| |
| |
| |
[Nummer 2]
Een gemeene kerel.
Verhaal door Emiel Gallant.
I.
Oscar Bertyn was te Dendermonde geboren en woonde thans te Gent.
Hij was zoowat vijf en twintig jaar oud en beloofde een knap beeldhouwer te zullen worden.
Zijne middelen van bestaan waren echter niet zeer breed gemeten; doch, zijn vader die hem naar Gent liet reizen, om zich aldaar in de beeldhouwkunst te oefenen en te volmaken, zond hem nu en dan een postmandaat van ‘item’ zóóveel franken en daarmede kon Oscar steeds als een treffelijk jongen door de wereld gaan.
Deze postmandaten waren hem steeds welgekomen; want, och! in eene groote stad kan men zooveel verteeren, bijzonderlijk als men niet in familie, maar gansch ‘op den vreemde’ woont, zooals met Oscar Bertyn het geval was.
Na zijne studiën volbracht te hebben, vestigde hij zich als meester beeldhouwer. In het begin, echter, zag er de toekomst niet heel rooskleurig uit; menige week ging soms voorbij, zonder dat hij één slag werk te verrichten had; doch, hij wanhoopte niet en sprak zichzelven moed in, overtuigd zijnde, dat alles wel beteren zou. Inderdaad, eer het een jaar later was, mocht Oscar Bertyn zich in eene schoone ‘cliënteel’ verheugen en werden er hem prachtige bestellingen gedaan.
De broodwinning was voortaan verzekerd, de kunstenaarsloopbaan lachte hem bemoedigend tegen en hij had dus de geldelijke ondersteuning van vader niet meer noodig.
In de buurt bestond er destijds eene herberg, genaamd De Wolf, alwaar gewoonlijk 's middags en 's avonds twee tafels rondbezet waren. De gewone bezoekers waren in twee partijen verdeeld: aan de eene tafel zag men altoos dezelfde personen; dat was de partij der ‘Groenen’, zóó genaamd, omdat die personen allen jongelingen waren, en tevens ook, omdat ze eens op eigen bekostiging, in den
| |
| |
hof van De Wolf een groot priëel hadden aangelegd, dat des zomers met wilde wijngaardranken overlommerd was en waarin zij zich dan des avonds, bij glas en kan, onder scherts en gelach, heerlijk vermaakten. Van deze zoogenaamde partij maakte Oscar Bertyn ook deel.
De andere partij, door de ‘Groenen’ spottend de ‘Bleeken’ genaamd, omdat verscheiden leden zoo een bleek gezicht hadden, bestond voornamelijk uit stille lieden, die het best met eene lange Hollandsche pijp en een smakelijk glas bier over den weg konden. Doch, er was eene zekere ‘fractie’ in deze partij, die het met de meerderheid maar niet altoos eens was. Deze ‘fractie’ bestond uit drie personen: de nijdige kleermaker Vinaigre, die van de tegenpartij geen lach kon verdragen, omdat hij nooit van haar een broek of jas te maken kreeg, - de mastellenbakker Candelaer, die vroeger door de rechtbank voor laster en eerroof verwezen werd, jegens een der ‘Groenen’ en sinds dien tijd deze jongelingen eenen diepen haat toedraagt, - en de derde, Overhaeghe, de kaarsenmaker, die tegen de ‘Groenen’ gezind was, omdat zijne vrienden Vinaigre en Candelaer er ook tegen waren.
De ‘Groenen’, welke alle vroolijke en brave jongens waren, die niemand een strootje in den weg zouden gelegd hebben, hadden op eenen zekeren avond Oscar Bertyn als voorzitter hunner vereeniging gekozen en dien avond op de gezondheid van hunnen nieuwen hoofdman een lekker glas geledigd.
Dit was te veel voor de ‘fractie’ Vinaigre-Candelaer-Overhaeghe! Zij ging, kost wat kost, die jonge ‘beslagmakers’ uit De Wolf bannen. Vinaigre had het vooral erg op Bertyn gemunt en hij zou wel een of ander middel uitgedacht hebben, om dien ‘dwazen artiest’, zooals hij hem noemde, eene kwade poets te bakken.
De rustige ‘Bleeken’ begrepen niet, waarom men die jongelingen met zooveel vijandschap en haat moest bejegenen. De beste uit den hoop, de vleeschhouwer Boncoeur, zegde:
- Laat ze maar lachen en plezier maken; wij hebben het in onze jeugd ook gedaan!
Maar, daarop snauwde Vinaigre hem eensklaps met eenen nijdigen blik toe:
- Welhoe! gij hebt medelijden met dien boel?... Weet ge niet, dat nog geen enkele van hen, éénmaal in mijnen winkel is geweest, om mij den penning te gunnen!
| |
| |
- Dat is waar! - stemden Candelaer en Overhaeghe terstond in.
- Wel mogelijk, - zei Boncoeur, - maar weet ge ook wel, dat de ‘Groenen’ drie kleermakers in hun midden tellen, dien ze, als vrienden, natuurlijk den voorkeur moeten geven?
- Dat neem ik niet aan, - riep Vinaigre, - dat is met opzet gedaan!... Maar, ik zal ze wel vinden.... En het is Bertyn, die van dit alles de schuld is; daar zou ik mijn hoofd tegen verwedden!...
- Ja, - voegde Candelaer er bij, - ik zou op het einde beginnen gelooven, dat Bertyn ook de schuld is geweest, dat ik mijn proces verloren heb.... Het ziet er zoo een valschaard uit!
- Eh! daar zou ik niet aan twijfelen, - paste Overhaeghe daarop.
- Herinnert gij u allen nog, - zei Candelaer. - hoe hij den avond na de uitspraak der rechtbank, hier luidop dorst roepen: ‘Weg met de kwaadsprekers!’ Dat was ongetwijfeld tot mij gericht!
Hiermede stemden bijna al de ‘Bleeken’ in.
Toen de ‘Groenen’ dien avond De Wolf verlaten hadden, gevoelde Vinaigre en zijne twee vrienden zich meer vrij, om hun hart lucht te geven. Nu hadden ze het handje boven water, om maar ongestoord en zooveel het hun lustte, de ‘Groenen’ een mooi kleedje aan te passen. Er was immers niemand, die deze zou verdedigen!
