| |
| |
| |
Over eenige Nederlandsche Toonkundigen uit vorige eeuwen.
Redevoering uïtgesproken in den Letterlievenden Kring ‘Gelijk wij kunnen’ te Lier, en in de Vrije Vlaamsche Muziekschool te Turnhout.
Mijnheeren,
Ik heb mij voorgenomen vandaag te spreken over eenige onzer toonkundigen uit de vorige eeuwen en heb mijne voordracht moeten verdeelen volgens het gehalte der kunstenaars over wie ik handel.
Het eerste gedeelte bevat de namen, met min of meer levens- en kunstbijzonderheden, der buitengewone talenten die als starren van eersten rang aan onzen kunsthemel verdienen te schitteren, zooals onder anderen: Hucbald, Dufay, Tinctoris, Des Prés, Lassus, Willaert, Waelrant, Van Rore, Ockeghem, Arcadelt.
Het andere gewaagt van de kunstenaars der 16e en latere eeuwen, wier vernuft de hoogte der vorigen niet bereikt, maar wier merkwaardig talent ons herdenken echter overwaardig is.
Wanneer men ons geschiedboek doorbladert, MM, staat men verbaasd bij het groot getal kunstwonderen, door onze gewesten voortgebracht; want in geene der veelvoudige zijden van 's menschen vernuft heeft het ons aan uitstekende mannen ontbroken.
Tot voor weinige jaren nochtans, scheen onze kunstfaam bijna uitsluitelijk uit te gaan van onze onsterfelijke schilderschool, welke hare eereplaats bezit in alle bekende galerijen en musea.
Dit komt waarschijnlijk hieruit, dat onze schilders gelukkig genoeg waren vroegtijdig levensbeschrijvers aan te treffen, die hen deden kennen en waardeeren.
Aldus was het niet gesteld met vele onzer groote bouwmeesters, beeldhouwers, graveerders, en nog minder met onze doorluchtige toonkunstenaars, speeltuigkundigen, theoriekers en componisten, die sedert den aanvang der middeleeuwen alhier het licht zagen.
Velen verlieten als vrijwillige bannelingen den geboorte- | |
| |
grond, om elders bescherming en roem te zoeken. Sommigen onder hen verloren tot zelfs hunnen oorspronkelijken naam onder eenen vreemden vorm, hun opgelegd door gebruik, kunstgril of noodzakelijkheid.
Doch, in de laatste tijden zijn er geleerden en kunstvorschers opgestaan, die het ondernomen hebben de groote namen der toonkunst op te delven en hun den glans terug te schenken, waarop zij recht hebben.
Die schoone taak wordt langzamerhand voltrokken.
Mannen van studie en gezag werken tot dit verheven doeleinde. Fetis, Gevaert, ridders de Burbure en Van Elewyck, graaf Durutte, Van Maldeghem, Van der Straeten, Pinchart, A. Govaerts, Francesco d'Aviella, ten onzent; Arthur Pougin, Victor Wilder, de Cousemaecker in Frankrijk; Kiesewetter en Rochlitz in Duitschland; om de bijzonderste te melden, en wien ik de toelichtingen voor deze bescheiden verhandeling ontleen, vergaderen de bouwstoffen waaruit den glorietempel onzer toondichters moet oprijzen.
De ontdekkingen worden menigvuldig; de oude oorkonden, openbare boekerijen en wetenschappelijke verzamelingen brengen dagelijks verdienstelijke namen aan het licht, onder het stof des verledens begraven, en merkwaardige gewrochten, voor de kunst verloren gewaand.
Kunstbiografen der verledene eeuw, onder ander pater Martini, de abt Förkel, Lichtenbach en nog verscheidene anderen, hadden ons echter reeds tal van belangrijke feiten over het leven en de verdiensten onzer middeleeuwsche componisten en muziekleeraars medegedeeld.
De hedendaagsche schrijvers, van wie ik hooger sprak, hebben die studiën voortgezet en verbreed. Niettemin blijven er nog daadzaken op te zoeken en duistere bijzonderheden op te klaren; doch de dag is niet verwijderd, dat een heerlijk gedeelte der vaderlandsche Kunst gansch gekend, en al de wenschelijke bestanddeelen voor het gedenkboek onzer muziekschool zullen vereenigd zijn.
De toonkunst bij de oude Belgen, op het tijdstip van den Romeinschen inval, bepaalde zich bij enkele gelegenheidszangen, krijgshaftige, treurige of vroolijke liederen, door hunne Barden voorgedragen.
| |
| |
Evenwel moeten onze voorouders zeer vatbaar voor kunstgevoel geweest zijn, want Tacitus spreekt over den diepen indruk, welken de oorlogszang der Barden op de strijders teweeg bracht.
