| |
Boekbeoordeelingen
I.
Vijf novellen door René Vermandere. Kortrijk, A. Gernay-Gillon, 1888.
Bedriegen wij ons niet, dan zagen wij vroeger van den Heer Vermandere eenige tooneelspelen en kluchtliederen en zijn deze ‘vijf novellen’ wellicht zijne eersteling in het verhalende lettervak. Wij willen of kunnen deze schrijver onze beste gelukwenschen niet onthouden. Hij bezit in hooge mate de zoo benijdenswaardige kunst van ‘vertellen’. Eene kleinigheid is hem voldoende om de aandacht te boeien, hij weet geestig te zijn, als in de ‘Reis naar Oostende’ en een ‘Wonderkind’ en kan het gemoed tot weenens treffen, als in ‘Ten Hemel geklommen, Engel Klaai en Lamme Nelis.’ Ziet hij de wereld soms wat zwart: hetzij! de traan, die ons oog ontvallen is bij de lezing, legt getuigenis af van eene zachtroerende gewaarwording, die ook iets aangenaams in zich bevat. In een woord gezegd: wie het boekje ter hand neemt zal stellig de vijf verhaaltjes lezen, met voldoening en belangstelling lezen.
Wat de taal betreft: woordekeus en zinsbouw zouden hier en daar eens duchtig mogen nagezien worden. Volge hij onder dat opzicht het voorbeeld van zijn kieskeurigen stadgenoot Theodoor Stevens.
E. van Langenhoven.
| |
| |
| |
II.
Jules Verne. Twee jaar vacantie. I. De mislukte Pleziertocht, 220 bladz. en 46 houtgravuren. II. Een Knapenkolonie, 210 bladz. en 46 houtgravuren. - Amsterdam, uitgeversmaatschappij Elsevier. - Prijs per deel: 2,50 fr.
Deze maal is het in Australië dat Jules Verne de helden van zijn verhaal is gaan zoeken. Eenige jongelieden uit de kostschool van Clairman in Auckland, hoofdplaats van Nieuw-Zeeland, ondernemen gedurende hunne vacantie van twee maanden een pleziertocht met den schoener Sloughi.
Door eenen hevigen storm wordt het vaartuig onttakeld en op een onbekend eiland geworpen.
Het verblijf van de jongelingen aldaar heeft de onuitputtelijke vindingskracht van Jules Verne gelegenheid gegeven tot het mededeelen van allerhande ontmoetingen. De zonderlingste avonturen worden in aantrekkelijken vorm den lezer aangeboden.
De zwerftochten der jeugdige kolonisten leveren stof in overvloed tot wonderbare ontdekkingen, kluchtige voorvallen en nieuwe natuurtafereelen, welke allen onafgebroken elkander opvolgen, en derhalve in hooge mate de aandacht geboeid houden.
De eigenlijke knapenkolonie wordt in het tweede deel van het werk behandeld. Niet minder aantrekkelijk zijn hier de verschillende wederwaardigheden geschetst, welke de jonge reizigers dag aan dag ontmoeten. Onwillekeurig vraagt men zich af hoe het mogelijk is zoovele uiteenloopende avonturen tot een geheel samen te brengen, en zoodoende het onwaarschijnlijke als bijna gansch waarschijnlijk te doen voorkomen. Maar dat is nu ook het geheim van Verne's verhaaltrant en weinigen is het tot hiertoe gelukt hem daarin na te volgen.
Uit dit kortbondig overzicht moge reeds blijken, dat deze twee laatste deelen van de Wonderreizen voor hunne voorgangers niet moeten onderdoen en met evenveel graagte door onze jongens zullen verslonden worden. Maar Verne heeft niet slechts eene aantrekkelijke en boeiende lezing willen leveren, hij heeft ook een nuttig doel voor oogen gehad; althans aan het einde van het tweede deel zegt hij: ‘Laat alle jongelingen het wèl onthouden: met orde, vlijt en onversaagdheid kan men alle omstandigheden, hoe moeilijk zij ook zijn mogen, te boven komen. Laat hen boven alles niet
| |
| |
vergeten, dat de jeugdige schipbreukelingen van de Sloughi, door beproevingen gelouterd en in de harde school der ervaring wijs geworden, bij hunne terugkomst onnoemelijk veel geleerd had, zoodat de kleine jongens bijna groot, de grootere bijna volwassen mannen waren geworden.’