Het werd echter stilaan laat en de voorzitter der ‘Bleeken’ baas Withol, koopman in lijm, pekelharing en vogelmuiten een man, die weinig van zeggen was, verveelde zich doodelijk met al dat onnoozel geraas. Hij klopte zijne pijp uit en maakte zich vaardig om te vertrekken. De andere ‘Bleeken’ namen ook hoed en regenscherm, betaalden hun gelag en gingen met baas Withol de straten op, recht naar huis.
| |
II.
's Anderendaags was Bertyn reeds vroeg aan den arbeid, aan twee vrouwenbeeldjes, welke hem door den baron Van Westerhoven waren besteld geworden. Nog een paar dagen en dan was dit werk af.
Bertyn had zijne marmere kinderen reeds een naam ge- | |
| |
geven: het eene heette Mignonnette, het andere Marguerite, en zag ze beiden in zijne verbeelding reeds in het prachtig salon van den baron prijken! Thans moest zijn naam als kunstenaar voor goed gevestigd worden; hij wilde iets wonderschoons voortbrengen, want Van Westerhoven was een groot kunstbeschermer, die in de kunstwereld machtig veel invloed had.
Bertyn zou dezen avond niet naar De Wolf gaan. Hij wilde aan het werk blijven, om al zijne zorg en zijn talent aan de twee beeldjes te wijden. Daarom zond hij het volgend briefje naar De Wolf, om zijne vrienden te melden, dezen avond niet te kunnen komen:
‘Beste vrienden,
Dezen avond kan ik in uw gezelschap niet aanwezig zijn. Mignonnette en Marguerite, waarover ik u gesproken heb, vragen al mijnen tijd. Zij zijn oprecht lief. Morgen middag moogt ge mij verwachten.
Aan allen een vriendelijken handdruk.
Oscar Bertyn.’
's Avonds kregen de ‘Groenen’ kennis van dit briefje. Het ging, gelijk de apostelijke traditiën, van hand tot hand over, de tafel rond, en een der gezellen riep lachend:
- Ah! ah!... onze voorzitter kan dezen avond niet komen... hij heeft te veel werk met zijne Mignonnette en Marguerite!...
Vinaigre, die aan de tafel der ‘Bleeken’ zat en met half toegenepen oogen, maar met wijdopengestelde ooren, alles afkeek en afluisterde wat bij de ‘Groenen’ omging, kon eerst zijn spijt niet verkroppen, toen hij zag hoe die jonge lui zich daar zoo hartelijk vermaakten; maar, toen hij hoorde wat die ‘Groenen’ daar zooeven uitriep, kwam er eensklaps een schelmsch gedacht in zijn brein.
- Ah! - zegde hij, met eenen onderdrukten valschen lach en zich tot eenen anderen ‘Bleeken’ richtende, - nu heb ik het gevonden!... Ah! ah!... mijnheer Bertyn hangt hier zoo den treffelijken jongen uit.... en hij zit met twee vrouwen op zijne kamer!... Nu heb ik het wapen in de hand om hem hier weg te krijgen!... God zij gezegend, mij zoo spoedig het middel te leenen, om dien zedeloozen straatlooper, gelijk overigens al zijne gezellen, uit De Wolf weg te bannen... Ah! ah!...
Nu kwam Candelaer binnen.
| |
| |
- Candelaer! - zei Vinaigre, zich op eene geheimzinnige wijze de handen wrijvende, - er is groot nieuws, - en hij fluisterde Candelaer in het oor, waarvan er kwestie was.
Candelaer kon het niet gelooven.
- Zoo waar als ik hier zit, - zei Vinaigre - heb ik het gehoord.... Dààr, ginds op hunne tafel, ligt het briefje, dat Bertyn hen zond.
- Oh! het is daarom, - sprak Candelaer, - dat hij gisterenavond zoo vroeg heenging en hij dezen voormiddag hier niet te zien was.... Wat ellendeling!...
- En zeggen, - voegde Vinaigre daarop, - dat die gemeene kerel de dochter van den tabakhandelaar Hazeweg, die een zeer deftig meisje is, het hof durft maken en er denkt mede te trouwen!... Maar, van morgen af, zal ik het wel aan boord leggen, dat hij bij mijnen vriend Hazeweg aan de deur gezet wordt.... Daarop mag hij stellig rekenen... Wat gemeene kerel!....
De ‘Groenen’ schenen zich niet allerbest te vermaken. Als Oscar niet aanwezig was, ging het niet goed: 't was immers hij, die steeds het gesprek in gang hield en altoos eene nieuwe klucht wist te vertellen. Reeds van af negen ure was er geen enkele ‘Groenen’ in De Wolf meer te vinden.
De ‘Bleeken’, en vooral Vinaigre en Cie, hadden dus weer het veld vrij, om naar hartelust, de ‘Groenen’ en bijzonderlijk Oscar Bertyn, eens duchtig over den hekel te halen... Er was inderdaad stof genoeg!
Na aan zijne vrienden, reeds vijfmaal herhaald te hebben, wat hij uit den mond der ‘Groenen’ gehoord had, riep Vinaigre op zegepralenden toon:
- Zietdaar, mijnheeren, de persoon, die hier de groote Jan wil verbeelden!.. Een ‘artiest,’ die het ‘air’ heeft elkeen van ons stout in de oogen te bezien, alsof hij het reinste geweten bezat en die zich niet schaamt, jonge meisjes op zijne kamer te lokken, om ze te onteeren en ze voor altoos in het verderf te storten!... En wij zouden het recht niet hebben, zoo een schelm te verachten, te schuwen gelijk de pest?... 't Is schande!...
Hier werd Vinaigre nog bleeker dan al de andere ‘Bleeken’ te zamen.
De voorzitter Withol, kon het maar niet in het hoofd krijgen, dat Bertyn zich aan zoo iets zou plichtig gemaakt hebben.
| |
| |
- Zijt ge daar wel verzekerd van? - vroeg hij aan Vinaigre.
- Nog erger! - riep deze, - ik zal u de namen noemen dier twee vrouwen: zij heeten Mignonnette en Marguerite!... Ik heb zulks klaar en duidelijk gehoord!.. Ik zeg, dat het eene schande is.... een schandaal.... een....
