De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 19
(1889)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| ||||
Beschaving door het Nederlandsch.Ga naar voetnoot(1)Mijne Heeren!
Ik weet niet, of het hier wel de rechte plaats zou zijn, om de vele drogredenen te wederleggen, waarmede de vijanden van onzen stam en onze taal, ons te allen tijde poogden en nog pogen te dwarsboomen in dien langen en vaderlandschen strijd, welke alleen met de opheffing van de allerlaatste onzer taalgrieven kan gestaakt worden. Deze drogredenen, hoe talrijk en spitsvondig ook, werden, sedert den dageraad onzer Beweging, door al onze tijdschriften en dagbladen met zulke doorslaande redeneringen, niet eene enkele maar vast honderden malen wederlegd, dat er waarlijk van de zijde onzer Waalsche en Vlaamsche tegenstrevers meer en erger nog dan moed, dat er, ja, verregaande onbeschaamdheid toe noodig is, om er, ten huidigen dage, nog mee vóor den dag te komen. Onzin weerleggen in den aard van dezen, welke nog zeer onlangs tot zelfs in onze Statenkamers werd uitgekraamd, - ik zal er mij hier niet aan wagen! Alleen in eene vergadering van franskiljons en bastaard-vlamingen zou het nog de moeite waerd zijn, het onbezonnen mondsvol te bespreken van dien Luikschen burgemeester, die onze Nederlandsche moedertaal voor eene gemeene straattaal schold, of den onbekookten uitval te beoordeelen van den Brusselschen schepene, die, met het ernstigste gezicht der waereld eens orakelde: ‘On veut faire du flamand une langue nationale! Je combats ce système. Cette langue n'en est plus une!’ Edoch, Mijne Heeren, wat hier, in uw midden zal gezegd worden, reeds morgen, - gij weet het allen, - zal het door de duizend monden der drukpers tot zelfs in de verste hoeken van Nederlandsch- en Waalsch-België verspreid worden. Evenals wij, mannen der Vlaamsche Beweging, veelal met nieuwsgierigheid juist die nieuwsbladen ter hand nemen, waarin wij eene of andere bestrijding onzer overtuiging meenen te vinden, zoo zullen ongetwijfeld, vóor weinige uren, vele | ||||
[pagina 131]
| ||||
onzer vijanden zich de verslagen aanschaffen over dezen - dank aan uwe ongemeen talrijke opkomst - zoo indrukwekkenden Landdag. Voor dezulken, Mijne Heeren, - niet voor u, in wier midden ik de eer heb te spreken, - wil ik een woord reppen over de eenige tegenwerping, die na onzen reeds vijftigjarigen kamp nog der wederlegging waerdig zij, en wel over deze éene: ‘de Nederlandsche taal is, in België, de voornaamste hinderpaal tegen de beschaving!’ Gij kent ze, niet waar, Mijne Heeren, de groote en kleine nieuwsbladen uit onze hoofdstad, welke - jaar in, jaar uit, - allerlei variaties ten beste geven over dit... ja, lacht niet! aan de Revue Nationale van 1845 ontleende thema!! Bij middel van onze ‘patois flamands’ pogen wij, ten gunste der clericale partij natuurlijk, de nieuwe denkbeelden uit onze ‘bourgs-pourris’ van Vlaanderen, Brabant, Limburg en Antwerpen verwijderd te houden; van het ‘jargon moedertalien’ maken wij, o Joseph Prudhomme, vous voilà dépassé! eenen Chineeschen muur, zoo hoog, zoo stevig, zoo drie en vierdubbel dik en log, dat geen enkel straaltje licht er door heen dringen, geen enkele kreet van ontslaving er over klinken zal! Hebben wij niet zelfs, al was 't dan ook uit het hertje van Walenland, nog geene twee jaar geleden eene stem hooren op gaan, om ons allen, in het rijk der duisternissen rondtastende Vlamingen, den broederlijken raad te geven, onze moedertaal te verruilen tegen de Fransche, ten einde, door dit