| |
| |
| |
[Nummer 3]
Alida's vriendin.
I.
Men hadde de herberg Het Vosken, in die dichtbevolkte wijk van Antwerpen gelegen, waar zich de oude en aan kunstwerken rijke Sint-Andrieskerk verheft, even goed een winkel kunnen heeten, want behalve bier en andere dranken, werden er insgelijks allerlei eetwaren en kruiderijen verkocht, zelfs kolen en zand.
Daar, op de achterkamer der eerste verdieping, woonde, sedert bijna twee jaar, Frederik Talmers, een welgemaakt jongeling van vooraan in de twintig en schilder van stiel, die, evenals zoovele andere buitenlieden, zijn geboortedorp verlaten had, hopende zich in de stad eenen beteren weg door het leven te banen.
Op eenen vrijdagavond in het begin van October, had hij in zijn nederig bemeubeld vertrekje de lamp aangestoken en zich bij de tafel neergezet, ten einde met lezen aangenaam den tijd door te brengen. Het boek, dat geopend vóor hem lag, moest echter niet in zeer hooge mate zijne belangstelling hebben gaande gemaakt, want reeds gedurende verscheidene minuten keek hij er niet meer in, maar staarden zijne blauwachtige, zachtzinnige oogen droomerig in de richting der op eenen kier staande deur.
Wezenlijk aangenaam waren de trekken van zijn regelmatig besneden gelaat, dat eenigszins den stempel droeg van die goede doch zwakke karakters, welke zich immer angstig om den dag van morgen bekommeren, en nooit stoutmoedig voorwaartsschrijden.
Op dit oogenblik scheen de jongeling verstrooid te luisteren naar eene heldere, buigzame meisjesstem, die een liedje aanhief, nu stil en zacht als het gekweel eens kneuters, dan luid en galmend als het slaan des nachtegaals, en waarin men duidelijk de uitboezeming eener tevredene, opgeruimde ziel herkende.
Zij, die zong, was eene jeugdige deerne, de eenige spruit van eenen braven, eenvoudigen timmerman, wiens vrouw reeds geruimen tijd de eeuwigheid was ingegaan, en die sinds
| |
| |
den vorigen Maandag de aanpalende voorkamer betrokken had.
Hoewel zij al ongeveer zestien jaar telde en recht handig hare ernstige taak van huishoudster vervulde, zag Alida er evenwel nog verbazend kinderlijk uit, want haar fijn, rond gezichtje, dat eene aardige, liefelijke mengeling van onnoozelheid en dartelheid uitdrukte, benevens haren slank opgeschoten, slechts half ontwikkelden lichaamsbouw, deden haar veel jonger schijnen dan zij werkelijk was. Denk echter niet, dat zij mager en tenger was. Zij bezat kloeker en molliger armen, dan men haar zou aangegeven hebben, zulks had Frederik dien eigensten morgen bemerkt, toen zij, met tot boven de ellebogen opgestroopte mouwen, eenen emmer water pompte. En bij eene andere gelegenheid, wanneer zij zich, snel als eene gems die in volle vaart tegen steile rotsen opklautert, met twee trappen te gelijk naar boven spoedde, had hij, onder den vrij korten rok, waarin zij gewoonlijk hare dagelijksche bezigheden verrichtte, vluchtig het benedengedeelte van fraaie dikke beenen bespeurd.
Van eerst af had haar voorkomen hem getroffen, en eenen diepen, wonderlijken indruk op hem gemaakt.
Hij kon er zichzelven niet goed rekening van geven, of hij haar enkel als een bevallig kind beschouwde, dan of hij reeds in haar een beminnelijk meisje bewonderde. Zeer dikwijls, zelfs wanneer hij verre van huis aan 't schilderen was, rezen haar gelaat en heel hare gedaante met buitengewone klaarheid vóor zijnen geest op. Steeds trachtte hij er naar, haar te zien en te hooren, doch in plaats van hem op te wekken en hem levenslust in te boezemen, brachten haar blij gezicht en haar vroolijk gezang een gansch tegenovergesteld uitwerksel op hem teweeg, en deden hem telkens in ietwat zwaarmoedige mijmeringen vervallen.