Het speeltuig, waarmede de aloude heldenzangers zich begeleidden, was de lier. Die begeleiding was hoogst eenvoudig en bestond uit enkele tokkelingen om de zangnoten te ondersteunen.
Later, na het heldentijdvak, en onder de Romeinsche overheersching, veranderden de strijd- in minneliederen.
De zuiderbeschaving drong hare zeden op, en ook de toonkunst verrijkte zich met de pauk, de cither en de cymbalen, welke onze veroveraars bij de Grieken gevonden hadden.
Later, met de inplanting des christendoms, kwamen wederom nieuwe bestanddeelen het karakter der muziek bij onze voorouders wijzigen.
De lofzangen der nieuwe kerk verdrongen de landsgezangen.
Pepijn de Korte en Karel de Groote wendden vele pogingen aan ter verspreiding der kerkelijke melodiën hier te lande, die toen echter nog verre waren te gelijken aan degene welke volgens de grondregels van Gregorius in de Roomsche basilieken uitgevoerd werden.
Ter begeleiding der plagale motieven schijnt reeds van in de negende eeuw het orgel hier ingevoerd te zijn geweest; ook bezat men toen kleinere draagorgels, met klavier en spelen, zooals er lang eene bewaard werd in het klooster Berlaimont bij Brussel.
Merkweerdige namen in dit zoo verwijderd en donker tijdstip onzer nationale toonkunst vindt men in de annalen niet aangestipt.
De eerste vernuftige toonkunstenaar, van wien zij gewag maken, is de monik Hucbald, geboren in 840, overleden in 930; hij leefde in het bisdom van Doornik; Hucbald was een der grootste lichten der toonkunde. Buiten zijne talrijke compositiën, wordt hij voor den uitvinder gehouden van een nieuw notenschrift.
Alhoewel in zijne werken nog den slenter volgende der zoo wonderlijk bekrompen harmonieleer der Grieken, die voor alle accoord of samenklank, slechts kwarten, kwinten en octaven kenden, straalt van zijne schriften een voorgevoel uit der meer beschaafde en aesthethische samenstellingswijze, welke later de wet voorgeschreven heeft.
| |
| |
Die grondregels, onbepaald door Hucbald voorzien, kwamen slechts in de 13e eeuw tot ontwikkeling en betrekkelijke rijpheid.
Toen was men eenen grooten stap vooruitgekomen, en met een doelmatig notenstelsel begiftigd.
Men begon reeds te schrijven met het gebruik van tijdmaat en van het contrapunt. Dit laatste noemde men toen discant.
Het zijn die veroveringen, welke ons de hedendaagsche muziek, met hare oneindig rijke hulpmiddelen, en onbegrensd fantasie-vermogen aangebracht hebben.
Niemand is het onbekend, Mijnheeren, dat ons vaderland in de middeleeuwen verdienstelijke minnezangers heeft voortgebracht.
De vorstelijke barden Hendrik III en Jan I, hertogen van Brabant, waren van het getal.
Een der beschermelingen van den held van Woeringen, Adans of Adenes, wordt gemeenlijk Adenes de Koning betiteld; deze Adenes heeft talrijke dichtwerken voortgebracht, onder andere, Guillaume au court Nez, Berthe aux grands Piés, Enfance d'Ogier. Adenes was echter niet alleen een vruchtbaar en puik dichter: de geschiedenis stelt hem ook voor als een begaafd toonkundige. Hij werd in het hertogdom Brabant geboren rond 1250.
Nog een minnezanger-toondichter was Adam De la Halle, bijgenaamd ‘de Gebochelde,’ te Aetrecht in 1220 geboren en in 1286 te Napels overleden. De la Halle schreef reeds muziek in 2 partijen; dit is het oudste voorbeeld van dit slag van compositie. Deze schrijver bezit het instinct der latere regels van samenstelling; zijne zangspelen Jeu de Robin en Marion, waarvan hij woorden en muziek vervaardigde, doen hem door Pinchart huldigen als de verwijderde voorlooper van het opera comique; hij betwist dus die eer aan de Franschmans Rameau en Lulli. De la Halle verkeerde aan vele vorstelijke hoven en was de gunsteling van Robrecht van Artois, regent van Napels na de dood van Karel van Anjou.
In de tweede helft der 14e eeuw, zien wij twee vermaarde Belgen opdagen, Willem Dufay van Chimay en Gilles Binchois van Binche. Ook deze baanden nieuwe wegen; zij braken gansch af met alle barbaarsche overlevering en schiepen nieuwe grondregels.
| |
| |
Willem Dufay, geboren rond 1360, werd zangeren muziekmeester bij de Pauselijke kapel; zijn tijdgenoot Gilles Binchois was zanger der kapel van Philips den Goede.