De stoffelijke uitvoering laat niets te wenschen; overigens, de uitgeversmaatschappij Elsevier heeft ons aan verzorgd en keurig werk gewoon gemaakt. Een vijftigtal mooie houtgravuren luisteren elk boekdeel op en maken het werk zooveel te meer aantrekkelijk.
Onder alle opzichten mogen dus het 43e en het 44e deel van Verne's Wonderreizen warm aanbevolen worden.
Frans de Ghent.
| |
III.
Bloemlezing uit Prudens van Duyse's Gedichten, tijdens zijn leven verschenen. Uitgegeven door Florimond van Duyse, onder toezicht van Jan van Beers. In 8o, 272 bladzijden. Roeselare, De Seyn-Verhougstraete.
Deze bloemlezing bevat 19 stukken uit den bundel Vaderlandsche poëzie (1840), 3 stukken uit Godfried of de godsdienst op 't veld (1842), 4 stukken uit Natalia (1842), 2 uit den Spellingsoorlog (1842), geheel den Zang des Germaanschen Slaafs (1848), 16 stukken uit Het Klaverblad (1848), 10 kindergedichtjes (1849), 6 stukken uit Vroolijkheid (1853); den voorzang ‘Aan de stad Gent’ uit Jacob van Artevelde (1859), 18 stukken uit Nazomer (1859) en 21 verspreide stukken.
De keuze der stukken mag als zeer gelukkig geheeten worden; zij geeft een juist denkbeeld van den letterkundigen arbeid van den vruchtbaarsten onzer dichters.
Al de dichtsoorten, door Prudens van Duyse behandeld, van het eenvoudige kinderversje tot den statigen heldenzang, zijn in dit lijvig boekdeel vertegenwoordigd. Er is derhalve voor afwisseling gezorgd, en dit mag nu juist ook wel als eene verdienste van deze bloemlezing aanzien worden. Eere dus aan den zoon, die door deze puike verzameling zijnen vader eene zoo schoone en blijvende hulde heeft bewezen! Eere ook aan den uitgever, die het werk op stevig papier met duidelijke letter heeft gedrukt, en er eene sierlijke uitgaaf heeft van gemaakt.
Moge deze Bloemlezing veel lezers en veel koopers vinden!
Als prijsboek voor de leerlingen der hoogere klassen schijnt ons dit werk ten zeerste geschikt. Onnoodig dus hierbij te voegen, dat wij het alleszins aanbevelen.
Frans de Ghent.
| |
IV.
Segher Janssone. Historisch tafereel uit de eerste helft der XIVe eeuw door Frans Van Cuyck. 1888.
De Heer Van Cuyck bewijst dat de spreuk rust roest op hem niet toepasselijk is. Pas zijn de sinjoren verschenen of
| |
| |
hij zendt een historischen roman de wereld in terwijl een nieuwe bundel novellen van hem onder de pers ligt.
Schrijver had thans voor doel eene ernstige poging te wagen op het gebied van den modernen historischen roman en hij heeft gepoogd een trouw en kleurvol tafereel te ontwerpen van het leven en streven der Vlamingen in de XIVe eeuw, het tijdstip van den hoogsten bloei voor Vlaanderen en tevens het woeligste, het meest bewogen: zoo meldt hij in de voorrede van zijn werk.
De geschiedenis is stellig een der moeilijkste vakken der letterkunde, maar daarom ook een der verdienstelijkste. In het algemeen heeft men een verkeerd begrip over onderwijs en behandeling der vaderlandsche geschiedenis. Men stelt zich voor dat zij slechts te vinden is op het bloedige slagveld en men vergeet te dikwijls tot de oorzaken op te klimmen die den strijd voor gevolg hadden. Het is meer in den aard, de zeden, de gewoonten, aan den huislijken haard, aan den arbeid, in het dagelijksch en openbaar leven dat men een volk leert kennen en zijne geschiedenis. Onder dit oogpunt, juichten wij van harte de poging toe van den Heer Van Cuyck die beloofde, in zijn nieuw werk, eenige bijzonderheden te schetsen over den handel en wandel onzer voorouders uit het groot gemeentetijdvak.