Candelaer kwam nu zijn vriend Vinaigre ter hulp en zei, met zijne fleemende stem:
- Ja, ik wil van niemand iets kwaads zeggen, maar ik zou denken, dat heel die kliek der ‘Groenen’ slechts eene vuile bende dronkaards en straatloopers is. Wat is er inderdaad van jongens te verwachten, die dag en nacht in de herberg zitten, die dus bijna nooit werken; die enkel denken aan drank en vermaak, en dan nog, op den hoop toe, zich niet schamen, eerlijke en brave lieden, als wij zijn, die elkeen gerust laten of niemand in zijne eer te kort doen, met spot en minachting te bejegenen!... Maar, wat Bertyn betreft, zoo iets verwondert mij hoegenaamd niet; die aanzie ik als de slechtste persoon, die op de aarde loopt.... Ik wil echter van niemand iets kwaads zeggen.... daarvoor ben ik te treffelijk; doch, ik ben het met mijn vriend Vinaigre volkomen eens: Bertyn is een slecht mensch!...
Nu kwam de kaarsenmaker Overhaeghe voor den dag:
- Indien ik hier baas ware, - riep hij, en hij richtte zich naar dikke Fons, den herbergbaas, - die zedelooze ‘Groenen’ zouden geen voet in mijne herberg meer mogen stellen!... Of verkiest ge wellicht, - en hier stelde Overhaeghe, om meer nadruk aan zijne woorden te geven, zich recht, - dat uw huis eene slechte befaamdheid krijgt?... Als het zóó is, dan zullen wij wel weten wat er ons te doen blijft!
Dikke Fons, die in deze laatste woorden eene kleine bedreiging meende te bemerken, kwam naderbij en zei:
- Oh! oh!... mijnheer Overhaeghe, het is niet noodig zoo te schreeuwen... wees kalm. Ik weet zeer goed, dat gij geene vrienden van de ‘Groenen’ zijt; doch, het zijn toch brave jongens...
- Dat is niet waar! - riep Vinaigre, met de vuisten op de tafel slaande.
- Ik zeg - ging dikke Fons verder, - dat het brave en eerlijke jongens zijn, die zich gaarne vermaken en iedereen in vrede laten... Maar deze lieden, die hier goed verteer doen, zoo maar onbeschoft aan de deur zetten, zooals gij het zoudt willen zien gebeuren, ziet ge, dat valt niet in mijnen zin en
| |
| |
alvorens ik dat doe, zal er nog veel water onder de brug vloeien.
Boncoeur, de vleeschhouwer, die zag, dat al dit gepraat over de ‘Groenen’ den baas niet zeer beviel, trachtte de gemoederen der drie ‘onverzoenlijken’ te bedaren en dacht, dat het best ware, van die zaak niet meer te gewagen.
- Wat scheelt het ons, - zei hij, - wat die lieden uitrichten! Misdoen zij in iets, welnu, zij moeten er maar de gevolgen van dragen.. Chacun pour soi et Dieu pour tous! zoo zingen ze in Les Huguenots en zoo zeg ik het in De Wolf, en daarmee uit!...
De vredelievende stem van het gematigd medelid, was echter niet bij machte, de ‘fractie’ Vinaigre en Cie van handelwijze te doen veranderen.
De ‘Vinaigristen’ zegden niets; doch, hunnen misnoegden blik duidde genoegzaam aan, dat ze tegenover de ‘Groenen’ met geene goede gevoelens bezield waren en ze hardnekkig in hunne zienswijze wilden blijven volharden.
Het uur van scheiden sloeg: 't was elf ure. De ‘Bleeken’ betaalden hun gelag en gingen huiswaarts. Vinaigre, die voorop was gegaan, was erg vergramd op Boncoeur en dikke Fons, die hij vermoedde vrienden van Bertyn te wezen.
- Ze zullen morgen in De Wolf, - sprak hij tot zichzelf, - van dien ellendeling nieuws vernemen!
- Wie hadde zoo iets durven denken! - zei Candelaer tot Overhaeghe onder weg, - zich met twee vrouwen op zijne kamer vermaken en dan nog zoo schaamteloos zijn, zulks aan zijne zoogenaamde vrienden te durven schrijven!... Men moet alle eergevoel verloren hebben, om tot zoo iets in staat te zijn!...
- 't Is te wreed!... 't is te wreed! - zei Overhaeghe - Ze draaiden den hoek der straat om en ze waren uit het gezicht verloren.
| |
III.
Oscar Bertyn had den geheelen nacht, tot vier ure 's morgens, aan den arbeid geweest. Hij wilde zijne werkplaats niet verlaten, alvorens zijne beelden afgewerkt waren. Ook den ganschen vorigen dag, had hij aan de voltooiing zijner Mignonnette en Marguerite gewijd, zich slechts in den namiddag den tijd gunnende, een klein eetmaal te gebruiken, om dan weer het werk te hervatten.
| |
| |
Eindelijk waren zijne beelden voltooid. Zulks had hem, voorwaar, veel inspanning gekost; doch, daar stonden ze nu: Mignonnette en Marguerite!
Oscar was bleek van vermoeienis, maar zijne oogen straalden van geestdrift, toen hij zijn gewrocht aanschouwde. Ja, het was wel zóó, dat hij zijne schepping had gedroomd!
Oscar legde zich ter rust, met de zoete voldoening, zijne taak wel volbracht te hebben en sluimerde zacht in
Het was echter vroeg dag. Oscar kon niet goed slapen en besloot eindelijk zich maar aan te kleeden en beneden, bij de lieden, waar hij inwoonde, een kopje koffie te laten klaar maken.
Na deze kleine verfrissching, ging hij naar de woning van den baron Van Westerhoven, om deze met de voltooiing zijner bestelde standbeelden bekend te maken.
De baron was gewoonlijk met den vroegen morgen reeds te been, maar zag verwonderd op, zóó vroeg den beeldhouwer Bertyn te zijnent te vinden.
- Nu reeds?... - sprak de baron, - het is nog geen zeven ure!... Er is u toch geen ongeluk gebeurd, meen ik?...
- Gelukkiglijk, neen, mijnheer; ik kom u enkel zeggen, dat uwe beide standbeelden geheel gereed zijn; ja, ik heb er dezen nacht de laatste hand aan gelegd en thans staan ze naar hunnen toekomenden eigenaar te wachten.... O! mijnheer, ik verzeker u, dat ze oprecht lief zijn....
- Welnu, mijn goede Bertyn ik wensch er u geluk om. Ik zal ze dezen namiddag eens komen aanschouwen... Maar, nu heb ik juist een uitstekend gedacht: Aanstaanden Zondag opent in onze stad de groote tentoonstelling van beeldhouw- en schilderkunst... Daar moet ge bepaald aan deel nemen. Zend onmiddellijk uw werk naar de inrichtingscommissie der tentoonstelling, dan wordt het nog bijtijds goed geplaatst; zoodoende, zal het volk ook het genoegen genieten, uw gewrocht te mogen bewonderen.