Van Maldeghem zegt dat beiden, met den Engelschman John Dunstable, aan de volmaking van harmonieleer en notenschrift werkten. Zij hebben door hunne studiën de geleerde rij muziekanten begonnen, welke onze landgenooten in de middeleeuwen eene Europeesche vermaardheid schonk en hun de poort ontsloot van de paleizen en kapellen der christenheid.
Voor de volgende eeuw, brengen de kronijken ons den naam aan van eenen anderen meester: Ockenheim, Ockeghem of Van Ockeghem, volgens Fetis te Dendermonde in 1430 geboren, en rond 1513 te Tours gestorven als kanonik der St. Maartenskerk.
Ockeghem bracht den nieuwen samenstellingsvorm in, gekend onder den naam van Canon. Hij bewerkte deze verscheidenheid van het contrapunt in twee, drie of vier stemmen; elk dezer had een en zelfde motief, het eene na het andere invallende; alles klonk dus door elkander, zonder toch de wetten der samenstelling, noch, bijgevolg, die van kunst en schoonheid te schenden.
Het Canon in twee en meer partijen wordt wel eens door oningewijden bij vroolijke vergaderingen op gelegenheidsgedichten gebruikt. Dit neemt niet weg dat dit slag van lied, in zijne ernstige opvatting en bewerking, van den geleerdsten trap der compositie, de fuga, uitgaat.
Onze Ockeghem muntte daarin uit; hij ook, ontwikkelde en verbeterde dit vak, en zijne talenten bleven niet onbeloond. Hij was zangmeester en schatbewaarder in de hoofdkerk van Tours; later bekleedde hij het aanzienlijk ambt van kapelmeester des konings van Frankrijks Karel VII. Op het einde zijns levensloops had hij drie koningen gediend: Karel VII, Lodewijk XI en Karel VIII.
Ockeghem had de grenzen verbreed, waarin zijne kunst zich tot hiertoe bewoog; een zijner tijdgenooten Jan Tinctoris (De Verwer) van Nijvel of van Dendermonde, maakte zich op eene andere wijze verdienstelijk.
Hoog aangeschreven als geleerde theorieker, had hij de eer te Napels, rond het midden der vijftiende eeuw, de eerste muziekschool te stichten die in Italie ontstond. Volgens verklaringen in het Fransch Instituut door Mehul, Gossec en Choron afgelegd, hebben zijne wetten eenen machtigen invloed geoefend op de Italiaansche meesters die na hem gekomen
| |
| |
zijn. Voor den grond en de voorstelling zijner leer, voor de volmaaktheid van zijn onderwijs, bekleedt hij eenen voornamen, zoo niet eenen oppersten rang in de kunstgeschiedenis van Italie.
Ockeghem had dus eenen hem waardigen tijdgenoot; doch hij had nog iets meer, iets dierbaarder: eenen leerling, eenen discipel, die zijns meesters faam later overtreffen zou. Ik spreek van Josquin Des Prés, geboren in het midden der vijftiende eeuw en overleden in 1521.
Men is het niet eens over de geboorteplaats van dezen genialen toondichter. Italië, Frankrijk en Duitschland betwisten zich de eer hem het levenslicht geschonken te hebben. De Biographie Nationale onzer Koninklijke Academie spreekt over Des Prés niet. Förkel wijst de Nederlanden aan als zijn geboorteland. De dichter Ronsard geeft Kamerijk op.
Doch Fétis, in zijn bekend werk Biographie Universelle des Musiciens denkt allen twijfel te vernietigen en bewijst in eene uitgebreide nota, dat Condé, in het Henegouwsche, de bedoelde geboorteplaats is.
Josquin Des Prés was beurtelings gehecht aan de pauselijke kapel van Sixtus IV, aan het hof van Lodewijk XII, koning van Frankrijk, en aan dit van keizer Maximiliaan I van Duitschland. Geen Belgisch meester evenaarde zijne befaamdheid. De geschiedschrijvers noemen hem beurtelings de eerste toonkundige zijner eeuw (Zarlino), een reus (Burney) een der uitstekendste vernuften (Kiesewetter), de lieveling, de afgod van Europa. Overal is zijn roem verspreid; men gewaagt van Josquin in Italië, in Frankrijk, in Duitschland, in Vlaanderen, in Hongarië, in Bohemen, in Spanje. Alle kerken, alle kapellen zingen zijne heerlijke muziek; zijne werken zijn de schoonste, zijne samenstellingen overtreffen alle andere. (Baini)
De dood van den grooten Josquin (Condé, 27 Oogst 1521), had gelukkiglijk niet den val der kunst ten gevolge.
