer aan mij, geliefde engel?
- Aan u? En waarom dat, mijnheer de baron?
De onverschillige toon, waarin eerder minachting dan genegenheid lag, waarop Maria geantwoord had, verbitterde hem en ontstak zijne driften.
- Omdat ik u bemin, Maria, omdat mijn hart daar voor u klopt, onstuimig als de golven der zee; omdat ik mijne liefde door u zou willen verstaan en beantwoord zien.
Terwijl hij sprak greep hij koortsachtig de hand van vrouw Nieuwmans en sloot ze tot brekens toe in de zijne. Maar de vrouw trok ze krachtig en waardiglijk terug en plaatste zich achter den toog.
- Ik wil geëerbiedigd worden in mijn huis, sprak zij kalm.
van Akel zag noch hoorde. Die onverwachte wederstand bracht hem buiten hem zelven. Hij ging voor Maria staan met vonkelende oogen, met kloppend hart.
- Maria, mijn lieve Maria, zuchtte hij, ik aanbid u met al de krachten mijner ziel. Om u te bezitten, voor eenen glimlach vol liefde van u, gaf ik mijne geldkist, ja, mijn gansch fortuin. Maria, ik wil u gelukkig maken, mij voor altoos aan uwe voeten werpen, indien gij mij toelaat u te kussen. Kom, Maria, laat mij uwe fijne lenden in mijne armen sluiten, laat mij in uwe zachte blikken baden, laat mij uwe lipjes in een vereenigde liefde tegen de mijne drukken en ik geef u alles wat gij verlangen kunt....
De baron was driftig genaderd, hijgend, koortsachtig, buiten zich zelven, met het inzicht haar te omarmen en haar den eersten stap der vernedering, voor welken eene eerlijke, gehuwde vrouw afschrikt, te doen ondergaan.
De vrouw was bleek geworden van verontwaardiging, toen zij de taal des barons boorde. Zij sprak eerst geen enkel woord, maar dook de verachting niet, welke zij hem toedroeg. Dan na een oogenblik, verliet zij hare plaats achter den toog,
| |
| |
richtte zich naar de deur en deze wijd open zettend, zegde zij, terwijl zij naar de straat wees.
- Mijnheer de Baron, gij zijt een snoode man, die mij afkeer inboezemt. Ik had het u reeds van over lang gezeid, maar ik had er geene gelegenheid toe. Gij zult aanstonds mijn huis verlaten en er nimmermeer terugkeeren, of ik zal u op eene andere manier doen gevoelen, dat men niet straffeloos eene eerlijke vrouw van den weg des huwelijksplichts onderneemt te verwijderen. Wist gij het niet, nu kunt gij leeren, dat eene burgersvrouw zich niet voor eene handvol goud verkoopt.
Vrouw Nieuwmans beefde, hare zielskracht begon haar te verlaten. Haastig verwijderde zij zich van de groote herbergzaal, trad in eene nevenkamer en sloot de deur achter zich toe. De baron bleef bedwelmd, roerloos te midden der zaal staan: zoo zonderling en onverwachts hadden hem de woorden van de vrouw, die hij reeds de zijne gewaand had, getroffen, dat hij met wist of hij waakte of droomde. Eindelijk ging hij er van door beschaamd, woedend, vernietigd.
Van op den koer blikten hem twee brandende oogen, waarin haat en wraakzucht gloeiden, achterna. Toen de baron vertrokken was, kwam Maria weer te voorschijn en hernam hare bezigheid, kalm alsof er niets gebeurd was.
Karel wachtte nog geduldig op dezelfde plaats, toen zijn meester van Den Koopman terug kwam. De trouwe jachthond lag beweegloos met zijnen neus tegen de voeten van den knecht te rusten. van Akel nam grijnzend en zonder spreken zijn geweer onder den arm en begaf zich naar zijn kasteel. Karel volgde hem, tevreden dat hij welhaast rust zou mogen genieten. Hij wierp eenen schuinschen blik op zijnen meester, vond dat hij een aardig gezicht trok en vroeg zich glimlachend af, of hij nu meer dorst had als te voren.
