II.
In de enge steeg, staat eene nederige woning. Daar binnen is het ellendig en doodsch. De vader was de steun van die ongelukkigen die nu in wanhoop vervallen zijn, hij was hunne hoop en hunne liefde.
Ginds, onder die akelige zwarte vlag daar hangt hij thans aan eene galg onder Gods lieven hemel.
Zij is de weduwe, die kloeke jonge vrouw, die daar uitgeweend zit te treuren, hare drie lievelingen aan het lijdend moederhart geprangd.
Gisteren hebben zij hem voor de laatste maal gezien en omhelsd en voor eeuwig vaarwel gezegd.
Het was hartverscheurend hoe hij haar, zijne lieve gade, hoe hij zijne kleine kinderen aan dat vaderhart gekneld hield, dat thans, voor weinige stonden, heeft opgehouden te kloppen voor haar, voor hen, voor allen, ook voor het arme vaderland.
Zij voelt het aan het jagen van haar hart, hoe hij op den laatsten stond van zijn leven aan de zijnen dacht eer de beulenhand hem de wijde ruimte inslingerde.
Nog wappert de zwarte vlag, maar onder haar is hij gestorven vol moed, zooals mannen sterven, en hooger dan hij, vindt haar oog de troostende overtuiging dat ze daar hem eens zal wederzien.
Zij staat alleen thans, de weduwe, maar de God der weezen zal haar kracht verleenen en op Gods bescherming berust ze.
Daar op de tafel, waarvan zij zoo gelukkig het brood zijner handen aten, daar ligt nog zijn laatste brief, zijn laatste wil, waarop zij reeds zoo menige traan, als het zegel der plichtbetrachting, geweend heeft.
Dierbare echtgenoote, zoo staat er met vaste hand geschreven, ik sterf voor mijn vaderland. Ik bemin de vrijheid en wordt mijn hart van het uwe gescheurd, dat Gods wil geschiede; dat is mijn troost: ik sterf gerust.
Dierbare gade, vervul uwe plichten jegens God en leer dit ook altijd onze kinderen doen. Bid voor mij en dat de Heer mijne ziel genadig zij.
Hartstochtelijk drukt zij zijn laatste vaarwel aan hare bevende lippen en biddend stort zij met hare vaderlooze kleinen op den grond, die thans slechts eene vrouwenhand tot steun in de wereld is overgebleven.
Eensklaps schrikt de moeder weder op en plaatst zich angstig voor hare kinderen die schreiend zich tegen hare leden klemmen.
Haar oog staart verwilderd op de menigte die zich voor hare schamele woning verdringt, zooals op den dag dat men den vader harer kinderen van haar moederhart rukken kwam.
Drie mannen treden ingetogen dat lijkhuis binnen, terwijl daarbuiten allen eerbiedig het hoofd ontblooten. Zij dragen een kruis, een reusachtig kruis van purpere viooltjes waarop