De schepter van het tonenrijk kwam in handen van een kind van Roeselare, Adriaan Willaert. Men twijfelt of Willaert leerling van Des Prés was; stellig schijnt hij ten minste zijne kunstopleiding genoten te hebben bij eenen van Josquin's leerlingen.
Althans hij bekleedde weldra eene der voornaamste plaatsen tusschen zijne kunstbroeders. Evenals Jan Tinctoris stichter was der school van Napels, werd hij het van die van Venetië; hij was vroeger muziekant der kapel van Lodewijk II, koning
| |
| |
van Hongarië en Bohemen, en later van de basiliek van St-Marcus, te Venetië. Ook was hij de leermeester van een' doorluchtigen vertegenwoordiger der oude Italiaansche kunst, van Zarlino, een toondichter en baanbreker, die de kunst nieuwe richtingen aangewezen, en nieuwe volmaking geschonken heeft.
Na de dood van den roemrijken Vlaming, was een zijner leerlingen, ook een Vlaming, de Mechelaar Cypriaan van Rore, daar om Willaert op te volgen in het kapelmeesterschap van St-Marcus; Cypriaan van Rore (Il divino de Rore) stichtte de school van Parma.
Nog een ander leerling van Willaert heeft recht op onze vereering. Ik bedoel den hoog gewaardeerden Huibrecht Waelrant, te Antwerpen geboren in 1517. Waelrant voltrok zijne studiën in Venetië, bij Adriaan Willaert, en kwam rond 1547 terug naar Antwerpen, alwaar hij eene muziekschool en eenen muziekhandel tot stand bracht; zijn deelgenoot in deze laatste zaak hiet Jan De Laet.
Waelrant stierf in de Scheldestad den 19den November 1595 op 68 jarigen ouderdom.
Intusschentijd was een ander Vlaming, Jacob Arcadelt, de opvolger van Josquin Des Prés in de Pauselijke kapel geworden; later trad hij in den dienst van den hertog de Guise, cardinaal van Lorreinen. Arcadelt, in de Nederlanden geboren, stierf op het einde der 15e eeuw, waarschijnlijk te Parijs.
Wanneer men overweegt, MM., hoevele groote toonkunstenaars ons land gedurende de 15e en 16e eeuwen opleverde, die langs gene zijde der Alpen hunne leerwijze gingen voortplanten, mag men niet verwonderd zijn, dat de Italiaansche schrijver Guicciardini van onze voorouders zegt:
‘De geschiedenis zal bevestigen, dat zij onze meesters waren, die Italie zoowel als Frankrijk en Duitschland de kennis der nieuwe muziekkunst mededeelden.’
Inderdaad, de eenige en waarlijk groote theorieker door Italië tot hiertoe voortgebracht was Zarlino, die zijne bekwaamheden bij meester Willaert opgedaan had.
Zarlino was in de 16e eeuw de voorganger der mannen die later tot Italiës kunstroem moesten bijdragen; hij baande het pad in de kerkmuziek bewandeld door Palestrina en Allegri.
| |
| |
Hij ook, de leerling van onzen Willaert, was het vertrekpunt, van wien talenten als Rovetta, Monteverde en Legrenzi uitgingen om op hunne beurt meesters te worden in de dramatische muziek.
Ook deze verdienstelijke mannen waren hun talent verschuldigd aan den genialen Willaert, den grondlegger hunner kunst.
Zarlino getuigt het:
‘God - zegt hij - schonk ons de gunst Adriaan Willaert te laten geboren worden, die waarlijk een der behendigste muziekanten is, welke ooit bestonden; zooals Pythagores, onderzocht hij alles wat zijne kunst betrof en ontdekte tal van gebreken; hij heeft er zich op toegelegd haar te volmaken en haar den glans te schenken, waarmede zij nu schittert; hij heeft regels vastgesteld om alle soorten van muziek sierlijk te vervaardigen, en door zijne studiën en gewrochten er zelf het voorbeeld van gegeven.’
Voegen wij hier nog bij, dat Willaert de eerste was, die stukken voor zes, zeven en acht stemmen, en voor twee tot drie kooren schreef. Dit liet toe de zangmuziek zonder speeltuigbegeleiding uit te voeren; het uitwerksel dier stemmen was grootsch en indrukwekkend, hetzij door hunne afwisseling, hetzij door hunne gezamenlijke zangakkoorden.
Het is hier de gelegenheid niet over het Concilie van Trenten te handelen, noch van de wijzigingen aan den vorm en de opvatting der kerkmuziek door die vergadering toegebracht, te gewagen.
Wederom sloeg de kunst nieuwe wegen in en wederom werd zij opgeluisterd door de wetenschap en het vernuft onzer Nederlandsche meesters.