* * *
Den volgenden avond zat Frederik in Het Vosken eene pint gerstebier te drinken, toen een oude, bedelende Italiaan met een klein draaiorgel binnentrad. Behalve de schilder, bevonden zich in de gelagkamer een paar andere jongelingen, die bezig waren het hof te maken aan de dochters des huizes, twee knappe en lichthartige deernen van rond de twintig, welke geene enkele gelegenheid om hare beenen uit te slaan lieten ontsnappen. In eenen ommezien waren dan ook de tafel en de
| |
| |
stoelen, die in den weg stonden, ter zijde geschoven, en was het bal aan den gang.
Juist had de uitheemsche zwerver, na het spelen eener wals, in zijnen versleten vilten hoed met breeden rand eenige koperstukjes opgevangen, en maakte zich gereed om zijn schel en erbarmelijk klinkend tuig een polkadeuntje te doen uitkrijschen, toen Alida in de deuropening verscheen, en met eenen blik vol nieuwsgierigheid binnenstapte.
Zij plaatste de azijnflesch, welke zij in de hand droeg, op den toog, en keek, terwijl een genoeglijke trek hare lippen plooide, met hare donkere, ongemeen levendige oogen naar de beide koppels, die trippelend begonnen rond te zwenken.
Hoewel misschien niet onberispelijk van lijnen, was haar gelaat, dat met de frissche kleur der gezondheid prijkte en omlijst werd door prachtige bruine haren, waarvan twee lokjes krullend op het voorhoofd neerhingen, toch bij uitstek lief en aanlokkelijk.
Frederik, die niet verre van haar als toeschouwer was neergezeten, en haren mond de wijze der muziek hoorde neuriën en haren voet de maat zag trappen, meende op haar wezen eene uitdrukking van verlangen te lezen.
‘Hebt gij geenen lust om eens mee te doen, jufvrouw?’ riep hij haar uitnoodigend toe.
Zij keek hem aan, en hij merkte, dat zij aarzelde om te antwoorden, waaruit hij opmaakte, dat het geenszins de lust was die haar ontbrak, maar de stoutheid om dien ronduit te kennen te geven.
Vlug sprong hij op, en ging naar haar toe.
‘Maar eenen enkelen keer,’ zeide zij, lichtjes kleurend en een weinig gejaagd, ‘want mijn vader wacht mij boven!’
De ruimte was zeer beperkt, de tonen van het orgel oorverscheurend valsch, en het meisje bijna volslagen ongeoefend, doch Frederik vond er niettemin een onuitsprekelijk genot in, de ranke leest zijner danseres omvat te houden en hare onbehendige stappen te besturen.
Na het eindigen van den dans, werd Alida onmiddellijk door eene der dochters bediend, en daarop spoedde zij zich ijlings weg, loopend met die lenigheid en veerkracht, welke de bewegingen zulker aankomende meisjes kenmerken, en die haar zoo bekoorlijk maken.
De dichters zouden haar waarschijnlijk bij eenen ontluikenden bloemknop vergeleken hebben. En inderdaad, het had er misschien wel iets van, alsof haar bovenlijf, met de ietwat
| |
| |
puntige schouders en de platte borst, zich noch moest ontvouwen gelijk de kroonblaadjes eener onvolgroeide roze.
Binnen een kort tijdsverloop beloofde zij een verleidelijk, beminnenswaardig vrouwspersoon te worden, en de jonge schilder had haar nagestaard en zien verdwijnen, met het gevoel, dat den mensch bekruipt, bij het beschouwen van een voorwerp, hetwelk hem ten hoogste behaagt en zijne begeerte wekt, doch hem doet wanhopen het ooit in zijn bezit te krijgen.
Nooit had hij zoo ver in de toekomst geblikt, dan sinds Alida in zijne nabijheid verbleef, en nooit had hij zijne vooruitzichten zoo slecht en ontmoedigend gevonden.
Daar hij tamelijk bekwaam was in zijn vak, kon hij bij zomerdag behoorlijk zijn brood verdienen, doch de winter naderde met rassche schreden, en met hem bijna onvermijdelijk gebrek aan arbeid. Zijn baas had alreeds vescheidene gasten afgedankt, en Frederik wist genoegzaam, dat ook zijne beurt heel waarschijnlijk niet lang meer zou uitblijven. Neen, - was telkens de slotsom der gepeinzen en overwegingen, welke destijds vaak zijn brein bezighielden - een arme schilder zooals hij, die ternauwernood kans zag, om, zonder honger te lijden, tot de volgende lente voort te strompelen, mocht er niet aan denken, zich bovendien met het onderhoud van eene vrouw en kinderen te belasten!