onfeilbaar toovermiddel, in éen ommezien al de heerlijkheden der Fransche beschaving deelachtig te worden? Welk denkbeeld zich sommige lieden van het begrip beschaving wel kunnen vormen, zulks is mij, - ik moet het bekennen, - een onoplosbaar raadsel. Niet als een geschenk, dat van de eene hand in de andere overgaat, zells niet eens als een schat van voorrechten, welke men bij middel van charters, keuren, wetten verleent, wordt de beschaving het eigendom eener natie. De beschaving is als een prachtige tempel, tot welks voltooiing niet enkel jaren en jaren, maar eeuwen en eeuwen het hunne moeten bijbrengen. Heeft nu ons vaderland, - ik geef het gereedelijk, ofschoon niet zonder innige droefheid toe - onder meer dan éen opzicht in de drie laatste eeuwen geen gelijken tred gehouden met andere volken van Europa, dan is zulks geenszins toe te schrijven aan onze taal, maar wel aan de uiterst ongunstige omstandigheden, waarin het zich, juist | ||||
[pagina 132]
| ||||
gedurende deze driehonderd jaren, gansch onverdiend en ruimschoots buiten zijnen wil, bevonden heeft. Niet onze moedertaal, maar de uitheemsche verdrukkers, onder welke wij gezucht hebben: Spanje, Oostenrijk, Frankrijk, die alleen moeten de schuld dragen van onze mindere ontwikkeling. Doch, gesteld zelfs dat de Nederlandsche taal den vooruitgang gedwarsboomd hebbe, zal dan het aanvaerden van eene uitheemsche spraak, die, uit onzen eigen aard evenmin voortgesproten als op onzen eigen bodem ontstaan, aan geene enkele eigenschap of behoefte van onzen volksgeest beantwoordt, maar met denzelven integendeel in strijd is, zal eene zulke taal ons volk uit zijne vernedering opheffen? Kenden zij slechts een weinigje geschiedenis, onze tegenstrevers zouden zich schamen, zulken monsterachtigen onzin vooruit te zetten! Een volk, dat zijne eigen spraak afzweert, veroordeelt zich zelven voor tientallen van jaren tot eenen zedelijken en geestelijken dood. Het natuurlijke voertuig van alle gevoel, weten, denken, werpt het blind en roekeloos van zich af, en - eer het zich, dank aan hoeveel inspanning! - met dat andere, of beter, met dat onnatuurlijke voertuig heeft vertrouwd gemaakt, is het - op enkele duizendtallen, dat is, op de richtende standen na - tot de volslagenste onwetendheid, de diepste zedeloosheid vervallen. Zal ik een voorbeeld aanhalen, Mijne Heeren? Engeland heeft, om het woord van Justus Lipsius na te bootsen, ‘Ierland uit Ierland,’ de Iersche ziel uit het Iersche lijf gerukt; welnu, noemt mij een enkel land in Europa, waar de beschaving even helder schittert door hare... afwezigheid als in dat ongelukkige, eens zoo roemrijke eiland! Elk denkend man, die in ‘beschaving’ nog iets anders erkent dan eenen verleidelijken naam, weet, dat zij anders niets is of zijn kan dan het mededeelen aan niet slechts enkele bevoorrechte, maar aan alle gelijkberechtigde standen der natie, van alle begrippen en denkbeelden, welke, in den loop der tijden gebleken zijn of nog zullen blijken, de menschheid de grootste mate van zedelijk, geestelijk en stoffelijk welzijn te kunnen verzekeren. Begrippen, zeide ik! Grondbeginselen klonke wellicht juister. Deze grondbeginselen worden dan toegepast op elke uiting van het menschelijke, of - om ons tot de inrichting der hedendaagsche maatschappij te bepalen, van het burgerlijke leven, ten einde, in elke soort van zaken, den enkeling tot ordebrengend en ordebehoudend richtsnoer te verstrekken. | ||||
[pagina 133]
| ||||