De jacht liep zonder verder ongeval ten einde. Op het voorplein van 't kasteel, waar men zich terug vond, verdeelden de jagers de vijftig stuks wild, de hond van den jongen van Nieuwbroek niet mede begrepen, welke de jacht opgebracht had en de genoodigden van den baron van Akel verlieten welgemoed en opgeruimd het Hooghgoed op het oogenblik, dat de duisternis hare donkere gordijn over de stille vlakte langzaam liet nedervallen.
Na hun vertrek, nam de baron spoedig het avondmaal en
| |
| |
sloot zich dan in zijne leeskamer op, want hij vond het noodig met zijne bedenkingen alleen te zijn. Hij legde zich in den zetel neder, stak eene kostelijke sigaar aan en liet den tabaksrook in kleine, lichte wolken naar de zoldering opstijgen.
Hij dacht. Al de bijzonderheden van zijn gesprek met de bazin uit Den Koopman kwamen éene voor éene in zijnen geest. Hij had er op gerekend, die vrouw zonder tegenstand te veroveren en hij ontmoette daarentegen den grootsten hoon, dien iemand kan aangedaan worden: zij, de vrouw van eenen boerenkinkel, had hem, den baron van Akel, als een gemeenen kerel op straat geworpen. Die schande kon hij maar niet verkroppen en het speet hem grootelijks, dat de tijd vervlogen was, die goede tijd, wanneer een edelman ongestraft de vrouw, die hij begeerde in zijn kasteel sloot, terwijl hij haren man aan den eersten boom den besten liet opknoopen. Hoe zou hij zich wreken? Hij vond het beneden zijne waardigheid zich nog met dit volkje te bemoeien en dewijl de wet hem het voorrecht ontnomen had de woning van Nieuwmans door zijne lieden te laten vernielen, zou hij haar voorloopig met vrede laten. Zijne onderneming was mislukt; het speet hem, want die Maria was eene vrouw om iemand gelukkig te maken en hij had zich aan het ongeval niet verwacht. Maar, ten slotte, de zaak zou welhaast vergeten zijn en de Nieuwmans ook. De gevoltrekking zijner bedenkingen was, dat hij met zijne wandelingen naar Den Koopman, die reeds veel te lang geduurd hadden, zou afbreken en Maria onder zijne onverschilligheid zou trachten te verpletteren.
| |
IV.
Op het uur dat de baron van Akel mollig op zijnen zetel uitgestrekt, moede van jagen en denken, was ingesluimerd, was Koning Wilhem aan al de vensters verlicht, want dezen avond juist was er ‘estaminet’. Laat ons binnen gaan. Vier mannen zijn rond de grauwe houten tafel gezeten en hebben nu het kaartenspel overhoop op het groen tapijt geworpen, ten teeken dat het spel geëindigd is. Zij hebben immers meer dan éene partij gespeeld. Naast de deur zit baas Nieuwmans, magerder en Zenuwachtiger dan ooit. Zijn oog heeft eene zonderlinge, geheimzinnige uitdrukking als weerspiegelde het eene groote aandoening der ziel. Zijn hart klopt met onrust, schoon hij geweld doet om zich kalm te toonen. Dezen avond
| |
| |
is Nieuwmans de goede, dienstwillige gezel van vroeger niet geweest; hij heeft korte, bijtende antwoorden gegeven, 'tgeen zijne makkers verwondert.
Rechtover hem, naast den toog van zwart berookt hout, heeft de baas uit Korting Wilhem, een man met goede inborst, die het leven zonder verveling, zonder hooge begeerten, met een eeuwigen glimlach doorwantelt, plaats genomen. Die plaats heeft hij uit eigen beweging gekozen, want hij heeft het op zich genomen zelf de klanten van dezen avond te bedienen, terwijl zijne rolvormige, dikke Rosalie, zijne beminde vrouw, die hem kommerloos en tevreden op de levensbaan vergezelt, in den hoek der zaal op eenen stoel is ingeslapen, dom en lomp met haar hoofd achterover tegen den muur geleund en haren vleezigen mond wijd open; aan de twee overige kanten der tafel zijn gezeten Jan Deploeg en Pieter Jans, landbouwers, die achter het Hooghgoed elk eene pachthoeve bewonen.