En nochtans had hij nooit zoo drukkend zijne afzondering gevoeld te midden van al de vreemden, die hem omringden. Nooit had hij zulke sterke behoefte ondervonden aan een wezen, dat hij met ziel en lichaam zou kunnen liefhebben, aan eene teedere gezellin, welke heel zijn bestaan zou veraangenamen, welke zijne vreugde en zijn leed, zijne hoop en zijnen kommer zou deelen, welke bij dag de eenzaamheid van zijn verblijf en bij nacht die zijner legerstede zou verlevendigen!
* * *
Vóór den avond, waarop hij het genoegen smaakte met haar te dansen, had hij slechts enkele woorden met Alida gewisseld, weinig meer dan eenen groet in het voorbijgaan. Deze polka gaf echter aanleiding tot een gesprek bij hunne eerstvolgende ontmoeting, en van dan af geraakte hij met haar op gemeenzamen voet, hetgeen overigens niet moeilijk viel, want zij was volstrekt niet schuchter, maar zoo vertrouwelijk en speelsch als een kind. Zij hield van vroolijkheid en
| |
| |
boert, en een nietig grapje verschafte haar soms eene dolle pret.
Eens, dat Frederik naar beneden moest, terwijl zij bezig was met de trap te schuren, besprenkelde zij hem, na preutelend plaats te hebben gemaakt ten einde hem doortocht te verleenen, met een handvol water, waarvan het grootste gedeelte vlak in zijnen nek vloog, en nam schaterlachend de wijk naar heur vertrek, toen hij, in schijn hard verstoord, op zijne stappen wilde terugkeeren om haar te vervolgen.
Eenen anderen keer, ontmoette hij haar bij 't verlaten zijner kamer, en was, na even met haar gekeuveld te hebben, reeds een paar treden neergedaald, toen zij onverwachts zijnen hoed van zijn hoofd wipte, zoodat hij tot beneden in den gang rolde.
Ditmaal echter kon zij zich niet tijdig genoeg uit de voeten maken. Eer zij veilig achter hare deur was, had hij haar bereikt.
‘Nu gaat gij, zoo waar ik leef, mijnen hoed achterna!’ dreigde hij, terwijl hij haar vastgreep, optilde, en, ondanks hare pogingen om zich los te worstelen, naar den rand van de trap droeg.
Toen zij zag, dat haar tegenspartelen niet baatte en zij bijna boven de diepte zweefde, klampte zij zich eensklaps met handen en voeten stevig aan hem vast.
‘Werp mij nu maar naar beneden, als gij kunt!’ zeide zij, nog altijd gichelend, en keek hem snaaks tartend in 't gezicht.
Bij de aanraking van haar lichaam, zoo vast aan zijne borst gedrukt, bij de pranging harer armen, met kracht om zijnen hals geknoopt, en de knelling harer beenen, welke zij rond de zijne had gekronkeld, voelde Frederik zich heel en gansch door eene teedere, wellustige gewaarwording overstroomen en doorgloeien.
‘Ik zou wel kunnen, maar voor niets ter wereld deed ik het!’ antwoordde hij op haar uitdagend gezegde, met zonderling trillende stem, en gaf eensklaps eenen vurigen kus op haren halfgeopenden mond, want die spottende lipjes, frisch en rood als rijpe krieken en zoo dicht bij de zijne, waren eene te sterke bekoring voor hem geweest.
Verschrikt over hetgeen hij gedaan had, liet hij haar schielijk los, en ijlde de trappen af, met bonzend hart en eene donkere kleur op het gelaat.
‘Pas op, want in 't vervolg komt gij er zoo goedkoop niet
| |
| |
van af!’ riep hij nog, en deed zijn uiterste best om heel natuurlijk te lachen, doch in waarheid was hij geweldig ontroerd en beschaamd, en durfde niet omkijken, uit vrees haren kinderlijken blik te ontmoeten, die hem gedurende eenen enkelen stond zoo wonderlijk verbaasd had aangestaard.
Dit was de laatste guiterij, welke zij zich te zijnen opzichte veroorloofde.