Is het nu duidelijk, staat het nu niet even onomstootbaar vast als deze stelkundige waarheid: 2+2 = 4, dat men, - ik vrees waarachtig Lapalisse na te praten, - dat men deze grondbeginselen den volke niet anders kán kenbaar maken dan... bij middel van de eenige taal, die het begrijpt, hier te lande dus - de Nederlandsche! Er is meer! Ik zal niet loochenen, dat deze verspreiding van denkbeelden, voor de ‘oberen Zehntausend’ althans, dus voor de geestelijke aristocratie der natie, even gemakkelijk in het Duitsch, het Fransch, het Latijn, of elke andere ernstig of grondig aangeleerde taal zou kunnen plaats grijpen, als in de aangeboren moederspraak. Ik houd echter tegen elken andersdenkende krachtdadig vol, dat eene dergelijke opleiding, aan eenen afzonderlijken stand in eene vreemde taal gegeven, voor de gezamenlijke natie niets dan nadeelige gevolgen met zich kan sleepen. Hiervan hebben wij, in België, de duidelijkste en treurigste bewijzen vóor oogen. Reeds vóor jaren heb ik het gezegd: ‘Toen, na afkondiging der decreeten van 5 en 16 October 1830, welke niet anders waren dan eene bevestiging van de besluiten van Prairial, jaar II, het Fransch feitelijk de officiëele taal van België was geworden, werd als een natuurlijk en logisch uitvloeisel van dit alles, de Nederlandsche taal gebannen uit alle openbare instellingen. Staatsbestuur, rechtspleging, onderwijs, leger, alles werd uitsluitelijk in het Fransch ingericht! - Kon het anders, of de kennis van het eenig zaligmakende Fransch moest, in de oogen niet alleen der meer begoede standen, die hunne Vlaamsche zelfstandigheid reeds lang aan eene bespottelijke modezucht hadden prijs gegeven, maar zelfs van den tot nu toe onverbasterden burgerstand, uit welks kloeke gelederen Staat, provintie en stad hunne ambtenaren kiezen, een onfeilbaar middel schijnen, om niet slechts stoffelijk welzijn, maar tevens gezag en aanzien te verwerven!’Ga naar voetnoot(1) Niet straffeloos had men aldus, in het beste en kloekste gedeelte van het pas gestichte Koninkrijk, het taaldualisme ingevoerd. Vooral het Middelbaar en Hooger Onderricht, waarvan de grondslag van dan af tot de stemming in 1883 van de wet op het Nederlandsch in het Onderwijs toe, uisluitend het Fransch was, droegen veel bij, om eenen onoverkomelijken | ||||
[pagina 134]
| ||||
afgrond te doen ontstaan tusschen de denkbeelden en verzuchtingen van de kleine burgerij en den werkmansstand en die van de hoogere klassen, en om zoodoende deze laatste in de volkomene onmogelijkheid te stellen, nog langer op de onderste lagen der Belgische maatschappij dien verzedelijkenden en beschavenden invloed te oefenen, zonder welken, om met Hoogleeraar van der Kindere te spreken, ‘een volk onmogelijk gezond of krachtig wezen kan!’ In eene andere omstandigheid, niet ongelijk aan deze, gaf ik, op deze vraag: ‘wat zien wij, onder dit opzicht, gebeuren in de andere landen van ons waerelddeel’, het volgende antwoord, dat het niet ongepast zal zijn, hier mede te deelen. ‘Daar is, voor het geheele volk, het geestesleven volkomen éen. De beschaafde standen dragen voor de mindere zielelast: al wie de lagere volksklas, op verstandelijk, maatschappelijk, zedelijk gebied maar eenigszins kan verheffen, veredelen, verlichten, acht het zich tot den heiligsten aller vaderlandsche plichten. Uit de werkplaatsen der drukkers en de winkels der boekhandelaars, uit de studeerkamers der geleerden en van het spreekgestoelte van leeraars en professoren, vloeien dag aan dag, uur aan uur, stroomen van licht en warmte over de hoofden van den grooten hoop naar beneden. Wat van dit alles zien