| |
| |
| |
Poëzie
I.
Blanchefloor
Ballade
Gedicht van Dr Aug. Snieders
Muziek van Emile Wambach.
I.
Stille Nacht. (Een koor van bromstemmen).
Met goddelijke sterrenpracht!
Geen looverkens feezlen nog iets tot elkaar,
Geen rimpel van smart of van lach op het meir.
De maan giet haar straal in den vensterboog neêr,
En toovert een lichtglans om hem en om haar.
(Bromstemmen).
Er suist een zoete melodie,
Als op ontroerde lippen bevend,
Niet luider dan 't gegons der bie
Rondom de ontloken lelie zwevend.
Mijn Blanchefloor, spreek mij in dijne zoete taal....
Een engel gaf aan dij zijn eigen oogenblauw;
Dijn glimlach glinstert als de puurste morgendauw:
Zeg, zoete lieve, zeg, zuls du de mijne zijn?
Mijn Eelhart, ik ben dijn, voor eeuwig ben ik dijn!
| |
II.
De Keizer heeft gespreken.
De keizer sprak het slotwoord uit:
‘Aan Berthold geef ik haar tot bruid.’
De keizer heeft gesproken!
| |
| |
En bukkend voor dien hoogen wil,
Gaf zij het jawoord, lijdend stil,
En 't harte diep gebroken.
| |
III.
De Roofridder.
(Orkest en baszangers schilderen het karakter van den roofridder bij den aanval der reizende kooplieden, die langs zijnen burcht trekken.)
(Karakterbeeld).
Diep in 't donker eikenbosch,
Op zijn schurftig, mager ros,
Pikzwart is zijn wenkbrauwboog,
Valsch zijn donker gloeiend oog
Ginder brengt de karavaan
Schatten van het Oosten aan:
Als een havik schiet hij uit,
Dreigt en moordt en hangt den buit
't Hart is doof voor wee en klacht;
Hij, de booze ridder, lacht!
Wat hij grijpt, dat noemt hij ‘mijn’
In zijn burcht, bij fakkelschijn,
Aan zijn hand de bloeddrop pinkt,
Nu hij gulzig Rijnwijn drinkt....
Van den Keizer dubbel leen,
Van den reizer dubbel buit,
Dan nog Blanchefloor tot bruid!...
Dronken zakt hij nu meteen
| |
IV.
Bruiloftsdag.
(De toondichter geeft een voorspel, waarin hij Blanchefloor afschildert eenige stonden vóor het huwelijk. Haar geest wordt gefolterd door bange denkbeelden. Het orkest geeft het wreed bevel des keizers weêr, alsook de klaagtonen der
| |
| |
vrouwen. Men hoort trompetgeschal, dat Berthold's komst verkondigt. Op het voorplan van het orkest worden dissonante tonen aangehouden, om den zielstoestand van Blanchefloor aan te duiden. Nu volgt de optocht der ridders; het tweede deel is toegewijd aan de priesterschaar, het derde aan fluitspelers en narren, het vierde, in fugato bewerkt, op het leidmotief der roofridders, stelt Berthold en zijn gevolg voor, en eindelijk treedt Blanchefloor op, en het koor heft aan:)
| |
V.
Heimwee.
(Blanchefloor in het slot van Berthold).
O zeg mij, o zeg, is het licht van de zon,
Het tintelend water der heldere bron,
De glinsterende morgendauw,
Het onbesmette hemelsblauw,
O zeg, is dit ginder niet schooner dan hier?
O zeg mij, o zeg, is de lonk van de maagd,
De glimlach van het kind dat een liefkozing vraagt,
't Pax vobis van de priesterbeê,
Die zalving in het zielewee,
O zeg, is dat hier wel als ginder zoo schoon?
O zeg mij, o zeg, valt hier 't leven niet zwaar?
Ach, ja! hier is 't donker; het licht blikkert daar
Breng, reiger, drijvend door de lucht,
Daarheen mijn traan, daarheen mijn zucht,
En keer met een kus uit het vaderlijk huis!