Van hun getal was de bekende Orlando Lassus of Delattre, die in 1520 te Bergen het licht zag. Lassus was eene merkwaardige kunstfiguur en bekleedde verschillende hooge posten. Hij fungeerde als zangmeester der kapel van St Jan van Latranen te Rome; later trad hij in dienst des hertogen van Beieren, Aelbrecht den Grootmoedige, wiens kapel de vermaardste van Europa was. De eerbewijzen ontbraken hem evenmin: Keizer Maximiliaan II schonk hem in 1570 erfelijke adelbrieven; paus Gregorius XII vereerde hem met de Gouden Spoor, en de Koning van Frankrijk met de orde van het Malta-Kruis. Orlando Lassus stierf te München in 1595.
| |
| |
De getuigenis zijner tijdgenooten is daar om die vleiende onderscheidingen uit te leggen en te bekrachtigen; allen zijn in bewondering voor zijn talent. Men hiet hem de vorst van de toonkundigen zijns tijds; zijn mededinger was de Italiaansche reus Palestrina.
Beiden schitteren met denzelfden luister, beiden staan even hoog; doch ieder hunner bezit de eigenaardige zijde van het talent waarin zij uitmunten. De stijl van Palestrina is streng en grootsch, maar onze Lassus heeft meer verscheidenheid, meer vindingrijkheid, meer ingeving.
Hij was en bleef doorvoed met de rijke overleveringen der school van Josquin Des Prés, alhoewel zijne laatste werkén volgens Fetis getuigen, dat hij zich op de hoogte hield van den minsten vooruitgang in het wetenschappelijk gedeelte zijns vaks.
Zijn genie en zijne studiën hebben de Belgische school tot eenen hoogen trap van volmaking gevoerd.
De staatkundige aangelegenheden der tijden, waarvan ik spreek, waren niet geschikt tot den vooruitgang der schoone kunsten. Onze landaard zuchtte onder woelingen en oorlogen; de machtige kunstbeschermers werden door het wapengekletter van hun edel doel afgetrokken; de afwezigheid van eene koninklijke of vorstelijke hofhouding, de onderdrukking der groote gemeenten, de uitputting van kloosters en abdijen door allerlei oorlogslasten, waren oorzaak dat onze meesters minder steun aantroffen en minder gelegenheid hunne werken te zien uitvoeren.
De luister der Belgische toonkunst begint te tanen; hare Europeesche invloed daalt; niettemin kwamen er nog toonkundigen van minder gehalte als de buitengewone mannen van wien ik gesproken heb, maar wier groot talent onzen eerbied ten volle verdient.
Onder hen treffen wij aan: Meester Niklaas Gombert van Brugge, kapelmeester van keizer Karel en van Maximiliaan II; Gombert, die in de 1e helft der 16e eeuw geboren werd, was leerling van Josquin Des Prés.
Philips van Mons, leerling van Orlando Lassus en opvolger van Gombert in het bestuur der keizerlijke kapel; deze kunstenaar was bekend voor de sierlijkheid zijns stijls en de frischheid zijner melodien, vooral in motet en madrigaal.
| |
| |
Belgische, Duitsche, Fransche en Italiaansche werken maken ons verder bekend met de namen en gewrochten nog eeniger componisten, leeraars en speeltuigkundigen der 16e eeuw.
Onder anderen:
Christiaan Ameyden, tijdgenoot van Orlando Lassus en inboorling van Aerschot; de archieven der Sixtynsche kapel bezitten missen van zijne hand.
Jacob de Kerle, geboren te Yperen in 1525, hofmusicus van keizer Rudolf II.
Jacob Dubuus uit Vlaanderen; ten gevolge van eenen prijskamp bekwam Dubuus in 1541 de plaats van eersten orgelist der St-Marcuskerk te Venetië.
Adriaan Pevernage geboren te Kortrijk in 1545. Pevernage genoot in ons land eene groote faam. Hij was zangmeester der O.L.V. kerk van Antwerpen, en overleed aldaar op 30 Juli 1591.
Jacob Clemens, in Vlaanderen geboren, was kapelmeester van Keizer Karel. Men denkt dat Clemens in den jare 1558 in Italië gestorven is. Men noemde hem Nobilis Clemens.
Simon Van der Eycken, van Brussel, stichter der muziekschool van Milanen en zangmeester der St-Ambrosiuskerk aldaar.
Maarten Boets, orgelist, insgelijks van Brussel; hij was huis- of hofmusicus van den bekenden koopman Fugger, de geldschieter van Karel V, maar ook beschermer der schoone kunsten. Boets stierf in 1583.
Jan Guyot, voor zijne verdienstelijke compositien in Duitschland hoog gewaardeerd; hij werd in 1512 te Châtelet-sur Sambre, toen onder het prinsdom van Luik, geboren, en overleed in 1564.