De kaarten lagen dus voor goed neder. De slagen waren gewonnen en het laatste glas bier werd stilzwijgend door de drie overgebleven klanten geledigd. Niets is zonderlinger, schilderachtiger zelfs, dan eene vereeniging van Vlaamsche boeren, die, te midden van den platten lande, in hunnen blauwen kiel met kloefen aan de voeten en een kort pijpken in den mond, elkander bij het weifelend licht, dat eene halve, tooverachtige klaarte in de lage zaal verspreidt, mistrouwig en ondervragend bezien. Daar, in hunnen eigen kring, vertoonen zij zich ongekunsteld zooals hun eenzaam leven ze gemaakt heeft: afgunstig, stoffelijk, wantrouwig en toch niet zonder goede hoedanigheden. Zoo ook zaten daar op dit oogenblik onze gasten uit Koning Wilhem zwijgend zich aan te kijken en bespiedden elkander wie het eerst een gesprek zou aanvangen.
Het sloeg tien uren. Daarbuiten, boven de ondoordringbare duisternis, die zich in de boomen van het Hooghgoed verdrong, schitterden aan eenen helderen hemel millioenen starren als zoovele vonkelende vuurpunten. Het was een overheerlijke Septemberavond, vol rust, alleen gestoord door eenen aanhoudenden Noord-oosterwind, die de bladeren der boomen met een duizendmaal herhaald gemurmel heen en weer wiegelde.
De pijnlijke stilte duurde voort. Rosalie ronkte nog immer lomp en gapend in haren hoek. Van tijd tot tijd bracht zij bewusteloos hare handen aan neus en mond om den fellen,
| |
| |
bijtenden tabakrook, die uit vier pijpen te gelijk naar boven dompte, dan weer naar beneden sloeg de zaal vervulde en haar verstikte, te verwijderen.
- Maar, zegde eindelijk Deploeg, die eenen schuinschen blik op Nieuwmans wierp, is het waar, dat Lowie gisteren naar zijn logement vertrokken is?
Lowie was de dienstknecht van Nieuwmans, die voor wildstrooperij op de jacht van den baron van Akel tot drie maanden gevang veroordeeld was geweest.
- Ja, antwoordde de aangesprokene droog weg.
- Dit zal hem zeker wel den lust tot wildstroopen verkoelen, schertste Deploeg.
Nieuwmans grijnsde.
- Het is mogelijk, sprak hij traagzaam, maar dit laat niet eene strenge straf te zijn voor eene misdaad, die geoordeeld werd op het zeggen van den jachtwachter alleen en zonder dat mijn dienstknecht op heeter daad werd aangehouden.
- Men zegt, dat mijnheer de baron er zeer aan hield, dat de kerel eene duchtige les ontving, opdat hij die niet vergeten zou. Men voegt er zelf bij, dat hij de rechters is gaan vinden om hen den schuldige bijzonder aan te bevelen.
- De mond laat vele dwaasheden vertellen, hernam Nieuwmans bitsig. Ik geloof niet, dat de ontaarding onzer rechters reeds zoo groot is, dat deze zich door eenen baron van Akel zouden laten bewegen om eenen ongelukkige te straffen. Zoo ver is het nog niet gekomen. De waarheid is, dat de baron een hond is, tot alles bekwaam. Hij leeft slechts voor zich zelven en 't ware eene schoone daad, die ik zou toejuichen, indien men toekomenden zomer al het wild van het Hooghgoed vergeven kon. De baron is een ziellooze kerel, die weleens zijne rekening zou kunnen betaald worden.