Bertyn bedankte innig M. Van Westerhoven voor zijnen goeden raad en verliet opgetogen dezes woning.
Bertyn spoedde zich nu naar zijne woning, nam de noodige maatregelen tot het vervoeren der beelden en in den namiddag waren ze reeds te goeder bestemming.
Hij dacht zich thans de gelukkigste mensch: Mignonnette en Marguerite waren voltooid en Zondag gingen ze alle twee in de tentoonstelling prijken!
| |
| |
- Na arbeid, vermaak, - meende hij, en ging regelrecht - oude gewoonten zijn moeilijk om laten - naar De Wolf.
Er was nog geen enkel lid der ‘Groenen’ aanwezig. Dikke Fons was bezig de laatste stoelen op hunne plaats te stellen en toen de beeldhouwer binnentrad, riep Dikke Fons lachend:
- Ah! Bertyn, ge zijt vandaag de eerste! Ge hebt voorzeker nog wel een beetje hoofdpijn, eh?...
- Ja, om de waarheid te zeggen, ik ben niet zooals naar gewoonte... maar, waarom vraagt ge dat zoo lachend weg?
- ...En waarschijnlijk laat slapen gegaan ook?...
- Inderdaad, rond vier ure... Ik ben nog vermoeid...
- Dat geloof ik wel!... Nu, nu, men is maar éénmaal jong; gij hebt gelijk uw deel aan het vermaak te nemen...
- Wat praat ge daar van vermaak?... Heet gij dat vermaak, de gansche dag en nacht onafgebroken werken?...
- Maak dat aan de ganzen wijs, vriendje... En Mignonnette en Marguerite, hoe is het daarmede gesteld?...
- Ah! die werden reeds dezen morgen naar hunne bestemming verzonden...
- Naar hunne bestemming?... Natuurlijk, als men zijn lust voldaan heeft, zendt men ze de deur uit...
- Wat wilt ge zeggen?... Ik begrijp niets van alle uwe zonderlinge gezegdens...
- Ja, ja, gebaar u maar zoo onnoozel niet... Wat de ‘Bleeken’ gisterenavond hier vertelden, zou ik wel durven gelooven...
- Zoo! en wat vertelde men zoo altemaal?...
- Wel! dat ge u met twee meisjes op uwe kamer vermaakte en het daarom was, dat ge gisterenavond niet naar hier konde komen!
- Dat is om te lachen!...
Nu kwamen de andere ‘Groenen’ binnen. Bertyn hechtte geen belang aan hetgeen dikke Fons hem gevraagd en gezegd had en dacht dat het wellicht eene grap was, die men met dikke Fons had willen spelen.
Dikke Fons meende echter bij het inschenken der glazen, dat er toch ‘iets’ moest van waar wezen.
De ‘Groenen’ waren tevreden hunnen ‘president’ terug in hun midden te vinden. Bertyn was gelukkig zijne vrienden, tusschen glas en pijp, te vertellen dat zijne twee vrouwenbeelden voltooid waren, hoe hij er den ganschen dag
| |
| |
en nacht aan gewerkt had en ze Zondag in de tentoonstelling zouden te zien zijn. De vrienden waren daarover zeer verheugd en lieten een hartelijk ‘hoezee!’ ter eere van Bertyn weergalmen.
Eenige oogenblikken later bestelde dikke Fons een brief aan Bertyn.
Deze brak den omslag open en las:
‘Mijnheer Bertyn,
Ik verzoek u oogenbliklijk te mijnent te komen. Eene ernstige zaak moet tusschen ons vereffend worden.
Ik heb de eer u te groeten.
Hazeweg.’
Hazeweg, dat was de tabakhandelaar, met wiens dochter Louise, Bertyn liefdesbetrekkingen had aangeknoopt en aan wie hij gewoonlijk twee- of driemaal ter week een bezoek bracht. Ook was hij voornemens, indien er zich geene hinderpalen voordeden, haar in den loop des jaars ten huwelijke te vragen.
Bertyn begreep niet wat er mocht gebeurd zijn. Nog eergisteren was hij bij de Hazewegs ten huize geweest; was er, zooals gewoonlijk, zeerwel ontvangen geworden; had met vader en dochter, onder gezelligen kout, een paar aangename uren doorgebracht.... neen, hij begreep van dit raadselachtig briefje maar hoegenaamd niets. Hij wilde echter aan de uitnoodiging van Mijnheer Hazeweg voldoen; nam hoed en stok, wenschte de vrienden goeden eetlust, hen toeroepende: ‘Tot dezen avond!’ en trok naar de woning van den tabakhandelaar.
- Mijnheer, - sprak de dochter op koelen toon, toen Oscar aldaar aankwam, - gelief in de spreekkamer te gaan; mijn vader wacht u....
Bertyn wilde haar de hand drukken, doch ze trok hare hand terug.
- Wat moet dat beduiden? - sprak hij, - en die vreemde wijze, waarop ge mij het woord toericht, Louise?...
- Ik heb niets te zeggen.... Ga, mijn vader moet u spreken....
Bertyn stond haar verbaasd te beschouwen, want hare handelwijze was hem onbegrijpelijk: Vroeger liep ze hem, als het ware, te gemoet, drukte hem vriendelijk de hand en had hem menigmaal vurig omhelsd.
- Maar, Louise, - sprak hij, - verklaar u toch?... zeg mij wat er is voorgevallen?...
Hazeweg kwam nu in den winkel:
| |
| |
- Kom eens hier, - riep hij Bertyn toe, op eenen toon, die allesbehalve vriendelijk was, - hier in deze kamer!
Bertyn volgde hem.
- Het schijnt, - begon Hazeweg, - dat gij tegenwoordig een onordentelijk leven leidt en gij aan zekere vrouwen het hof maakt....
- Welhoe.... ik?.. Het verwondert mij zoo iets te hooren, mijnheer Hazeweg.... Ik zou een onordentelijk leven leiden en het hof aan zekere vrouwen maken.... Maar, ik ben zoo deftig als wie het ook zij.... en die vrouwen?.... wie durft zoo iets zeggen?.... Dat is schandelijk gelogen!...
- Zoo haastig niet; - onderbrak Hazeweg, - ik heb dezen morgen van een mijner beste vrienden een brief ontvangen, waarin de zoogezegde treffelijke Bertyn als een gemeene kerel ontmaskerd wordt.
- Ik.... een gemeene kerel?....
