| |
| |
| |
Poëzie
I.
Ons eigen Vlaamsch tooneel.
Mijnen vriende Ferdinand Lefebvre.
Sinds zestien jaar betracht,
Er steeds vooruit met hoop gaan,
Zulks wil ik thans herdenken,
In 't needrig nieuwjaarsdicht,
Wen elk dees dag geschenken
Uit mode doet - of plicht.
Gij doet de taal herleven
Op 't machtig spreekgestoelt,
Gij doet de strijdklok beven,
Waar nog verbastring woelt;
Der vaadren de geschiedenis
Rolt vóor het oog 't tafereel,
De afspiegeling en bediedenis
Op 't eigen Vlaamsch tooneel.
Is soms de rol doorpekeld,
Wordt soms de daad gehekeld
Van kunst- of stamverval;
't Is spottende der waarheid
Door 't raadselwoord de klaarheid
Gij doet de tranen vloeien
Door wanhoop, druk, geweld;
Gij weet het hart te boeien
Waar 't zielenadel geldt;
Gij doet den hoogmoed blaken
Voor al wat goed is - êel,
En schept voort 't volk vermaken
Op 't eigen vlaamsch tooneel.
Gij speelt het spel der liefde,
Het beeld van lust en vreugd;
De trouw van den geliefde,
Der maagd de kuische deugd;
| |
| |
Der mannen moed en zorgen,
Waarin 't grootst heil verborgen
Als 't volk geen weerspraak duldde,
't Zijn vorsten wetten schreef,
't Aan Rede en Kennis hulde
Slechts bracht - en vrij steeds bleef,
Of door 't geweld gebogen,
Het liep in 't vreemd gareel:
Dat alles rolt vóor oogen
Op 't eigen Vlaamsch tooneel.
Dien levensstrijd der volken:
Het oproer, krijg en vrêe,
Voor Vlaandrens heil te trekken
Steeds aan hetzelfde zeel,
Op 't eigen Vlaamsch tooneel.
U steeds vooruit zien gaan,
Den dijkgrond op zien slaan,
Met op 't tooneel te wijzen
Als school het volk ten leer,
Waaruit de roem zal rijzen
Antwerpen, 1 Januari 1889.
| |
II.
Des dichters lot
door Hilda Ram.
Ik weet niet, wat er mij 't hart ontroert!
Door weemoed wordt het, door vreugd vervoerd:
Een zaligen weemoed, een droomrige vreugd.
Het zingt en jubelt, het zucht en treurt,
Verrukking voelt het en smart om beurt:
't Vloeit over van lijden, 't is vol van geneugt'.
| |
| |
Een droom beweegt het, een vreemde waan,
Iets als een hope nog onvoldaan,
Een wensch en een vrees, die onzekerheid twijnt;
Een blijheid zalvend voor 't krank gemoed,
Een treurnis sluierend vervoerings gloed...
't Is of het, genietend, van weelde verkwijnt!
Een wereldzee is des dichters ziel:
Heur raakt geen strand, geen vlotte kiel,
Of spiegelend geeft ze hun beeltnis weer
Het minste wolkje aan het wijd azuur,
De zachtste glimmer van 't sterrevuur,
't Blikt alles om medegevoel op heur neer!
En daarom lijdt ze en juicht meteen,
Niets, niets ter wereld is haar te kleen,
Niets glijdt ongemerkt op heur boezem hervoort.
't Zijn duizend levens in één vervat,
't Is diep gevoelen, nooit voelenszat,
Dat dichterenlot, welk mijn hart heeft bekoord.
Antwerpen, 1888.
| |
III.
Om een blik van Hero's oogen!.,.
door Werner.
Om een' blik van Hero's oogen,
Om een' kus van Hero's mond,
Zwom Leander, arme vrijer,
Door den wilden Hellespont.
Smeekend hef ik elken avond
Naar den hemel 't handenpaar,
Dat hij, in zijn goedheid, mij die
Natte minneproeve spaar'!
Vurig bid ik elken avond,
't Wasse nimmer tot een vloed,
't Beekje, dat ik om uw kussen
Telkens overspringen moet!
Moest een wilde stroom ons scheiden,
Als de Hellespont zoo breed,
Br!.. een ijsklomp wordt mijn herte,
Denk ik aan zoo'n tocht, Margreet!
| |
| |
| |
III.
Blankenberge.
Goddank, ik zie U weer, bekoorlijk plekje grond,
Zoo tooverachtig schoon aan Vlaandrens kust gelegen:
Het lachend strand, het mulle duin, de kronkelwegen;
De goudgekuifde golf, den blauwen horizont.
Ik heb in uw nabijheid, 't harte soms gewond,
Gelijk de held ter wilde zee, geworsteld tegen
't Geweld der baren; toch bleef mij de zege en zegen
Er mede, dank den moed, dien mij de liefde zond.
Ik zag, van op uw duin, mijn lentezonne klimmen,
Een schat van paerlen strooiend in mijn levenszee;
En 'k droomde, dat geen storm mij ooit zou tegengrimmen.
En sedert zijn er vele jaren heengevlogen;
Maar telkens ik u wedervind, o kalme ree,
Herdenk ik mijn voorheen en 'k voel mij diep bewogen.
Blankenberge, September 1888.
|
-
voetnoot(1)
- Zie ‘Vlaamsche Kunstbode’, 18den jaargang, 12de aflevering.
|