Heeft hij nu als geschiedenis zijn doel volledig bereikt? Wij antwoorden ontkennend op de vraag doch voegen er onmiddellijk bij dat het eene onmogelijkheid was zonder er een paar boekdeelen bij te voegen. De schrijver heeft nochtans te weinig partij getrokken uit de rijke stof en te veel den kleinen kant der zaak beschouwd en het bijzonderste, het hoofdpunt vergeten. In de eeuw, die hij tot onderwerp van zijn verhaal gekozen heeft, was er geen volk dat zulke staatkundige ontwikkeling en zulke uitgebreide rechten bezat als wel ons Vlaamsche volk en ook geen volk dat zoo ijverzuchtig was op die rechten en privilegiën die het zoo dikwijls met zijn bloed bezegelde. Den tijd in aanmerking genomen, staan die instellingen verbazend hoog en zij hebben tot grondslag gediend aan vele bepalingen en wetten over wier bezit wij ons heden terecht verheugen. Waarom de schrijver het noodig geoordeeld heeft die, met hedendaagsche gedachten, te doorweven, is ons een raadsel. De waarheid is, vooral in de geschiedenis, eene hoofdvereischte. De grondstelsels, die hij aan zijne helden in den mond legt, waren onbekend aan ons volk. De onafgebroken strijd van Vlaanderen was gericht tegen vreemden geest, tegen vreemde overheersching. Hij gold het ongehinderd behoud van zijne vrijheden en voorrechten, zijne nationale zelfstandigheid en onafhankelijkheid, zijne duurverkregene rechten. Het Vlaamsche volk had te veel gezond verstand om de hersenschim van volledige gelijkheid na te jagen. Zijne gilden en ambachten waren merkweerdig in hunne inrichting en we begrijpen niet hoe de schrijver, die een geheel hoofdstuk wijdt aan de
| |
| |
badstoven, er geen enkel woord voor overheeft. Het was veel belangrijker om de eeuw te doen kennen.
Wat de eigenlijke opvatting van het werk zelf betreft, verklaart de schrijver dat hij voor doel had den beschaafden lezer te boeien, vrij van aangrijpende werking, zooals Dumas, zonder vertelsels voor kinderen of dienstboden. God behoede onze kinderen en dienstboden voor Dumas' lettervruchten! Wij doen nochtans opmerken dat vele schrijvers en van onze meest gevierde, die vertelsels niet versmaad hebben in hunne geschiedromans, zoomin als zij 't beneden hunne weerdigheid achtten voor iedereen te schrijven. Beschaafde lezers kennen doorgaans in het algemeen de geschiedenis en ook de bronnen, waaruit de heer Van Cuyck zijn verhaal geput heeft, en misschien nog meer andere, die bepaalder en vollediger zijn. Het is dus niet in Segher Janssone dat zij de geschiedenis zullen leeren, of er de kennis van uitbreiden. Waar blijft dus het onmiddellijk nut dat zijn historisch tafereel, - volgens zijne liefhebberij behandeld, - stichten zal?