- Ja, - snauwde Hazeweg hem toe, - ja, gij.... dat staat klaar in dezen brief te lezen.... en om kort te zijn, ik ga met geene gemeene kerels om, begrijp ge?....
- Maar, mijnheer Hazeweg....
- Ware mijn vriend niet een zeer geloofwaardig man, dan zou ik aan de echtheid van zijn schrijven twijfelen; doch, nu kan ik niet.... het is een braaf man, die niet in staat is een leugen te schrijven....
- Maar, het is laster... het is....
- Wacht eens.... ziehier, wat mijn vriend mij laat weten; ik ga de brief eens lezen:
‘Mijn beste vriend Hazeweg,
Uw naam, alsook die uwer geachte dochter Louise, loopt groot gevaar onteerd te worden, indien ge u niet haast, alle betrekkingen met zekeren Oscar Bertyn, die uwe dochter het hof maakt, gansch af te breken.
Als vriend kom ik u, eer het te laat is, verwittigen: gij moet die persoon uw huis ontzeggen, want reeds is zijn schandelijk gedrag bij menigeen gekend.
Het moet u niet verwonderen, indien hij gisterenavond niet ten uwent is geweest, zooals hij soms nog durft doen: gisterenavond heeft hij zich op zijne kamer met twee vrouwen vermaakt.... zonder twijfel twee eerlooze schepselen. Zij noemden zich Mignonnette en Marguerite!...
Welk een schandnaam, mijn vriend Hazeweg, zoudt ge dien Bertyn geven?... Ik zeg het u ronduit: het is een gemeene kerel!
| |
| |
Nu ik u bij tijds verwittig, hoop ik, dat gij mijnen raad volgen zult, tot het bevrijden van uwen goeden naam en het geluk uwer geachte dochter.
Aanvaard, mijn beste vriend, mijne hartelijkste groetenissen.’
Bertyn stond verstomd en ontroerd de lezing van dien schandelijken brief te aanhooren.
- Maar, - stamelde hij na een poos, - het handteeken?... Wie, heeft dien verschrikkelijken laster geschreven?.. Wie, mijnheer Hazeweg?....
- Dat moet ik u niet zeggen.
- Ach! mijnheer, hoe durft ge mij verdenken, zoo iets misdreven te hebben!... Kunt ge daar geloof aan hechten?... Draag ik immers niet te veel achting voor u, te veel genegenheid en liefde voor uwe dochter, om zulken misstap te kunnen begaan!...
- Al praatjes, die alle jongelingen weten aan te wenden, om des te beter iemand om den tuin te leiden... en te bedriegen...
Bertyn stond met de tranen in de oogen.
- Ik mag u verzekeren... - wilde hij zeggen.
- En ik wil, - ging Hazeweg voort, - door niemand bedrogen worden... Ik heb van uwent wege geene nadere inlichtingen meer noodig en heb u ook niets meer te zeggen.. Voortaan houden alle betrekkingen tusschen ons op te bestaan... Ge kunt heengaan...
- Ik zal heengaan, - zegde Bertyn, terwijl hij in tranen losbarste, - doch, ik heb in niets eenig schuld... ik ga onder den schandelijksten laster gebogen... mijn naam is onteerd, en nochtans weet ik in mijn gemoed, dat ik onschuldig ben... Ach! 't is smartelijk... En, Zondag, in de tentoonstelling, wanneer de nieuwsgierigen mijn gewrocht zullen bezichtigen, dan zullen ze zeggen: ‘Dat is het werk van dien gemeenen kerel!’ Ach!...
En zich herstellende, verliet hij Hazeweg en ging door den winkel, waar Louise, met betraande oogen, achter de toonbank zat, maar die aan de deur der kamer het gesprek had afgeluisterd.
- Mejuffer Louise, - smeekte hij, - wees niet boos op mij... uw vader is onverbiddelijk... Ach! een slechterik heeft mij onteerd en maakt mij diep ongelukkig... Ik mag u niet
| |
| |
meer beminnen, mejuffer... doch, zoo ge mij uwe liefde niet meer schenken kunt, weiger mij toch uw medelijden niet!... Mejuffer Louise, ik blijf u steeds gedenken... vaarwel!...
Bertyn ging heen. Nauwelijks had hij de deur achter zich dichtgedaan, of Louise, die in het bijzijn van haren geliefde, niet in staat was een enkel woord te uiten, barste in tranen los en snikte onwillekeurig:
- Oscar!... Oscar!... Gij zijt niet plichtig... ik bemin u nog altoos!...
Hazeweg kwam binnen.
- Gaat ge nu die kerel nog beweenen?... 't Is wat schoons! Er zijn treffelijke jongelingen genoeg in de stad; wees maar gerust... Overigens, hij moet wel inderdaad plichtig wezen, want hij wist niet eens het feit te wederleggen of zich te verschoonen. Nu, nu, laat ons over dien gemeenen kerel niet meer praten; gij hebt de brief gelezen en u ook moeten overtuigen, dat mijn vriend de waarheid schreef... Ik ben hem wel dankbaar voor zijne goedheid...
Bertyn ging, met het hoofd gebogen en het hart vol droefheid, de straten door.
Wie mocht de laaghartige wezen, die dezen brief had geschreven? Dit was en bleef voor hem een raadsel. In den beginne kon hij zich geene rekenschap geven, in welken toestand hij thans verkeerde; doch, naderhand zag hij maar al te wel in, welk ongeluk hem getroffen had: zijn naam bevlekt en de liefdesbetrekkingen tusschen hem en Louise verbroken.
Bertyn liep doelloos door de straten.
Waar zou hij troost en verlichting vinden voor zijne diepe smart?...
In De Wolf! het zalig toevluchtsoord der ‘Groenen’!
Het werd avond en Bertyn trok er heen. Hij repte er echter geen woord van het gebeurde bij Hazeweg; maar trachtte, opgewekt door de luimige vertelling van een vriend, de aangedane smart te vergeten.
De ‘Groenen’ vonden het echter vreemd, dat Oscar niet zoo vroolijk gestemd als naar gewoonte was en menigeen had hem reeds gevraagd, of er iets voorgevallen was; waarop hij enkel antwoordde, een weinig vermoeid te wezen, door den ganschen nacht gewerkt te hebben.
Vinaigre en Candelaer waren de eenige ‘Bleeken’, die dien avond naar De Wolf kwamen.
| |
| |
- Vindt ge niet, - had Vinaigre tot zijnen gezel gezegd, toen hij reeds verscheidene malen Bertyn ter zijde had bezien, - vindt ge niet, dat Bertyn dezen avond zoo stilzwijgend is?...