Die schielijke en onverwachte uitval tegen den baron van Akel verwonderde de tegenwoordige personen, alhoewel de baron niemands genegenheid gewonnen had. Alleen met de Nieuwmans was hij in betrekking, hun huis alleen bezocht hij en juist Nieuwmans was het, die het meest op hem verbitterd was. Daar schuilt iets achter, dacht Deploeg en hij was nieuwsgierig daar 't fijne van te weten, des te meer daar hij zeer koel tegenover zijnen vriend stond, sedert zij een onverschil met elkander gekregen hadden over den verkoop eener partij vlas, onverschil, dat met veel moeite vereffend werd.
| |
| |
- Het verwondert mij, Nieuwmans, sprak hij, terwijl hij zijne dikke lippen tot eenen spotlach samentrok, dat gij zoo zeer op mijnheer den baron gebeten zijt. Nochtans....
- Nochtans? onderbrak Nieuwmans, die den kwetsenden toon opvatte.
- Nochtans komt mijnheer de baron zeer dikwijls ten uwent.
- Wat wilt gij daarmede zeggen?
- In 't geheel niets anders, dan, dat mijnheer de Baron u de eer doet bij u een glas bier te drinken.
Nogmaals liet Deploeg eenen groven spotlach op zijne vleezige lippen zweven. Nieuwmans was razend doch de orkaan woedde in zijne ziel, zoodat men er niets van bemerken kon. Hij vond in de woorden van Deploeg, in den toon vooral, waarop zij gesproken werden, eene geheime, bijtende zinspeling, die hij niet goed bepalen kon, doch waarvan hij al de boosaardigheid begreep. Hij bedwong met eene groote wilskracht het onweder, dat dreigde los te barsten. Hij toonde zich uiterlijk tevreden over de uitlegging van Deploeg, ledigde zijn glas, betaalde en bleeker dan ooit verliet hij de herberg. Daarbuiten gaf hem de frissche lucht een weinig kalmte weder. Angstig keek hij een oogenblik den zachtdonkeren hemel aan, waar nog altijd ontelbare starren in de onmeetbare ruimte met hunne duizendkleurige lichtjes wemelden en dan, met vasten stap ging hij den steenweg op en verdween in de pikdonkere duisternis.
| |
V.
Op hunne beurt hadden Deploeg en Jans hunne glazen uitgedronken en Koning Wilhem verlaten. Zij sloegen het voetpad in dat langs het Hooghgoed naar hunne woning leidde en deelden elkander hunne bedenkingen mede over de opgewondenheid, welke Nieuwmans dezen avond getoond had, toen zij, slechts eenige meters over den steenweg, eensklaps, op vijf stappen vóór hen eene menschelijke gedaante uit het Hooghgoed over de haag zagen springen en met eene tuimeling van het voetpad in de gracht rollen.
- Hola! Wat beteekent dat? riep Deploeg, terwijl beiden stilhielden.
Maar de menschelijke gedaante zette zich spoedig weer op de beenen en verdween sprakeloos, snel als een geest, in het veld.
| |
| |
- Ik heb schrikkelijk verschoten, stamelde Jans tegen zijnen vriend. Dit gelijkt een spook.
- Uwe vrees bedriegt u, sprak Deploeg om zijnen vriend, en nog meer om zich zelven moed te geven, want in den grond was hij niet min bevreesd dan Jans. Ik geloof integendeel, dat het een man is evenals ik en gij.
- En hebt gij hem niet erkend? vroeg Jans, die door de woorden van Deploeg niet gansch gerust gesteld was.
- De man is lang van gestalte en draagt eenen kleinen, ronden hoed. Naar de kleeding te oordeelen gelijkt hij aan den zoon van den hovenier van 't Hooghgoed.
- Karel Snoeiers?
- Zoo als ge zegt. Maar duivels waarom vlucht hij als een dief? Wat heeft hij misdaan? Daar moet iets achter schuilen.
Zij zetteden hunnen weg voort. Nauwelijks hadden zij eenige stappen gedaan of Jans hield zijnen gezel stil en naar 't kasteel wijzende, zegde hij:
- Zie, ginds, wat zonderlinge klaarte uit de gebouwen bij het kasteel opgaat.
Deploeg zag in die richting. Op dit oogenblik verhief zich een breede vuurstraal boven het kreupelhout en verlichtte met eene zonderlinge kleur den ganschen omtrek.
