‘Neen, dat wil ik niet,’ antwoordde Stefaan kortaf. ‘Wat Gods vinger gebrijzeld heeft, mag menschenhand niet aaneenvoegen. Ons Heer heeft u zienelijk bezocht....’
Des ouden mans tanden klapperden in zijnen mond.
‘Ja, wilde Hij mij slechts bezoeken,’ bracht hij bitter uit, ‘maar Hij woont reeds bij me, Stefaan, Hij woont bestendig bij me!’
‘Gij moet het verdragen, heer Bizi.’
‘Och, geloof me, Stefaan, ik ben in 't geheel geen slecht mensch.’
‘Gij zijt een vrek geweest, herteloos en hoogmoedig. Gij beschouwdet u als den eerste in de wereld. En beken het maar ronduit: gij waart een slaaf van uw geld en hebt ermeê gewoekerd.’
‘Ha! ik bekommer mij niet alleen om mijn geld....’ steunde hij. ‘Ik beef, het is me koud... Ik heb een slecht voorgevoel. Het is me of leî zich een hand op mijn herte. Ge zult zien, er staat een nieuw ongeluk vóor me... O, gij ondoorgrondbare Heere, wat verlangt ge dan van mij?’
Ze verlieten het kerkhof.
‘Ei zie!’ riep Stefaan, ‘die stakker daar volgt ons den geheelen tijd op de hielen! Zijne beenen zijn rood van de koude! Wilt gij zien dat gij wegkomt, gij kleine lummel?’
‘Jaag het kind niet heen, Stefaan! 't Doet me zoo goed het in de nabijheid te hebben. Kom maar nader, kleine zoon!’
De oude dacht dat de weerlicht plotselijk uit de duistere wolken ging neerslaan van zoohaast het kind niet meer nabij was.
‘Kom maar nader!’
‘Hij zou beter naar huis gaan,’ meende Stefaan, ‘zijn beenen gaan vervriezen.’
‘Waarom hebt gij geene leerzen aan?’ vroeg heer Bizi vriendelijk.
‘'k en Heb er geene,’ antwoordde de jongen, bedroefd.
‘Waarom geeft uw vader er u geene?’
‘'k en Heb geen vader,’ zei de jongen onverschillig.
Die onverschillige toon trof den ouden Bizi. ‘Hoe is 't mogelijk dat een kind kan opgroeien zonder vaderlijke liefde?’
Hij antwoordde niets, maar vatte de hand van den kleinen Andries en ging zwijgend met hem den weg op ter kerke.
Zij traden in een huis op welks uithangbord twee langschachtige leerzen afgebeeld waren, met gouden kwasten, en