- Inderdaad, - zei Candelaer, - men zou zeggen, dat hij droefgeestig is.... of beraamt hij misschien nogmaals een plan, om met ons den gek te houden?...
- Dat geloof ik niet - zei Vinaigre met een veelbeteekend hoofdschudden. - Hij zal zich voortaan wel stil houden; daarvan ben ik verzekerd.
- Wat wilt ge daarmede zeggen? - vroeg Candelaer, de zin maar half begrijpende.
- Luister: dezen namiddag heb ik vernomen, dat hij ten huize van Hazeweg den toegang is ontzegd. Die kale mijnheer Bertyn was daar sinds geruimen tijd bezig de dochter het hof te maken; maar Hazeweg, die vernomen had welk een slecht persoon, die Bertyn is, heeft met hem alle betrekkingen afgebroken.... Dat heb ik vernomen.... Als het waar is, dan is dit zeer wel gehandeld....
- Zoo! zoo! - zei Candelaer grimlachend, - het doet mij genoegen, zulks te hooren! Ik wensch, dat het inderdaad zoo ware.... hij verdient niets beters....
- .... En het ware een geluk voor Hazeweg en vooral voor zijne dochter, - liet Vinaigre daarop volgen. - Die juffer is zeer deftig, van onbesproken gedrag en verdient voor echtgenoot iets meer, dan een zoogenaamde ‘artiest,’ die meisjes verleidt, zijne schulden niet betaalt en gansche dagen in de herbergen zit.... Nu, ik zal er morgen wel meer van weten.
- Drommels! - sprak Candelaer, - als Overhaeghe dat nieuws zal vernemen, zal hij niet weinig in zijn schik zijn. 't Is jammer, dat hij hier niet aanwezig is.... Een gedacht! ik ga, onderweg, eens te zijnent na, om hem dit nieuws mede te deelen.
- Wel! dan ga ik mede.... De vrienden komen niet af en ik wil hier niet alleen blijven zitten, blootgesteld aan de spotternijen van dien hoop ellendelingen dáár....
De ‘Groenen’ vonden geen vermaak en toen ze allen hunne lange pijp hadden uitgerookt, dachten ze het best naar huis te gaan. Zoo kwam het, dat dien avond De Wolf vroeg gesloten was.
- Wij zullen echter onze schade wel eens komen inhalen, - had een der ‘Groenen’ in het heengaan lachend gezegd.
| |
| |
| |
IV.
't Was Zondag.
Om elf ure werd de tentoonstelling in tegenwoordigheid van voorname kunstenaars en overheidspersonen, plechtig geopend. De twee beeldjes van Bertyn prijkten als op eene eereplaats, in het midden der zaal. Eene schoone verrassing was hem voorbehouden: toen hij de zaal binnentrad, werd Bertyn door den voorzitter der inrichtingscommissie, omringd van de leden, hartelijk geluk gewenscht om den zegepraal, welken hij behaalde, terwijl hij hem een gouden eeremetaal overhandigde.
Zijn ingezonden gewrocht had den eersten prijs behaald!
De ‘Groenen’ leidden juichend hunnen vriend naar de plaats, waar zijn meesterstuk prijkte; aan handdrukken en gelukwenschen kwam geen einde en menigen kreet van bewondering steeg uit de vriendenschaar op.
Daar stonden ze nu: de zingende Mignonnette en de spinnende Marguerite!
Aan het voetstuk las men in groote letters:
GOUDEN EEREMETAAL,
toegekend aan
OSCAR BERTYN.
Gauw was het nieuws dier behaalde overwinning in de stad verspreid. Aan De Wolf wapperde reeds de vlag, ten teeken des zegepraals, terwijl dikke Fons, ging zorgen om des avonds den gevel zijner woning prachtig te verlichten.
Bertyn, nog steeds onder den indruk van het gebeurde bij Hazeweg, was weinig tot lachen gestemd; doch, bij de hartelijke gelukwenschen en het jubelend gejuich zijner vrienden, gevoelde hij zich opgebeurd; het goed humor en den lach kwamen terug.
- Vrienden! - riep hij een uur later in De Wolf de ‘Groenen’ toe, - vandaag moeten wij alle smart vergeten... Leve de vreugd!... Ik voel mij gelukkig, want mijnen naam als kunstenaar is voortaan voor goed gevestigd.... Leve de ‘Groenen’!...
- Leve Oscar Bertyn! - klonk het nu langs alle kanten, - leve onze vriend Bertyn!...
| |
| |
's Namiddags werd de tentoonstelling druk bezocht en vooral het gewrocht van Oscar Bertyn zeer opgemerkt.
Mejuffer Louise was, in gezelschap haars vaders, ook de tentoonstelling komen bezoeken. Zij vooral was nieuwsgierig het tentoongestelde van Oscar te zien, doch liet er haar vader niets van vermoeden. Nauwelijks waren zij de zaal binnengetreden, of zij bemerkten in de middenplaats een groot getal toeschouwers.
- Vader sprak ze, - het moet ginds iets bijzonders wezen.... laat ons eens zien.
Beiden baanden zich door de menigte een weg en waren spoedig op de aangeduide plaats.
- Dat is prachtig. - zegde Hazeweg bij den eersten aanblik. - Dat is het werk van een groot kunstenaar!
- Ja, - voegde er een omstander toelichtend bij, - ik geloof het wel! Er zijn geene twee Bertyn's in de stad!
- Bertyn! - zeide Hazeweg en zijne dochter verwonderd.
- Wel, ja, - ging de andere voort, - Oscar Bertyn..... hij is bekroond met het gouden eeremetaal.... Wat schoone beelden, nietwaar mijnheer?.... Het eene is Mignonnette en het andere Marguerite.... 't Is oprecht mooi!....
Hiermede zette de omstander zijnen weg voort.
- Dat kan ik niet gelooven! - sprak Hazeweg tot zijne dochter.
- Nochtans, vader, het staat op het voetstuk klaar te lezen; zie eens....
- Inderdaad.... Gouden eeremetaal toegekend aan Oscar Bertyn.... Het is zonderling, - zei hij tot zichzelf, - die twee namen: Mignonnette en Marguerite... het zijn dezelfde, waarvan mijn vriend mij in zijnen brief spreekt.... Zou hij zich mogelijk vergist hebben?.. 't Is zonderling!...