Frans Sale, hofcomponist van keizer Rudolf II, hij verbleef in 1593 te Praag en teekende Franciscus Sale, Belga.
Pieter de la Rue, leerling van Ockeghem, zag het levenslicht te Valencyn; hij was een bekwaam toondichter, aan het hof van Karel den Stoute gehecht.
Matthys Lemaistre, geboren te Luik in 1525, en aldaar gestorven in 1577; Lemaistre was insgelijks zangmeester der hoofdkerk van Milanen.
Sommigen onder u, Mijnheeren, kennen waarschijnlijk het fraaie vierstemmig madrigaal zijner compositie, onlangs door de leerlingen der Liersche Normaarschool gezongen.
| |
| |
Hendrik Bredeniers; deze zag het levenslicht rond den jare 1472. Door de groote faam van het oxaal der Lieve Vrouwe Kerk van Antwerpen, destijds het voornaamste der Nederlanden, aangetrokken, ging hij aldaar het onderwijs genieten van den geleerden Jacob Barbireau. In 1488 was hij nog koorknaap en kreeg van den bestuurder der O.L.V. kapel tot belooning van zijnen iever eene nieuwe muts ten geschenke. In 1492 verving hij meester Godevaert Deneve, bijgenaamd Nepotis, als tweede orgelist. De eerste orgelist, meester Nicolaas de Hagha, overleed in 1501, en Bredeniers werd zijn plaatsvervanger.
Doch eene grootere eer verbeidde den kunstenaar: in ditzelfde jaar werd hij door Philips den Schoone aan het aartshertogelijk hof geroepen en ‘maistre Henry de Bredenierch’ aldus betitelt hem de vorstelijke ordonnancie - werd orgelist der bijzondere kapel van den Aartshertog; deze schonk onzen Bredeniers zijn volle vertrouwen; de jaarwedde, voor zijnen voorganger Florquin vastgesteld, werd verhoogd; darenboven werd hij onderwijzer der koorknapen (1504). Met Alexander Agricola en andere kunstgenooten vergezelt hij Philips op verscheidene reizen in Spanje. In 1508 werd hij gelast muzieklessen te geven aan den toekomenden Keizer Karel en aan zijne zusters Eleonora, Isabella en Maria, later koninginnen van Frankrijk, Denemarken en Hongarie.
Het waren Bredeniers' muziekale talenten alleen niet, welke hem de gunst van Philips hadden doen verwerven. Zijne aangeboren schranderheid en degelijke kennissen deden den prins in 1514 besluiten onzen muziekant met eene vertrouwelijke zending in Holland te gelasten, waarschijnlijk eene zending voor staatsaangelegenheden en voor de belangen der aartshertogen Karel en Ferdinand.
In 1516 bekomt hij een jaargeld van 100 pond, in aanzien ‘des bons et agréables services qu'il luy avait par cy-devant faiz et faisait lors chascun jour oudict estat d'organiste’.
In 1521 verkreeg hij nog eene toelage van 50 ponden.
Reeds het jaar te voren, in 1520, had hij keizer Karel op eene reis naar Engeland vergezeld. Hij bood den zangers van Hendrik VIII een gastmaal te Canterbury aan, waarvan de kosten hem bij den terugkeer in België wedergegeven werden.
Men ziet, dat zijne kunst op hoogen prijs gesteld werd en hij de hoogachting van grooten en kunstbroeders genoot.
| |
| |
Van Bredeniers' hand worden drie kerkelijke compositien in de Burgondische bibliotheek bewaard.
Fetis kent het jaar van zijn overlijden niet.
Jan Fienus, in 't Vlaamsch Fyen, ook, en zelfs meer, bekend onder den naam van Turnhout of Turnhoutanus, was bekwaam heelmeester en goed musicus.
Tijdens het beleg van Antwerpen door Alba, in 1584, practiseerde hij in die stad.
Hij trok vervolgens naar Dordrecht, alwaar hij den 2den Augusti 1585 overleed.
De geschiedschrijvers Swertius en Coppens beweeren dat de compositien, welke men hem toeëigent, niet van hem zijn, maar wel van eenen anderen Jan van Turnhout, zijnen bloedverwant, stad- en tijdgenoot, van wien ik u aanstonds spreken zal.
Benevens Cornelis Verdonck, geboren te Turnhout, leerling van Tinctoris, en beurtelings te Brussel en te Antwerpen gevestigd, van wiens compositie men in de verzamelingen, gedrukt in de 16e eeuw, liederen aantreft, heb ik gewag te maken van twee componisten, wier talent in de kunstgeschiedenis hoog gewaardeerd wordt.