- Brand, brand! riep deze laatste zoo luid hij kon.
- Brand, brand! antwoordde Jans buiten zich zelven van schrik.
- Brand op 't kasteel, herhaalden beide.
Iedereen kent het vreeselijk gevoel dat hem aangrijpt, wanneer hij in 't midden van den slapenden nacht, die onheilspellende woorden hoort weergalmen. Deploeg en Jans herhaalden ze zonder ophouden en immer angstiger als om elkander meer en meer schrik aan te jagen, terwijl zij in allerhaast op hunne stappen terugkeerden en naar de plaats der ramp vlogen. Ademloos kwamen zij voor de poort van 't Hooghgoed, die nog gesloten was. Zij sprongen over de haag en bevonden zich op eene breede vierkante plaats. Rechts stonden de huizen van den hovenier en den koetsier, verlicht door de klaarte van het toenemend vuur. Vóór hen, naast het huis, de paardenstal, prachtig in zijnen japoneeschen stijl; daarnevens het koetshuis, waarin voor 't oogenblik de schoone rijtuigen van den baron van Akel eene bedreigde rust genoten; op het linker uiteinde, een
| |
| |
houten aanbouw, eene soort van kunstig afdak met zoldering, gesteund op menigvuldige boomstammen, in den vorm van pilaren gebeiteld. Onder dit afdak moest men gaan om van de poort naar het huis des koetsiers te komen en het moest gedeeltelijk dienen om de karren en andere gemeene voertuigen tegen den regen te beschutten. De zoldering van dit afdak was opgepropt langs den eenen kant met stroo en hooi en langs den anderen met schaverlingen en stukjes brandhout, die voortkwamen van de werkingen, welke de baron gedurende den zomer aan 't kasteel had doen verrichten. Juist in dit afdak stonden hooi en stroo in vlam. In een oogenblik had het spokend hooi een weg door het dak gevonden en het vuur, waarvan de vlammen reeds kronkelend de hoogste takken der naaste boomen omringden, zette zich met schrikkelijke snelheid voort.
Toen onze twee boeren aankwamen, trok de oude hovenier meer dood dan levend zijne deur open. Eerst deinsde hij duizelig eenige stappen voor de verblindende vlam terug; dan, als een tijger, dien men in zijne rust bedreigt, sprong hij toe om het reddingswerk te beginnen. Kort daarna volgde de koetsier, en geholpen door de twee boeren, brachten de dienaars van 't kasteel de karren en de wagens, die onder 't blakend vuur rustten in veiligheid.
Intusschen waren de bewoners der omliggende hutten in beweging gekomen. De mannen braken de haag door, naderden het vuur en hielpen de eerstaangekomenen. Half naakte vrouwen, die eenige minuten vroeger lagen te ronken, hadden nu hunne woonstede verlaten met den zuigeling op den arm en schreeuwende kinderen aan de hand, en van den eersten schrik terug gekomen, vereenigden zich in groepen op den steenweg, vanwaar hunne gezichten en hunne lompen met eene onbeschrijfelijke tint verlicht wierden. Die menigte verheugde zich nu in dit grootsch tooneel langs alle zijden door den ondoordringbaren nacht omringd en juichte met een krachtig, duizend maal herhaald ‘Ah!’ elke verovering van het vuur toe. Het gold immers den eigendom van van Akel en die had geld genoeg om zijne geburen eens zulk prachtig vuurwerk te betalen.
De vlam steeg nu als eene lichtfontein bedreigend boven de toppen der boomen en plooide zich dan kronkelend en slingerend in de richting der hutten, waarop zij eene gevaarlijke hitte neder sloeg. De bladeren der boomen, door het vuur
| |
| |
geteisterd, krulden zich krampachtig ineen en vielen dan zwaar in den gloeienden kolk om de geheele vernieling te ondergaan.