- Hoe schoon, nietwaar vader?.... En dan nog bekroond met de grootste onderscheiding.... Hoe jammer, dat mijnheer Bertyn hier niet aanwezig is; ik zou hem willen gelukwenschen.... en gij, vader, gij zoudt hem ook uwe gelukwenschen niet weigeren, nietwaar?....
- Ik weet het niet, - zei hij, - ik ben met mijzelve in twijfel.....
- Kunt gij aan den schandelijken brief, welke men u deze week zond, nog geloof hechten, nu Oscar door elkeen als kunstenaar vereerd en geprezen wordt, vader?...
- Het is mogelijk dat.... maar.... de zaak komt mij duister voor.... die brief.... die twee namen....
| |
| |
- Die brief is het werk van een lafaard, een valschaard! - paste zijne dochter met nadruk hierop.
Hier werd het gesprek afgebroken. Hazeweg ontmoette een vriend en deze ging nu, in gezelschap van mijnheer en mejuffer Hazeweg, de verdere tentoongestelde kunststukken bezichtigen.
Toen mijnheer Hazeweg en zijne dochter te huis kwamen, haastte Louise zich naar hare schrijftafel, terwijl haar vader in den winkel aan den praat gehouden werd, en schreef aan Bertyn de volgende regelen:
‘Oscar,
Ik denk nog immer aan u. We hebben dezen namiddag de tentoonstelling bezocht en ik zag met vreugde en geluk uw gewrocht. Het spijt mij dat vader u zooveel verdriet heeft aangedaan, veroorzaakt door eenen logenachtigen brief. Deze week heb ik, omtrent deze zaak, inlichtingen genomen en alles wat dien brief vermeldt, blijkt volkomen valsch te wezen.
Schep dus moed, mijn vriend; onze liefde is nog niet verbroken.
De schrijver van dit vuig geschrift moet gij kennen en aan den schandpaal spijkeren: het is Vinaigre, de kleermaker!
Leef dus in de hoop, op de herstelling onzer betrekking en wees verzekerd, dat ik u nog steeds bemin.
Aanvaard mijn liefdevolle groetenis.
Louise.’
- Vinaigre! - riep Bertyn verbaasd uit, toen hij dezen brief had gelezen. - Vinaigre!... - en hij herhaalde werktuiglijk: - ‘Het is Vinaigre, de kleermaker!’ 't Is hij, die mij zoo schandelijk in het ongeluk storten wil, door mijnen naam en mijne eer met de vuigste logen te bezoedelen!... Ah! snoodaard, thans zijt gij ontmaskerd en is uw ellendig plan mislukt!...
En terwijl hij zich aankleedde, om naar De Wolf te gaan, zegde hij:
- Ah! ik ben een gemeene kerel! Welnu, we zullen dezen avond dien kleermaker daar eens rekenschap over vragen.... - en daarmede was hij de deur uit.
Toen hij in De Wolf kwam, waren de ‘Groenen’ reeds voltallig: 't was immers dezen avond groot feest, ter eere van hunnen voorzitter en toen Oscar aldaar binnentrad, werd hij op een langdurig hoezeegeroep onthaald.
| |
| |
Na de vrienden de hand gedrukt te hebben, richtte hij zich tot dikke Fons:
- Fons! - riep Bertyn, - kom eens hier. Gij moet mij eene zaak helpen ophelderen en de vrienden moeten het ook altemaal weten. Als ik mij goed herinner, hebt ge mij deze week, op eenen morgen, zonderlinge vragen gesteld en mij, onder anderen gezegd, dat ik mij den vorigen avond met twee meisjes had vermaakt en het daarom was, dat ik hier bij de vrienden niet konde wezen.
- Inderdaad, - zei dikke Fons.
- Gij hebt mij gezegd, dat ge zulks van de ‘Bleeken’ vernomen hadt...
- Ja, ge weet allen, dat ik met geene logens omga; welnu, men heeft zulks wel degelijk gezegd, en ziethier, hoe dat kwam: in den avond, liet gij uwe vrienden weten, dat gij niet naar hier konde komen, omdat ge te veel werk hadt met uwe Mignonnette en Marguerite....
- Zoo is het! - riep de pianist Reghewaeter uit, ook een der ‘Groenen’, - zoo hebt ge het ons geschreven; wij moesten er nog om lachen, hoewel we wisten waarvan er spraak was!
- Wel! - zei de poëet Sondergheldt, - Mignonnette en Marguerite zijn immers de namen uwer twee beelden....
- Welnu, vrienden, - sprak Bertyn, - hoewel die zaak op zichzelf niets beduidt, heeft ze mij niettemin veel smart veroorzaakt....
En Bertyn verhaalde aan de vrienden wat er voorgevallen was.
- Wie heeft zulks gedaan? wie is die schelm? - riep men.
- Hier is het bewijs, wie het is, die mij in het ongeluk heeft willen storten en mijnen naam wilde onteeren! - en Bertyn toonde de brief, welke hij des namiddags van wege mejuffer Louise ontving.
- Die persoon, - riep hij uit, - is niemand anders dan.... Vinaigre!...
- Vinaigre! - klonk het vol verontwaardiging.
- Dat had ik niet durven denken, - zei dikke Fons, - hij scheen mij nochtans een braaf man te wezen.
En Vinaigre kwam juist binnen.
Een algemeen gemompel ging aan de tafel der ‘Groenen’ op.
Eer Vinaigre de gelegenheid had, zich aan de tafel der ‘Bleeken’ neder te zetten, hield Bertyn hem staande:
| |
| |
- Ik ben geen vriend van u; maar ik aanzag u steeds als een eerlijk man....
- En dat ben ik nog....
- Slik dat woord in, - riep Reghewaeter, - of ik zal u....
- Gij zijt het niet, - schreeuwde Bertyn, - gij zijt een ellendeling!... Gij hebt aan mijnheer Hazeweg eenen schandelijken brief geschreven, waarin gij mijnen naam belasterde en mijne toekomst wildet vernietigen!...
- Ik begrijp niet wat gij zeggen wilt, - stamelde Vinaigre, terwijl hij tot zichzelf zegde: - Doemenis! ik ben verklikt!..
- Hier is het bewijs, dat gij de schrijver van dit vuig geschrift zijt, - zei Bertyn, en hij hield Vinaigre den brief van mejuffer Louise voor het gezicht
Vinaigre verbleekte erg en wist niets te antwoorden.