Voortaan bleek zij steeds eenigszins onrustig in zijne tegenwoordigheid, en in den beginne scheen zij hem zelfs zooveel mogelijk te ontwijken. Wel betoonde zij zich in geenen deele onbeleefd of onvriendelijk, maar zij was toch geheel anders dan voorheen, veel ernstiger en stiller, en haar oogslag schuwer, minder vrijmoedig. Haar gezang, dat hij vroeger zoo dikwijls hoorde weergalmen, en telkens als de jubeltonen eens onbezorgden vogels in het vrije woud, vernam hij thans zeer zeldzaam, en dan klonk het veel bezadigder, meer nadenkend. Ook hij gevoelde zich ietwat verlegen tegenover haar, want het ontging hem niet, dat de herinnering aan den kus, welken hij haar gegeven had, en die eenen lichtstraal voor haar verstand had doen opgaan, haar gestadig bijbleef.
* * *
Zooals onze schildersgast voorzien en gevreesd had, viel hij weldra zonder werk. Gebruik makend van dezen gedwongen lediggang, begaf hij zich naar zijne geboorteplaats, een dorpken op een drietal mijlen afstands van Antwerpen, ten einde er eenige dagen onder het ouderlijke dak door te brengen.
En deze tocht gaf eene onverwachte wending aan zijnen levensloop, bracht eene volkomene omwenteling in zijnen stoffelijken toestand te weeg.
Onopzettelijk, ja, zonder zelf er iets van te vermoeden, won hij ginder het hart eener jonge, kinderlooze, vrij bemiddelde weduwe, naaste buur zijner ouders en vertrouwde vriendin zijner zuster. Deze laatste verklapte haren broeder de bekentenis der heimelijke toegenegenheid, welke hij had ingeboezemd.
't Is waar, Joanna was eenige jaren ouder dan hij, en kon, hoewel eigenlijk niet leelijk, toch volstrekt niet op schoonheid aanspraak maken. Daartegenover stond echter - en zulks was, in Frederiks weinig schitterende omstandigheden, misschien niet ganschelijk te versmaden - dat een huwelijk met haar hem een onafhankelijk bestaan zou verzekeren, hem
| |
| |
teenemaal zou ontslaan van alle zorgen en kwellingen betrekkelijk zijn onderhoud Zij was overigens eene achtenswaardige vrouw, van eenen opgeruimden, inschikkelijken aard, en zijne familie bleef niet in gebreke hem die uiterst voordeelige verbintenis met de meeste warmte aan te prijzen. Het zal dus ongetwijfeld geene groote verwondering baren, dat zij voor hem een zeer verleidend, ja, onweerstaanbaar lokaas uitmaakte!
't Was evenwel zonder geestdrift, dat hij besloot dit huwelijk aan te gaan. Waren zijne vooruitzichten ietwat gunstiger geweest, hij zoude veel liever nog een paar jaren ongetrouwd zijn gebleven, en alsdan hadde hij geen oogenblik geaarzeld, indien hem de keus gelaten wierde tusschen de welhebbende weduwe en de arme Alida, om zijn lot met dat der laatste te vereenigen. Zelfs, toen hij, na te Antwerpen zijne zaken geregeld en zijne papieren in orde gebracht te hebben, voor goed van zijne medebewoners in Het Vosken afscheid nam, en bij deze gelegenheid opmerkte, hoe bevallig de jeugdige, blozende timmermansdochter zich voordeed in haar nieuw Zondagsch kleed, dat haar schier het uitzicht gaf eens geheel volwassen meisjes, voelde hij in zich eene beklemmende mistroostigheid opwellen... Zoo sloeg hij met een bezwaard hart den weg in naar zijn geboortedorp, en de dikke, grijze mist, die heel den kouden dampkring vervulde, en geen enkel verwarmend en opbeurend zonnestraaltje liet doorschemeren, was voorzeker niet geschikt om hem in eene betere stemming te brengen...
| |
II.
Sinds waren ruim drie jaren verloopen.
Het was Vastenavond, en, gelijk telkenjare, te dier gelegenheid bal in De Klok, eene oude, deftige herberg te Antwerpen.
Talrijke personen van beiderlei geslacht, waarvan ongeveer de helft verkleed en gemaskerd, zaten in de groote, helder verlichte zaal te praten, te jokken en te drinken, of smaakten, achter onder het glazen koepeldak, de genoegens van den dans. Hier stond Frederik Talmers, iets of wat zwaarder geworden, doch overigens weinig veranderd, mijmerend naar de lustig rondzwevende koppels te staren. Zijne gedachten hadden hem naar het verleden teruggevoerd, naar den tijd, toen hij nog als schilder in de Scheldestad gevestigd was.