De baron sluimerde nog in zijnen leunstoel, toen hij door de steeds toenemende kreten der menigte verwittigd werd van 't onheil. Oogenblikkelijk was hij toegeschoten en gedroeg zich als een bezetene. Hij schreeuwde en tierde, dat de mannen, die talrijk de brandende gebouwen omringden, de rijtuigen en paarden zouden redden. Men zette zich moedig aan 't werk. De prachtige rijtuigen wierden eén voor eén in veiligheid gebracht, maar de paarden konden niet zonder gevaar gered worden. Men moest ze eerst verblinden en ze dan voorzichtig verwijderen. Dan, door de hitte aangedreven, wilden de mannen alles redden, wat maar onder hunne hand viel. Zelfs de meubelen van den hovenier en van den koetsier, wiens huizen nog niet bedreigd waren, werden in een koortsachtig geweld en ondanks de smeekingen der eigenaars, buiten gesleurd en overhoop op den steenweg geworpen, waar zij gebroken en verminkt te recht kwamen. Het geleek eene echte razernij om alles aan 't vuur te onttrekken en dan achteloos met eene woeste hand te laten aan stukken vallen.
De torenwachter der hoofdkerk van Parendonck had spoedig de kronkelende vlam bemerkt en verwittigde met de noodklok de reeds ingesluimerde bevolking, dat een onheil plaats had. Stroomen volks verlieten hunne woningen en geleid door de klaarte, welke zich boven de stad vertoonde, richtten zij zich angstig naar de ramp. De pompiers hadden zich bij den eersten oproep der noodklok vergaderd en waren met volle menschenkracht toegesneld.
Intusschen had het vernielend element toegenomen. Nu geleek het afdak eenen gloeienden kolk. Op eens stortte het gansche gebouw met een schrikwekkend gekraak ineen en eene wolk rook en vuursprankels steeg bruischend in de hoogte op en verdoofde een oogenblik de schoone vlam, die welhaast prachtiger en hooger uitschoot. Een langdurig en verward gemor van voldoening ging van op den steenweg uit de dikke menigte op. Men vond dit deel van vuurwerk het onuitsprekelijk grootsch, aangrijpend en des te schooner, daar de baron van Akel er al de onkosten van betaalde. De opgewonden vrouwen, die in getal immer toenamen tierden en huilden bij het zien dier schitterende hevige vuurstralen; de sprankels, die door den wind menigvuldig over boomen en huizen wierden meegesleept, maakten ze als dronken van wild genot.
| |
| |
Een nieuwe schreeuw van voldoening liet zich in de menigte hooren. Daar begon het koetshuis met zijn Japaneesch dak, eerst schuchter dan moedig te vlammen, en daar de kroonlijst door de overgroote hitte van het gloeiend afdak tot branden was voorbereid, gleed de vlam als bij tooverslag van 't eene einde tot het andere en verlichtte de menigte in eene nieuwe richting. Het vuur spookte, kraakte en lustigde zich in de vernieling.
En de pompiers lieten zich wachten. De steenweg van Parendonck tot het Hooghgoed immers is lang en de krachten der menschen zijn beperkt. Het vuur nochtans spoedde zich derwijze, dat alles zou in assche zijn, indien er geene hulp aankwam. Daar ploften een deel der pannen van het koetshuis door elkander naar beneden en maakten eene gapende opening, die de zoldering gedeeltelijk bloot liet. De schaverlingen laaiden nu met wellust en de wind had er zijn vermaak in eene menigte van die houtlintjes met zich op te nemen en ze kronkelend en warrelend in de lucht te verspreiden.
De baron van Akel bezag nu onverschillig het nijdige werk der vernieling. Hetgeen de gebouwen bevatteden was gered en voor de gebouwen zelf was hij gerust, want de verzekeringsmaatschappij zou hem nieuwe voor de afgebrande gebouwen betalen. De hevige vlammen vermaakten hem evenveel als zij de volksmenigte verlustigde. Hetgeen hem enkel speet, was dat de woningen zijner dienstknechten ook de prooi der vlammen zouden worden, zoo van Parendonck geene spoedige hulp aankwame.