- Ik zou u door het gerecht kunnen doen veroordeelen, - dreigde Bertyn, - ik zou mijne gebalde vuisten tot bloedens toe, op uw schijnheilig aangezicht kunnen nederslaan, om u vooruw verachtelijk gedrag te doen boeten... doch, ik stel mij ver boven u en wil mij aan een laaghartig persoon als gij, niet de handen bevuilen!... Gij hebt mij in uwen brief bestempeld met den naam van ‘gemeene kerel’; welnu, ik slinger u dien naam in uw hatelijk gezicht terug en geef u prijs aan de algemeene verachting!...
De ‘Groene’ Waal Grenoble, de paardenkoopman, kon zich, bij de houding van Vinaigre niet onthouden van lachen en riep in gebroken Vlaamsch:
- Ziet eens Vinaigre daar staan!... men zou hem geef' ons. Heer zonder biecht!...
Vinaigre zegde niets en wilde zich aan de tafel der ‘Bleeken’ zetten.
- Eerst nog een woord, - riep Reghewaeter nu, zich rechtstellend en tot dikke Fons een teeken doende, om nader bij te komen; - van twee dingen, moet gij één kiezen, - zei hij tot Fons, - zoo gij aan Vinaigre verbiedt nog ooit een voet in De Wolf te zetten, dan blijven de ‘Groenen’ hier gevestigd; indien gij het hem niet verbiedt, gaan wij dadelijk heen en verlaten voor altoos uwe herberg.... kies dus!...
Vinaigre stond verpletterd den baas te bezien, angstig wachtende, welk oordeel hij uitspreken zou. Het schaamterood kleurde stellig voor de eerste maal zijne wangen.
- Wel, mijne brave jongens, - zei dikke Fons, - daar
| |
| |
moet ik mij niet lang over bedenken, - en Vinaigre de deur wijzende, sprak hij tot deze: - gij kunt van heden af mijn huis verlaten!
- Dat zal ik, - stotterde Vinaigre. - Ik heb reeds lang genoeg gezien, dat ik hier te veel was....
En toen hij aan de deur was, greep Reghewaeter hem bij den kraag en gaf Vinaigre twee klinkende oorveegen, zoodanig dat zijn hoofd draaide gelijk een paardenmoletje!
- Dáár! gemeene kerel! - zei Reghewaeter, - dat is drinkgeld voor uw belooning!
Vinaigre rolde de trappen af.
Candelaer en Overhaeghe, die niets goeds voorzagen, waren, zonder iets te zeggen, langs het achterpoortje weggedrenteld....
De ‘Groenen’ waren nu den ganschen avond in volle vreugd. Een glas werd gedronken, om zich wat te herstellen en dan ging men de zegepraal van Oscar Bertyn vieren.
- De Wolf is thans van het slecht volk gezuiverd; - sprak Bertyn, - nu voel ik mij wederom gansch opgeruimd.... de lasteraar is ontmaskerd en verslagen....
De voorgevel van De Wolf was prachtig verlicht en binnen waren het alle lachende gezichten. Boncoeur, de vleeschhouwer, wilde ook aan het feest deel nemen; hij had de ‘Groenen’ steeds met een goed oog aanzien en daar hij zich bij de ‘Bleeken’ niet altoos het best vermaakte, nam hij zijnen intrek bij de ‘Groenen’.
- Ik heb mijne goesting van die zure en nijdige gezichten, - had hij gezegd, - en met een juichend ‘welkom’ vanwege de ‘Groenen’, nam hij aan dezes tafel plaats.
Boncoeur liet nu, ten teeken van ‘blijde intrede’ eene geheele hesp halen, waaraan de ‘Groenen’ zich opperbest te goed deden. Onmiddellijk en met algemeene stemmen, werd Boncoeur, om zijne schoone gift, eerevoorzitter der ‘Groenen’ uitgeroepen.
Tot laat in den avond werd er in De Wolf gezongen en gesprongen, gedronken en gelachen, om de zegepraal en de eerherstelling van Oscar Bertyn, de verbanning van den lasteraar Vinaigre en de intrede van Boncoeur te vieren.
| |
V.
Drie maanden later trad Oscar met Louise in het huwelijk.
Mijnheer Hazeweg, gansch op de hoogte der zaak gebracht, en inziende, hoe hij door eenen oneerlijken vriend schandelijk
| |
| |
bedrogen was, met wien hij voortaan geene gemeenschap meer wilde hebben, zag er geen bezwaar in zijne dochter met den beeldhouwer in den echt te laten treden.
Hazeweg was, eenige dagen na de opening der tentoonstelling, persoonlijk ten huize van Oscar Bertyn gegaan, omdat hij berouw gevoelde, over het leed dat hij den jongeling had veroorzaakt. De vriendschapsbetrekking werd hersteld; de beeldhouwkundige werd wederom de welkome gast bij den tabakhandelaar en drie maanden later waren Oscar en Louise door het huwelijk verbonden.
Vadertje Bertyn was, opgetooid met zijnen besten frak en hoogen hoed, van Dendermonde gekomen, om de bruiloft van zijnen zoon bij te wonen. De pianist Reghewaeter en de poëet Sondergheldt, die ook bruiloftsgasten waren, hadden te zamen een ‘trouwliedje’ vervaardigd, dat door Sondergheldt, onder luidruchtige bijvalskreten, gezongen werd.
Thans is Oscar Bertyn de gelukkigste der stervelingen. Hij bemint zijne jonge gade als den appel zijner oogen en wordt wederkeerig door Louise met de zoetste liefdeblijken gestreeld.
Gelukkige lieden!
De baron Van Westerhoven, vergat ook zijnen vroegeren beschermling niet, maar zorgde, dat Bertyn in verscheidene onderwijsgestichten als teekenleeraar benoemd werd.
Wat De Wolf betreft, daar is eene heele verandering ontstaan. De ‘Bleeken’ zijn ontbonden. De treurige ‘fractie’ Vinaigre en Cie is er niet meer te bespeuren. De voorzitter Withol is overleden en Boncoeur is thans met ziel en lichaam bij de ‘Groenen’ ingekwartierd. De overige ‘Bleeken’ zijn links en rechts versukkeld.
Wat Oscar betreft, die gaat nog, als het werk hem zulks toelaat, een- of tweemaal ter week de vrienden bezoeken. De andere avonden gaat hij met zijn lief vrouwtje een aangenaam wandelingje maken, of blijft te huis, om met haar over allerlei dingen te redekavelen.... over plannen voor de toekomst.... elkander te streelen en te kussen, en in liefde verslonden, te droomen van het zoetste geluk!
Mochten zij altoos gelukkig wezen!
EINDE.
|
|