Dien namiddag had hij zijne oude verblijfplaats Het Vosken bezocht, en er vernomen, dat Alida, die hij sedert zijn huwelijk geene enkele maal weergezien maar nooit vergeten had, den vorigen zomer haren vader verloren had, en onmiddellijk
| |
| |
daarop naar eenen anderen kant der stad verhuisd was, - ergens aan het Falconplein, nader wist men het niet te bepalen.
Lang had hij deze straat en haren omtrek doorwandeld, slechts weinig acht gevend op de uitgelaten benden gemaskerden, die hem nu en dan luid zingend en klepperend voorbijtrokken, maar steeds opmerkzaam uitkijkend of hij zijn gewezen buurmeisje nergens zag opdagen. En zoo was hij eindelijk De Klok binnengestapt, aangelokt door de muziek, die hem in 't voorbijgaan uit den breeden ingang tegenklonk.
Plotselings werd hij uit zijne droomerijen gewekt door eene stem die hem toevoegde:
‘Dag, mijnheer Frederik! Gij staat daar zoo alleen en verdrietig te kijken!’
Hij keerde zich om, en zag voor zich een vermomd vrouwspersoon, gedost in een blauw kleed, waarop een wit, met rood afgezet voorschootje prijkte, en op het hoofd een vreemdsoortig, hagelblank mutsje, met blauwe lintjes en roode strikjes behaaglijk gesmukt. Al wat zij aanhad was zeer eenvoudig, van geringe waarde, doch paste haar zoo keurig net, en deed hare sierlijke, poezelige gestalte, de tamelijk dunne middel en de bekoorlijk gewelfde borst, zoo voordeelig uitkomen, dat de blik des jongen mans met onverholen welgevallen op haar rustte.
‘Ik heb het geluk niet u te kennen, lief meisje!’ zegde hij glimlachend, terwijl hij vruchteloos achter het zwarte masker, dat nagenoeg heel haar gezicht verborg, hare trekken poogde te onderscheiden. ‘Als gij er evenwel niets tegen hebt, zou ik toch gaarne eens met u dansen. Wilt gij?’
‘Zeker, mijnheer;’ sprak zij, ‘doch,’ liet zij er onmiddellijk aarzelend op volgen, ‘wat zou uwe vrouw wel zeggen?’
‘Zij rust al bijna een jaar op het kerkhof,’ antwoordde hij zacht, en bood haar den arm.
En toen zij, op de luchtige maat eener wals vlug rondzwierden, vroeg hij nieuwsgierig:
‘Wie zijt gij toch?’
‘Alida's beste vriendin,’ zeide zij.
‘Is zij ook hier?’ hernam hij snel, en het bloed was eensklaps naar zijne wangen gestegen.
‘Neen,’ verklaarde zij, en schudde tevens ontkennend het hoofd.
‘Doch gij, waarvan kent ge mij?’ klonk het, na een oogenblik zwijgens, van zijne lippen.
| |
| |
‘Ik heb vroeger, rond den tijd, dat gij naar uw dorp vertrokken zijt, schuins over Het Vosken gewoond. Ik zag u dan dagelijks voorbijgaan, en ik heb u terstond herkend.’
Na den dans, deelde zij hem mede, dat zij zooëven met eene vriendin en dezer vrijer in de zaal was gekomen. Beleefdelijk noodigde hij haar uit om met hem een glas bier te drinken, of iets anders, volgens hare verkiezing. Zij weigerde niet, en toen hij zich nevens haar aan eene tafel gezet en twee glazen gersten besteld had, begon hij een en ander uit te vorschen aangaande het meisje, dat weleer zulken diepen, blijvenden indruk op hem gemaakt had.
Alida was nog ongehuwd, en woonde thans in bij hare moei, eene kleermaakster, wie zij als huishoudster groote diensten bewees, en die zij ook met de naald flink ter zijde stond. En de hupsche gemaskerde, welke hem deze bijzonderheden verhaalde, verbleef onder hetzelfde dak.
‘Ik ben benieuwd, of zij zich mijner soms nog herinnert?’ vroeg hij.
‘Zulks kan ik u stellig verzekeren: niet langer dan gisteren heeft zij nog over u gesproken.’
‘Waarlijk?... Ik zou wel eens willen weten, wat zij zooal over mij vertelt!’ riep hij uit, zichtbaar met levendige belangstelling.