wij in ons vaderland gebeuren? Eilaas, niets of al zeer weinig! Hoevelen, van de ontelbaren, die iets meer dan het Lager Onderwijs genoten hebben; hoevelen onder u allen, geleerden, letterkundigen, advokaten, geneesheeren, notarissen; hoevelen zijn daar wel bekwaam, om van den geheelen, kostbaren schat van gedachten en kennissen, die zij hebben opgedaan, den kinderen des volks een arm sprankje mee te deelen?’Ga naar voetnoot(1) Vijftig, meer dan vijftig volle jaren bleef, in ons gezegend vaderland, deze onnatuurlijke, met alle nationale en maatschappelijke belangen strijdende toestand voortbestaan, met het voorzeker niet verhoopte, maar even zeker onvermijdelijke gevolg, dat.... Doch laat ik eenen der knapste en rechtzinnigste politieke mannen van België, den heer Victor Arnould in mijne plaats het antwoord geven, door hem reeds op 12 December 1882 in volle Kamer uitgesproken: ‘Pendant 50 ans le peuple flamand a été soumis au régime français; et que'est ce que le régime français, malgré les | ||||
[pagina 135]
| ||||
millions dépensés, a produit? Absolument rien! Au point de vue intellectuel la population flamande s'est bien moins développée que d'autres parties du pays.’ Neen, niet de Nederlandsche taal is oorzaak, dat ons goede Vlaamsche volk niet op éene hoogte staat met enkele andere natiën; voor deze achterlijkheid zijn, voor het ruimste deel verantwoordelijk, de verfranschers en de verfransching! Edoch, onze tegenstrevers bepalen er zich niet toe te beweren, dat de Nederlandsche taal de beschaving buiten onze grenzen houdt, zij gaan nog vrij wat verder! Zij ontzeggen haar zelfs al die eigenschappen, zonder welk eene taal geen kanaal van verlichting en wetenschap worden kan. Of het dezen heeren met zulke beweringen ernst is, durf ik betwijfelen. De meesten hunner toch zijn niet genoegzaam onbekend met zekere kleine natie aan gene zijde van den Moerdijk, om niet te weten, dat de Nederlandsche taal aldaar, en wel juist gedurende diezelfde driehonderd jaren, waarop Nederlandsch-België, - wij weten door wiens schuld, - al dieper en dieper gezonken is, aanzijn heeft geschonken aan een nationaal leven, zoo harmonisch en volledig, zoo rijk aan alles wat een volk groot, edel, roemrijk kan maken, als slechts, op dit oogenblik, in twee of drie der machtigste staten van dit waerelddeel het geval is! Geen vak van wetenschap is, in bedoeld landeken van over Moerdijk, aan de Nederlandsche taal vreemd gebleven: niet enkel door voortreffelijke vertalingen, ook door uitmuntende oorspronkelijke gewrochten werd de gemeenschappelijke spraak van Hollanders en Vlamingen aldaar verheven tot den rang van een wetenschappelijk, encyclopaedisch voertuig voor theologie en wijsbegeerte, staatkunde, en rechtsgeleerdheid, letterkunde en aesthetiek, geschiedenis en aerdrijkskunde, natuur-, wis-, stel- en werktuigkunde, enz.! Intusschen is het geenszins noodig, de grenzen van België te overschrijden, om het bewijs te vinden, dat in onze taal wel degelijk al het noodige voorhanden is, om den grondslag eener beschaving uit te maken. Of zou het Nederlandsch, nu, dat het zich tot eene der rijkste, volmaakste, duidelijkste en welluidendste talen der geheele waereld heeft ontwikkeld, wellicht minder waerd zijn dan zeshonderd jaar geleden, toen het - nog nauwelijks door enkelen geschreven en nog steeds die hoogere eenheid ontberende, zonder welke eene taal thans niet meer denkbaar is, - den stoeren bewoner | ||||
[pagina 136]
| ||||