Ik bedoel Jan en Geert van Turnhout, wier beider familienamen onbekend bleven.
Jan, van wien ik daar straks zegde dat men hem wel eens, en tot zijn nadeel verwarde met Fyen, den heelmeester-musicus, werd geboren rond 1525.
In 1588 en 1589 werden van hem te Antwerpen muziekwerken gedrukt. - Geene oorkonden bevestigen dat hij zijne muziekale studien aldaar deed, maar de betrekkelijk geringe afstand tusschen de twee steden, en de aanwezigheid der voorname meesters, die in O.L.V. kerk het muziekonderwijs gaven, laten daaromtrent weinig twijfel.
Wij vinden hem later te Brussel, in hoedanigheid van kapelmeester van Alexander Farnèse, landvoogd der Nederlanden.
In 1594 vervulde hij hetzelfde ambt bij Farnèse's opvolger, Aartshertog Ernest; onder den titel van kapelmeester zijner hoogheid droeg hij het Antwerpsch magistraat eene mis op, door hem gecomponeerd ter gelegenheid der blijde intrede van den Aartshertog in de Scheldestad. Hij kreeg daarvoor van de stad 50 pond Atrechtsche munt ter vergelding.
Officiëele bescheeden geven hem in 1595 den dubbelen titel
| |
| |
van hofkapelmeester, en van muziekmeester der zangers dezer kapel, hetgene, meent Fetis, twee verschillende bedieningen schijnt aan te duiden. Men kent de dagteekening zijner dood niet.
Te München, Antwerpen, Douai en Leuven werden van Giovanni van Turnhout talrijke muziekwerken op wereldlijken en godsdienstigen tekst uitgegeven.
Een ander tijdgenoot van vorigen componist - ik weet niet of hij zijn bloedverwant was, - ik mag ook niet zeggen: zijn naamgenoot, daar beiden, bij gebrek aan familienaam, slechts onder dien hunner geboorteplaats bekend staan - een ander componist dus, zeg ik - was de meer bekende Geert van Turnhout.
Deze zag volgens Leo de Burbure het levenslicht in 1520 of 1521.
Geert van Turnhout was priester, en in 1562 muziekmeester onzer Lieve vrouw kapel in Antwerpen's hoofdkerk.
Op drie en twintigjarigen leeftijd werden van zijne werken gedrukt bij den uitgever Susato te Antwerpen.
Te Leuven bij Peter Falenus verscheen later van hem, onder andere, een Duitsch muziekboek, ‘daarinne begrepen vele schoone liedekens, in 3. 4. en 5 partijen.’
Fetis, in zijne Biographie universelle des musiciens, geeft eene aanzienlijke lijst der werken van dezen vruchtbaren toonzetter.
De bekwaamheden van Geert deden hem ten jare 1563 het ambt van kapelmeester der groote kerk van Antwerpen bekomen, in vervanging van Antoon Barbé.
Het is gedurende zijn kapelmeesterschap, dat de beeldstormerij in de Scheldestad losbrak. In eene episode van zijnen roman uit het Spaansch tijdvak: de Wolfjager, doet de schrijver August Snieders onzen componist te Antwerpen optreden.
Zooals men weet, werd de Cathedraal door de beeldstormers niet gespaard, en hare rijke muziekverzameling insgelijks aan plundering en verwoesting overgeleverd.
In de oude rekeningen der kerk van 1567 en 1568 treft men aan, dat Geert zich gedurende die jaren beieverde om de aangerichte verwoestingen zooveel mogelijk te herstellen en de leemten aantevullen.
Hij stond insgelijks te boek als behendig orgelist. Het is daardoor dat hij ten jare 1572 in dienst van den Koning van
| |
| |
Spanje trad. Later klom hij tot bestuurder der hofmuziek, want in de rekenboeken der koninklijke kapel van Madrid staat hij als kapelmeester opgeteekend.
Geert van Turnhout overleed te Madrid op 15 September 1580.
Deze laatste kunstenaars, Mijnheeren, ik bedoel Bredeniers, Fyen, Verdonck, Jan en Geert van Turnhout bezaten ongetwijfeld veel talent, vooral de laatste; doch zij stonden niet als een Des Près of een Lassus aan de spits onzer muziekale vernuften.
Waarom heb ik hen dan eene korte levensschets toegewijd, en ben ik ze niet voorbijgegaan met de enkele opgaaf hunner namen, geboorteplaatsen en bedieningen?
Het is, Mijnheeren, omdat ik ze met geestdrift begroet als onze inboorlingen.
Het is omdat de eene, Bredeniers, te Lier, en de andere te Turnhout geboren, als zonen van ons duurbaar kempenland aangeboekt staan, en de luister huns naams op den geboortegrond afstraalt;
Omdat hier de gelegenheid past, met rechtmatige fierheid namen te herdenken, die zich bij zooveel andere komen voegen, welke door de faam met lauweren bekroond werden.