‘Gij verstaat wel, dat ik de geheimen mijner vriendin niet mag verraden!’ sprak zij met vroolijken ernst.
‘Was het goed of kwaad?’ drong hij aan.
‘Geen kwaad, in alle geval!’ lachte zij op beteekenisvollen toon.
Gedurende eenige stonden bewaarden beiden het stilzwijgen. Frederik scheen in gedachten verslonden, en zijne bevallige buur sloeg hem ter sluik oplettend gade.
‘Hebt gij kinderen, mijnheer?’ vroeg zij eensklaps.
‘Neen, geen enkel,’ gaf hij ten antwoord.
En hierop verzocht hij haar, heure vriendin van zijnentwege te groeten, en drukte den wensch uit Alida weer te zien.
‘Morgen, om halfacht,’ beloofde zij, na een weinig te hebben overwogen, ‘zal ik terug hier komen, en ik denk wel, dat zij mij zal kunnen en willen vergezellen.’
Voor gansch het overige van den avond bleven zij bij elkaar, dansend en koutend.
Frederik schepte hoe langer hoe meer behagen in den omgang met het aardige, vriendelijke meisje, en voelde zich, -
| |
| |
hij kon het zich niet ontveinzen - allengs sterker tot haar aangetrokken. Hare zwarte oogen waren uitnemend schoon, schitterend als sterren, en haar kersroode mond met de melkwitte, goed gerangschikte tandjes, was niet minder aanlokkelijk. Waarlijk, indien heel haar wezen zoo fraai gevormd, en zij daarenboven zoo braaf en fatsoenlijk was als zij scheen, en waarvoor hij haar ook hield, mocht zij onbetwistbaar een allerbeminnelijkste schepsel heeten!...
Eer hij er aan dacht, was het redelijk laat geworden: in haar gezelschap bleken de uren letterlijk voorbijgevlogen.
Toen hij met haar De Klok verliet, ten einde haar huiswaarts te geleiden, haalde hij zijnen zijden halsdoek uit den zak, en drong er op aan, dat zij dien omsloeg.
‘Het was binnen zeer warm,’ verklaarde hij, ‘en gij zoudt nu in de kille buitenlucht lichtelijk eene verkoudheid vatten.’
‘En gij dan?’
‘Ik zet den kraag van mijnen jas recht. Ziezoo! dat is bijna even warm als eene das.’
‘Wanneer ik Alida vertel, hoe bezorgd gij voor mij waart,’ hernam zij, half ernstig, half schertsend, ‘vrees ik waarachtig, dat zij jaloersch zal worden!’
Hij lachte, doch zijn lach kwam hoorbaar niet uit zijn hart, want hij klonk stellig gemaakt.
‘Dat geloof ik niet,’ meende hij, ‘want waar jaloerschheid is, bestaat liefde.’
‘Wie weet? Zij houdt misschien meer van u, dan gij denkt!’ snapte zij, en haar stemmeken had schier eenen klank, alsof zijzelve niet geheel onverschillig voor hem was.
Toen hij, na haar hunne afspraak voor den volgenden avond te hebben herinnerd, van haar afscheid had genomen, en langzaam en peinzend zijn nachtverblijf opzocht, was hij wonderlijk te moede. Hij meende nog immer den minzamen druk harer hand te voelen, en den hartelijken toon te hooren, waarop zij hem ‘beste rust, Frederik’ had gewenscht, en die zoo streelend en roerend in zijne ziel was gedrongen.
Lang, bijna tot den morgen, lag hij slapeloos op zijne legerstede, denkend aan zijne verleidelijke danseres, en vurig trachtend naar den stond, waarop hij opnieuw haar aantrekkelijk bijzijn zou kunnen genieten.
Wat Alida betreft, het geleek er wel eenigszins aan, alsof haar beeld, dat in den laatsten tijd zoo aanhoudend, zoo duidelijk en kleurig voor zijnen geest had gestaan, door
| |
| |
eenen allengs verdikkenden nevel was omhuld geworden, die het niet alleen had doen verbleeken, maar waarin het zelfs volkomen dreigde te verdwijnen.
* * *
's Anderendaags bevond hij zich reeds lang vóor het gestelde uur in De Klok, en verbeidde, met gejaagdheid en ongeduld, de komst der twee vriendinnen.