van het hertogdom Brabant of het graafschap Vlaanderen aan de spits plaatste van den vooruitgang op elk gebied! Kan men toegeven, dat onze moedertaal er weinig toe heeft bijgedragen, om, zooals de geleerde Gervinus erkende, van het Vlaanderen der XIe en XIIe eeuw het toevluchtsoord van letteren en wetenschappen - tot dan toe schier uitsluitend in het Latijn beoefend - te maken, dan toch komt aan de volkstaal hoofdzakelijk de eer toe, onze gewesten van 1200 tot 1500 herschapen te hebben tot het samentrekkingspunt van den toenmaligen waereldhandel, de nijverheid en vooral de politieke vrijheid. Door het feit, dat burgers, edelen en priesters, bij uitzondering alleen van het grafelijke hof, in hunnen dagelijkschen omgang met elkander in Vlaanderen alleen Vlaamsch spraken, kon het wel niet anders, of - onze van natuurwege reeds zoo manhaftige en fiere volksaard, moest van lieverlede genoeg gehard en gestaald geraken, om zich tot de grootste hervormingen opgewassen te voelen. In het Dietsch was het, dat dichters en denkers als Maerlant en Boendale den volke hunne plichten, maar ook hunne rechten veropenbaarden; in het Dietsch klonk nog vóor 1300 de stoutmoedige democratische kreet van: ‘Is d'een edel, dander vri,
Die derde eyghen man daerbi,
Wane quam dese name?...’
Kan men dan in twijfel trekken, dat de volkstaal veel heeft meegeholpen, om den zwaren kluister, waaraan de leenheerschappij burger en landbouwer had vastgeklonken, vroeger dan overal elders in onze gewesten te verbreken? Op Vlaamschen bodem, in Vlaamsche taal, werden die Blijde Inkomsten afgekondigd, welke - vijf eeuwen vóor de zeker roemvolle Fransche omwenteling, het grondbeginsel: alle macht komt uit hetvolk, zoo niet in theorie, dan toch in praktijk brachten, en - wel beschouwd - de modellen moeten heeten van onze hedendaagsche, volmaaktere en volledigere, maar geenszins meer democratische of meer vrijzinnige grondwetten. In het Vlaamsch was het, dat onze vaderen, vóor alle andere natiën, als basis van het burgerlijk recht de volgende stellingen deden aanvaerden:
| ||||
[pagina 137]
| ||||
Ziedaar de weldaden, Mijne Heeren, waarmede de Nederlandsche, tot alle beschaving en ontslaving thans onmachtige taal, de waereld eens begiftigd heeft! Was zij sterk, waar het gold te stichten, ook waar het er op aankwam het gestichte te verdedigen, ontbrak het onze taal aan geene hulpmiddelen. Zij was de ziel van den reuzenstrijd, dien onze gemeenten met de machtigste vorsten van die tijden, de koningen van Frankrijk, herhaaldelijk aanbonden; zij was de ziel van den opstand te Brugge op 18 Mei 1302, van den zegepraal van Kortrijk, in het hetzelfde jaar, van de macht en heerlijkheid van Gent onder de van Arteveldes. Zij was het, - ô Chronique, ô Gazette, - die, als priesteres der jonge burgervrijheid, de diepverdrukte poorters van Reims, Orléans, Rouen, Blois, van het Beauvoisis en de Champagne, ja, - lees de kronijken, ô Victor Hallaux, raadpleeg de geschiedschijvers, ô Petrus, - ja, die van Parijs zelf, in de veertiende eeuw (1385) naar het voorbeeld der Gentenaars deed in 't harnas vliegen, om eindelijk op hunne beurt hun poortersrecht te eischen. Toen was zij geene Asschepoester in de rij der talen, onze moederspraak, toen was zij eene koningin, die, met opgeheven hoofde, zelfs ver over de grenzen van haar rijksgebied hare gaven uitdeelde. En in de veelbesproken woelingen der zestiende eeuw, was het ook dan niet ons eigen Nederlandsch, dat door den mond van duizenden rederijkers gansch Vlaamsch-België door het grondbeginsel van vrij onderzoek en gewetensontvoogding verspreidde, om