| |
| |
| |
Poëzie
I.
Aan Germania.
Juli 1871.
Wel waren het zonnige dagen
toen op uw heiligen grond,
Ik groette u het eerst in den winter,
maar zomer was 't in mijn hert -
en 'k juichte, omdat een nieuw leven
Ik dronk me volzalig dronken
aan 't leven dat borrelde in mij,
en trilde in heilige aandoening
Ik zag uwe rotsen en stroomen,
uw bergen en wouden, - maar
iets vond ik op uwen grond, nog
Ik had in uwe edele zangen
de taal des Rechts gehoord,
gevolgd uwe zonen ten velde
ik had uwe helden zien stormen -
luid zingend - door vuur en schroot,
en lachende vallen en sterven
Toen zag ik uw weezen en weeûwen,
hunne oogen ten hemel heffen
'k zag 't bloed der moederharten,
de tranen van bruid en vrouw
stil op uwe outers vloeien
| |
| |
En uit die onmeetlijke ellende
ontsteeg een reuzig ‘Hoera!’
en dreunde - bedwelmende zeegroep -:
En toen dat heldenschouwspel
gelijk een droom verzwond
van vóor mijnen blik, weer warend
toen was 't of een kille nevel
mij klemmend op 't herte lag,
en 'k zuchtte - mij vreemd bier voelend -:
| |
II.
Onafhankelijkheid.
Aan Pol de Mont.
Ik ga mijne eigen gangen,
'k en hange van niemand af,
van niemand - dan van Hem die
den vrijen geest mij gaf.
Wie boeit er, ei! aan banden,
in dommen en gekken waan,
mijn driften en mijn droomen
die hij niet kan verstaan?
Mijn denken en mijn doen is
het zaad dat in mijn ziel
in vlammende vonken ontviel.
Omhooge jaagt mijn hert mij,
mijn ziele roept: ‘Vooruit!’ -
| |
| |
Ik ga mijne eigen gangen,
ook - kome wat komen kan!
Wie anders doet is knecht - en
wie doet als ik, vrij man.
5 Februari 1889.
| |
III.
Lentezon.
Daar schittert de zonne weer hoog en weer zacht,
En mildlijk ontvouwt zij de bloemen voor 't leven,
Nadat zij nieuw groen aan de weide kwam geven,
Den winter verdrong met zijn aakligen nacht.
Dit vult onze zielen met moed en met kracht.
Op dan! voor den strijd van 't bestaan niet te beven.
De luiaard alleen is ten achter gebleven.
Nu grooteren spoed, daar de zon op ons lacht.
De liefde op die stralen ontvliet nu de smart,
En hoopvol, onschuldig in engelenvleugelen
Weet zij hare geestdrift, haar heil niet te teuglen.
Zij roept met ons ‘Welkom, vriendin van ons hart,
Gij brengt ons de Hoop als een godlijken zegen;
De boozen alleen lachen nimmer u tegen’.
Kortrijk, Maart 1889.
| |
IV.
De schoolknaap.
Pieter is een vlugge jongen:
Vlug in 't spel en vlug van geest;
Zijn beweging ongedwongen,
Zijn gemoed is onbedeesd.
Rozen kleuren zijne wangen,
Donkerblauw is 't helder oog;
Druk gejoel is zijn verlangen,
Nimmer zit hij stil of droog.
Altijd is zijn haar verwilderd,
Zwart als inkt zijn hemdenband;
't Is een jongen, trouw geschilderd
Door 't penseel van Hildebrand!
| |
| |
Veel zal uit zoo'n' jongen groeien;
Vaders hoop en moeders pand
Voor de toekomst. Hij zal bloeien,
Strekken tot den roem van 't land!
Waar mag Pieter heden wezen,
Dit gebeurde nooit vóór dezen,
Nooit heeft hij de school verlet.
Gister ging hij bloemen plukken,
Tot het vlechten van een' krans,
Om zijn zusjelief te smukken
Heden bij haar feest. En thans
Ligt de knaap in 't bedje, hijgend,
Koortsig en in 't hoold zoo ijl;
Nu iets vragend en dan zwijgend,
En soms lachend voor een wijl.
Moeder staat het aan te staren
Met een' traan in 't duister oog.
‘God! wil toch mijn kind bewaren!’
Bidt ze zuchtend naar omhoog!
Hoor het kleine hartje bonken!
Zie die lipjes, als een roos!
't Knaapjen is in slaap gezonken.
Ja, in slaap, maar.... voor altoos!
Heen, de liefling, de verknochte!...
't Zusje nam het kransje teer,
Dat de knaap nog gistren vlochte,
En zij lei 't op 't grafje neer.
Lier.
|
|