Toen eindelijk de liefelijke gedaante, die hem den vorigen avond zoozeer betooverd had, zich onder het glazen dak vertoonde, zonder Alida, gansch alleen, ondervond hij toch niet de minste teleurstelling. Neen, toen hij haar vlug te gemoet trad, was het enkel eene aangename gewaarwording, welke eensklaps die verhoogde kleur aan zijne wangen en dien helderen glans aan zijne oogen had geschonken!
Juist begonnen de muzikanten eene redowa te blazen.
Hij reikte het meisje de hand, stamelde eenen groet, benevens eene uitnoodiging tot den dans, en zij mengden zich tusschen de andere paren.
‘Kon Alida niet komen?’ vroeg hij, nadat zij eene wijl op de langzaam trippelende maat der muziek hadden rondgehuppeld.
‘Zij is reeds hier,’ luidde het op zonderlingen toon.
‘Waar?’ sprak hij, en zijne blikken zwierven eenigszins onrustig door de zaal.
‘Zij danst met u,’ gaf zij met een lachje ten antwoord, en keek met glinsterende oogen schuw naar hem op.
‘Gij?...’ riep hij uit, met ongeloovige, blijde verrassing. ‘Dan hebt gij mij gisteren duchtig beet gehad, en verschrikkelijk gelogen!’
‘Dat ik mij voor eene andere uitgaf, was toch maar eene vastenavondleugen, niet waar?’ zegde zij, en lichtte even haar masker op, zoodat hij eenen oogslag kon werpen op haar glimlachend, blozend gelaat.
Ja, zij was het, de Alida van weleer, doch veel struischer en nog schooner geworden!... De knop had zich tot eene prachtige roos ontvouwd...
De teedere genegenheid voor haar, die voortdurend in zijn binnenste gesluimerd had, ontwaakte met vernieuwde kracht.
Vast sloot hij haar tegen zich aan, zoodat hij haren boezem tegen zijn kloppend hart voelde golven, doch slechts gedurende een kort oogenblik, want juist verstomde de muziek.
| |
| |
Hij geleide haar naar eenen stoel in eenen onbezetten hoek der gelagkamer, en nam plaats aan heure zijde.
Zooveel had hij haar te vragen, haar zooveel te vertellen, meer zelfs dan hij durfde! Op zijn verzoek, had zij er in toegestemd haar masker af te leggen, en 't was bijna alsof de bewondering harer schoonheid zijne tong belemmerde.
Tot zijne groote spijt, moest zij schier onmiddellijk terug naar huis.
En toen hij haar op de straat eigenhandig zijnen zijden halsdoek aanstrikte, vroeg zij schalks:
‘Zeg, Frederik, wat dacht gij gisteren zooal van mijne vriendin?’
‘Ik was een beetje verliefd op haar, en nu smoorlijk!’ fluisterde hij, en drukte vluchtig eenen hartstochtelijken kus op hare malsche, schertsende lippen.
Hij bekende thans alles, sprak haar van zijne oude, nooit uitgedoofde liefde, en wilde alles weten: of er eenige waarheid gelegen was, in al hetgene zij hem den vorigen avond bedektelijk had wijs gemaakt aangaande hare gevoelens voor hem!
En de zoete bekentenissen, die hij haar achtervolgens ontlokte, deden eenen stroom van vreugde in zijn gemoed opborrelen...
* * *
Frederik Talmers, die, onder oogpunt van fortuin, door zijn huwelijk met de vroeg ontslapen Joanna een der aanzienlijkste ingezetenen van zijn dorp was geworden, en bovendien een oprecht fraai man mocht heeten, hadde zeer gemakkelijk de hand kunnen verwerven van het eene of andere bemiddelde meisje. Zoo oordeelden met recht zijne moeder en zijne zuster, die dan ook zijn voornemen om eene kale steedsche juffer, die niets bezat, als meesteres in zijne woning te voeren, heftig bestreden.
Ondanks deze tegenkanting nam hij Alida tot vrouw. En hare schoonheid en minzaamheid ontwapenden alle vijandige gezindheid jegens haar, en spoedig werd zij de lievelinge van heel de familie haars echtgenoots, wiens geluk en trots zij uitmaakte.
Met zijne eerste gade had hij, wel is waar, immer in goede verstandhouding geleefd, hij had haar met achting en vriendschap bejegend, doch dat heil en die heerlijke genietingen, welke alleen de vrouw, die wij innig en vurig beminnen, ons schenken kan, waren slechts nu zijn deel geworden.
Constant Van de Moer.
|
|