(Het orkest gaat van het stille tot het wilde over, en geeft de braspartij weêr, die in de naburige zaal gevierd wordt door Berthold en zijne roofridders.)
| |
| |
De heks rijdt op den bessem om,
En slaat den haan des torens krom;
De doode rilt ervan in 't graf,
En 't breekt de beê des moniks af.
Wij - geven om geen heksenvolk,
Voortstormend als een zwarte wolk;
Wij - vieren immer jeugd en min:
Wij vieren immer jeugd en min:
(De muziek gaat over in eene zachte melodie).
Gij, zoo goed, gij zoo groot,
Geef mij, o geef mij de rust in den dood!
| |
VI.
Blanchefloor's Begrafenis.
(Het orkest schildert de begrafenis; de priesters zingen: In paradisum; de treurmuziek gaat langzaam in de verte verloren.)
| |
VII.
De mystieke Lelie.
(Eelhart komt en zoekt het graf van Blanchefloor.)
Ik dwaal de wilde gouwen door,
'k Zoek Engelbert's kind, zijn Blanchefloor.
O zeg mij, zeg mij waar zij rust,
Zeg, waar de koele grond de lieve doode kust!
'k Zoek onder bloemen, geurend zoet;
Het sneeuwkleed weer ik voor mijn voet,
En nergens vind ik eenig spoor
Van 't graf der schoone Blanchefloor!
Op de hei, waar stormen jagen,
Groeit een lelie wonderschoon,
Zooals de engelen er dragen
| |
| |
's Nachts door toovrig licht omstraald,
Als een zon die lelie praalt.
| |
VIII.
De zang der lelie.
Ik hoorde ver in 't schuiflen van 't gebladert,
Uw voetstap.... en het kloppen van uw hert,
Dat immer, immer luider werd,
Heeft mij gefluistert: Eelhart nadert!
Die zegge luid: ‘Mijn edelvrouw
Was steeds aan eer en plicht getrouw!’
'k Heb, Eelhart, lang een enklen traan verbeid;
Alleen de nacht heeft koelen dauw geschreid....
Heb dank, daar valt uw traan in mijnen kelk blanksneeuwig!
Nu sluit die kelk zich ook voor eeuwig,
En bukt, en sterft, en fluistert zacht:
| |
IX.
De straf.
(De ridders bestormen en vernielen Berthold's slot).
Der schoone Blanchefloor,
En Eelhart wijst de vromen
In 't nachtlijk uur het spoor.
Gaat hun ten liebaard voor!
En de hooge, trotsche wallen
Voor de lelie Blánchefloor!
| |
| |
| |
II.
Bij de begrafenis van Peter Benoit's vader, naast het graf zijner moeder.
Wijneghem, 1 April 1889,
I Know no evil death can show.
bijron.
Zoo rolt de tijd in de eeuwigheid
Niet sparend macht, noch majesteit.
Het leven volgt zich wisslend op,
Als 't lillend schuim op golvend sop.
In vrede en vreugde, in krijg en nood,
Niets blijft bestendig dan de dood.
In elke trilling van het hert,
In elken ademtocht is smert.
Hier treurt de zoon op 't moedergraf,
Terwijl daalt 't lijk des vaders af
Naast hare zij.... Het leed is groot!
Niets blijft bestendig dan de dood.
Niets blijft bestendig dan de dood!...
Doch ziet, hier glanst als 't morgenrood
De reine dichtkunst; zij verdrijft
De wanhoop, die het hert verstijft...
De lente is zij die eeuwig bloeit
En die verheugd den dood verfoeit.
Gij, die hier slaapt in dezen grond,
Gij, die Benoit in 't leven zondt,
Godvreezende ouders, gij, ge leeft
Voor eeuwig in den zoon, die geeft
Door dichtkunst, aan het glanzend Oost,
Der menschheid vreugde, jeugd en troost.
Hoort, galmt daar niet het doodsch gebom,
En orgelt niet uit 't heiligdom
Een zang, met diep ontroerde stem:
‘De profundis clamavi ad te Domene!
Aan Hem, die eeuwig is, aan Hem.
Zoo klimt de ziel op dichters klacht,
Terug tot aller oorsprong kracht.
|
|