Ah! daar stormden de pompiers na twintig minuten wachtens, uitgeput, bezweet en ademloos aan! In eenige minuten hadden die moedige weldoeners hunne pompen en tuigen bereid. Zij trokken in overvloed het water uit den vijver en joegen het uit drie monden te gelijk met krachtige vaart in den blakenden kolk. Het vuur sprong woedend op, wrong zich wanhopig heen en weer, deed een nijdig gespook hooren en liet krachtiger zijn werk gevoelen. De eerste waterstraal kookte krachteloos op en verdween met de vlam in eenen groven damp. Maar de drie watermonden waren hardknekkig en geduldig en de pompiers behendig. Met aanhoudende stralen schoten zij stroomen water op het spokende en blakende vuur, dat woelend en bruischend tegenstand bood, totdat het allengskens verdoofde en verminderde en zich eindelijk, na een uur pogingen, in eenen stinkenden en
| |
| |
smoorenden puinhoop samentrok. Het water onder de leiding der verstandige menschenhand, had de redelooze kracht van het vuur overmeesterd en zijnen verslinden gang afgebroken. Alle gevaar was voor de overige gebouwen geweken.
Terwijl de pompiers den grootsten moed aan den dag legden om den brand meester te worden, drongen de stedelingen, die hen vergezeld hadden in dichte gelederen op het Hooghgoed, alles verwoestende en stelende, wat kon verwoest of gestolen worden. De rozenperken werden vertreden en de bloemen afgerukt, de kunstbeelden werden van hunne voetstukken geworpen en verbrijzeld, de eenden en zwanen verjaagd, en de jachthonden van achter hunne met traliën afgesloten rustplaatsen, getergd en mishandeld. Met honderden als eene wolk sprinkhanen, sloegen zij zich in den boomgaard en den moestuin neder, drongen in de fruitkamer en verlustigden zich in de klaarte des brands met alles op te nemen wat kon genomen worden, en de rest te vernietigen. Men poogde zelfs in 't kasteel te dringen om dit werk voort te zetten, maar vruchteloos, want alle ingangen waren hier zorgvuldig gesloten.
De politie van Parendonck, geholpen door 't werkvolk van 't Hooghgoed, stelde een einde aan die wanordelijkheden met alle vreemdelingen uit den hof op de groote baan te verdrijven. Om middernacht had de sombere steenweg zijn gewoon nachtelijk uitzicht hernomen, want de menigte had zich langzamerhand verwijderd om zich ter rust te begeven. De prachtige vlam van zooeven was nu veranderd in eenen dompenden, walgelijken hoop, waaruit nog kleine, machtelooze vlammetjes opstegen, die eene vale klaarte op de vierkante plaats verspreidden en de schaduw der wakende pompiers in tiendubbele grootte op den gevel van de rechtgebleven gebouwen spookachtig afteekenden.
Op dit uur lag Maria Nieuwmans naast haren man slapeloos te denken. Twee uren vroeger, bij het vernemen van het gerucht van de straat, waren zij en haren man opgestaan en hadden hun bed verlaten om zich rekenschap te geven van 'tgeen er gebeurde. Zij waren met den stroom nieuwsgierigen tot den brand genaderd, hadden het een half uur in de frissche lucht volgehouden en waren dan sprakeloos huiswaarts gekeerd om zich weder ter rust te leggen. De vrouw kon nu onmogelijk den slaap vinden. Het geroep der volksmenigte van daarbuiten drong als een afgelegen weerklank haar in het
| |
| |
oor en deed haar sidderen. Moest zij zich om de ramp verblijden of bedroeven, na het gebeurde van den namiddag? Zich verblijden, dat nimmer; want hare goede inborst was voor wraak onvatbaar en verbood haar te juichen om iemands ongeluk, zelfs als die iemand een mensch was, die haar in eergevoel en deugd gekrenkt had. Bedroeven moest zij zich evenmin. Het kon haar niet aangaan, dat een deel van van Akels eigendom afbrandde; daar had zij immers geene schuld aan. En toch was zij angstig en zou gewild hebben, dat van dezen avond niets bijzonders ware voorgevallen. Die gevloekte brand bekommerde haar en hield haar, ondanks alle pogingen tot slapen, uit de armen van Morphea terug.
(Wordt voortgezet).
Al. Vanneste.
|
|