straks, - nadat de afval der Waalsche Malcontenten Zuid-Nederland dieper dan ooit vóor Spanje had doen bukken, - Jan de Laet heette zulks eens: het eeuwig betreurenswaerdig einde van Neerlands oorlog tegen Spanje - onze gelukkig door geene Walen verraden Noorderbroeders aan te vuren tot het stichten van dat Gemeenebest, welks glansperiode de beroemde Duitsche geschiedschrijver WenzelburgerGa naar voetnoot(1) nog onlangs geheeten heeft: ‘een tijdperk van kracht en leven, dat gerust met de gouden eeuw van Griekenland en Rome kan vergeleken worden.’ | ||||
[pagina 138]
| ||||
Doch, genoeg bewijzen! Alleen onwetendheid of kwaadwilligheid kunnen loochenen, dat de taal, waarin Erasmus, Lipsius, Ortelius, Mercator, Vesalius, Swammerdam hunne eerste opleiding ontvingen, waarin - wat meer en beter is - Stevin, Huyghens en Leeuwenhoek hunne ontdekkingen op het gebied der wetenschap boekten, waarin, op onze dagen - zooals ik reeds hooger zeide, - alle vakken van menschelijke geleerdheid, met de grootste kunde zijn behandeld geworden, geen voermiddel van beschaving zou wezen! Vragen wij veeleer aan onze tegenstrevers, welk aandeel - hoe gering dan ook - die gewesten van België aan de Europeesche beschaving hebben genomen, waar geen Nederlandsch gesproken wordt; vragen wij hun, welk grondbegrip deze provinciën tot den algemeenen schat der burgerlijke en politieke vrijheden of tot dien der menschelijke kennissen hebben bijgedragen, en laten wij het antwoord gerustjes afwachten! Niet óns, Mijne Heeren, niet óns zal het tot beschaming strekken! Een laatste woord. Een onzer beste dichters, Julius Vuylsteke, heeft in een oogenblik van neerslachtigheid ons volk vergeleken met eenen ‘grooten, zwaren steen,
die onbeweeglijk ligt in moer en dras,
gekneusd op vele zijden, en geheel
bedekt met groenen roest, gekwetst door al
de distels, die hem tot hun steunsel kiezen,
terwijl hij in zijn' schaduw tegen wind
en vlagen 't nietig kruipend grasje schut;
en nuttig - als een steen - voor wie hem weet
te heffen, en naar zijnen vijand slaat.’
Dit beeld, Mijne Heeren, was wellicht vóor jaren getrouw; dat het heden niet meer met de werkelijkheid overeenkomt, het is, tijdens de bespreking van het wetsontwerp de Vigne-Coremans op alle punten van ons Vlaamsch vaderland genoegzaam gebleken. Ik zeg het echter in de volle overtuiging van mijn vrijzinnig en Nederlandsch gemoed, ik roep het luid, opdat de staatslieden, die het lot van België in handen hebben, het mogen hooren; ik herhaal het met nog meer nadruk, opdat de hoofden der Belgische staatspartijen op hunne beurt er zich zouden van doordringen: Men stelle een eind aan den zoo abnormalen als wederrechtelijken toestand, waarin België, sedert 1830, onder het | ||||
[pagina 139]
| ||||
opzicht der talen verkeert; men doe tot den grondslag toe den dam wegvallen, die thans de hoogere klassen van de lagere gescheiden houdt; men ontsteke, in Vlaanderen, de reuzenfakkel der volksbeschaving niet meer voor enkelen, maar voor allen, en weer zullen de oude lieve tonen van ‘ons Dietsch’ hier het geslacht doen herleven van die mannen, welke - trotscher en stouter dan elke andere natie - de koene, veelbeteekenende woorden der Cortès van Arragon tot grondslag maakten der plechtig bezworen Blijde Inkomsten van al hunne vorsten: ‘Wij, die elk zooveel zijn als gij, doch die, te zamen vereenigd, veel machtiger zijn dan gij, wij zweren en beloven u gehoorzaamheid, zoolang gij zelf onze voorrechten zult handhaven, - zoo niet, niet!’
9-10 Februari 1889. Pol de Mont. |
|