Onder de toonkundigen van hooge verdiensten, maar wier levensbijzonderheden minder bekend zijn, hebben wij vervolgens:
Renaud de Melle van Luik. |
Jacob van Meldert van Thienen. |
Jan De Martelaere, zangmeester in St-Damasco te Rome. |
Jan Bonmarche van Yperen, kapelmeester van Philips II. |
Matthys Pypelaere, een Leuvenaar. |
Jan de Macqué, muziekmeester van den onderkoning van Napels. |
Laurent De Vos, |
Jacob De Weert, |
Jan Lupus of Leloup, orgelist te Nyvel. |
Antoon Barbé, kapelmeester der groote kerk van Antwerpen, voorganger van Geert van Turnhout. |
Pauwel Van Aelst, |
Jan en Geert De Wildre. |
Alhoewel starren van tweeden rang, stonden deze mannen,
| |
| |
bij de grooten van hunnen tijd, hoog aangeschreven; de machtigste vorsten, de vermaardste scholen, de beroemdste kapellen stelden prijs op hun talent. Ook verdienen zij eene aanzienlijke plaats in den vaderlandschen kunsttempel.
De volgende eeuw levert tot hiertoe minder stof over de Nederlandsche muziekkundigen.
De weergalooze glans onzer schilderschool stelt gedurende de 17de eeuw om zoo te zeggen alle andere uiting der kunst in de schaduwe. Althans onze geschiedschrijvers gewagen van slechts weinige mannen, die in de Toonkunde uitmuntten.
Zij spreken van eenen Robrecht van Vlaanderen en van Willem Dillens, kapelmeesters der hoofdkerk van Parma; ik heb geene nadere bijzonderheden over die kunstenaars kunnen ontdekken.
Een weinig later zien wij Hendrik Dumont in bediening als muziekbestuurder en componist der koninklijke kapel van Lodewijk XIV van Frankrijk. Men hiet die kapel gewoonlijk ‘de 24 violen des konings.’
De geschiedschrijvers geven de nauwkeurige aanduidingen der geboorteplaatsen en jaren niet op, maar bevestigen, op ernstige gronden, dat die toonkunstenaars uit de Nederlanden herkomstig waren.
Later in de 18e eeuw hebben wij Leonard Boutmy, orkestmeester aan het hof van Jozef I, koning van Portugal, Lambert Pietkin, de gebroeders van Hamal, te Luik geboren, Pieter van Maldre, Adriaan van Helmont, Matthys van den Gheyn, Hendrik Jacob De Croes.
Geen dezer nochtans slaagde er in de kunde der meesters uit de 14e. 15e en 16e eeuwen te bereiken.
Welhaast kwamen Gretry en Gossec de middeleeuwsche rij onzer toonkundigen op eene waardige wijze sluiten, en hunne faam volstond om de kunstvermaardheid weder te schenken aan een land, dat Europa met zooveel uitstekende beoefenaars overstroomd had.
Het vluchtig en onvolledig overzicht, dat gij wel hebt willen volgen, Mijnheeren, geeft wellicht een algemeen denkbeeld van het belang dat de geschiedenis van de muziek in ons land moet verkrijgen, wanneer zij met volledige toelichtingen verrijkt zal wezen.
Reeds van nu af, nochtans, wekt het beschouwen der vroe- | |
| |
gere groote meesters onzen dank en bewondering op voor de onvermoeibare geleerden, die gedurig arbeiden aan de voltrekking van die geschiedenis.
Maar nog een gevoel van rechtmatigen trots en geestdrift doet het vaderlandsch hart zwellen, wanneer men bedenkt, dat op het gebied der tonen onze voorouders den schepter over Europa zwaaiden; dat zij, volgens Guicciardini en andere onbetwistbare getuigenissen, de voorloopers, de grondleggers waren van den roem op muziekaal gebied door Frankrijk, Italië en Duitschland gedurende later tijden ingeoogst.
Niettegenstaande de eeuwenlange overheersching des vreemdelings, hebben zij de wonderbare krachten van hunnen geest kunnen bewaren, en dezelve in alle richtingen en in alle vakken weten ten toon te spreiden.
Gij hebt er u kunnen van overtuigen, Mijnheeren, dat ook in de muziek wij onsterfelijke vernuften aan de wereld hebben geschonken, en dat ook in het klankenrijk de naam van Belg, de naam van Nederlander, steeds het zinnebeeld was van werkzame en innige kunstliefde, en van hooge aesthetische gaven.
Lier.
Fr. Meylemans.
|
|