Wil dit nu zeggen dat de minderbeschaafde lezer het boek moet terzijde laten? In geenen deele, en wij gelooven zelfs dat het beter in de handen zal passen onzer kinderen en dienstboden, dan menig vertelsel van denzelfden schrijver. Wat vooral aan het werk des heeren Van Cuyck schaadt is het volkomen gebrek aan eenheid, het is geene keten, het zijn enkel schakels, waarvan sommige kunnen weggenomen worden, zonder in het minst aan het geheel iets te hinderen. De veelvuldige bijzonderheden die hij aanhaalt doen hem den hoofdpersoon van zijn verhaal op den achtergrond schuiven, die, om zoo te zeggen, in de helft van het verhaal maar handelend optreedt om op den doedelzak te spelen, op eene ton te babbelen en dan geradbraakt te worden. Men voelt het aan heel de behandeling van het onderwerp dat de schrijver zich niet genoeg met den geest verplaatst heeft bij de personen uit de eeuw die hij schetst. - Zijn werk is op vele plaatsen al te moderne met een slag van zeldzame menschen. De karakters van Segher's zoon en zijne beminde zijn die b.v. wel natuurlijk? Eene meid die droomt van strijden, zelfs wanneer haar huiskring zoo zeer beproefd werd, en die haar hart slechts door het zwaard te winnen geeft, en daartegen een dweper van een jongen die niets te vertellen weet dan van Maerlant en van Aeginhard, van vrede en van onderwijs en daarover een dozijn bladzijden opdischt om dan in eens tot een held herschapen te worden! Wij vinden die letterkundige vrijerij onnatuurlijk: de jongelieden uit dien tijd zullen zooal gevreën hebben als vandaag. Evenmin kunnen we 't voor natuurlijk houden dat een ruwe Kerel als Segher Janssone zich van Jans Teestije eene perkamenten borstplaat zou gemaakt of zich in zijne ledige uren met letterkunde beziggehouden hebben. Schrijver heeft de behoefte gevoeld de groote dichters onzer middeneeuwen te gedenken, hij heeft ze eenvoudig misplaatst. Of lagen de handschriften zoo maar
| |
| |
onder het bereik van eenieder, beschaafd of niet? - Het tooneel van en op de ton schijnt ons overdreven en valsch. Het was niet op zulke wijze dat onze Vlamingen zich ten strijde begaven, straks verdronken in het bier en dat op het oogenblik als ‘de eer van Vlaanderen op het spel staat.’ Vader Janssone moet een man van groot krediet geweest zijn om zoo maar zeshonderd dapperen op zijne rekening in de tapperijen naar hartelust te laten drinken en dat voor iemand die ijl uit het worstelperk is gekeerd. Wij gelooven evenmin dat dit oogenblik geschikt was om eene lange voordracht te houden over de gelijkheid en het uitsterven van de schoone gebruiken van vroeger: een krachtig, opwekkend en bezielend woord ware beter op zijne plaats geweest. Het optreden van dien armen bloed van een minnezanger, die een prachtig lied van Pol de Mont komt zingen is ongepasten behoort ten hoogste bij een vertelsel. Er zijn zoo meer van die verkeerde toestanden in het werk te vinden. Zoo komt, b.v., in een vroeger hoofdstuk, die oude Jan Breydel zijne Vlaamsche ziel nog eens afdraaien om de Bruggelingen te overtuigen dat ze hunne stad moesten verdedigen tot den laatsten man bezweken zij van honger. En die goede raad heeft voor uitwerksel dat een oogenblik later de vrouwen de Fransche lelievaan op de halle der Breydelstad doen wapperen! Als de mensch oud wordt! Wij hadden hem liever dat verdriet gespaard gezien en hem laten rusten, al was het maar in aanmerking voor bewezene diensten, des te meer daar het onderwerp hoegenaamd niets bij zijn onnoodig optreden gewonnen heeft, dan een overtolligheid te meer. Als dusdanig beschouwen wij ook de kwaejongensstreken der edele jonkers en de mislukte oplichting van de strijdzuchtige beminde van den droomenden Walter Janssone, die eerst door het voorval met tellen schrik geslagen, dan als een tijger opgesprongen is, om later de gelegenheid te hebben te bewijzen dat alle menschen afstammen van onzen eersten vader Adam, die
een eenvoudig landbouwer was! O! die dichters der 14e eeuw!-
Het werk van den Heer Van Cuyck onderscheidt zich, even als de vorige, door zuivere en goede taal en dat is zeker eene hoedanigheid, waarover wij hem allen lof brengen.
In het algemeen, denken we dat het onderhavige werk niet tot de beste voortbrengsels van den Heer Van Cuyck behoort. Hij heeft zich niet genoeg doordrongen van de vereischten van een geschiedkundigen roman. Is het daarom gezegd dat wij zijn tafereel geheel afkeuren? Verre van ons en wij hopen zelf dat de schrijver het niet bij deze eerste poging zal laten, alhoewel die niet volkomen gelukt is. Al doende leert men en de Heer Van Cuyck is niet de man om zich door hinderpalen of moeilijkheden te laten afschrikken. Wij wenschen hem van harte eenen goeden uitslag toe bij eene nadere poging op het gebied van onze nationale geschiedenis, waaruit nog zooveel te putten valt vooral voor hen die grondig menschen en geschiedenis kennen.
J. Van Ael.
|
|