De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 19
(1889)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Nummer 1]Eene week te Florence.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 6]
| |
aanzienlijke stad Bologna. Een weinig buiten de spoorhalle bemerken wij, dat de groote krijgsoefeningen hier plaats hebben. Aan beide zijden der baan staan soldaten, in hunne werkkleeding den trein na te kijken, overal zien wij paarden, troswagens, veldgeschut, en wat tot den krijg onontbeerlijk is. Aan alle stations en halten rijden ons zingende en tierende soldaten van alle wapens voorbij: het schouwspel is waarlijk vroolijk. Te zeven uren twintig minuten komen wij in het kleine stadje Pradura aan, waar wij van trein moeten veranderen. Eilaas, wij hebben een kwartier vertraging, en moeten er den nacht doorbrengen. Dit is niet erg. Nabij de spoorhalle bevindt zich een hotel, dat ons door andere touristen wordt aangeprezen. De dame spreekt Fransch. Wellicht meenen onze lieve heeren Fransquilions, dat het niet eens noodig is, dit aan te merken; immers met ‘la langue du Commerce et de la Diplomatie’ kan men de wereld doorreizen. Eilaas, ik ben wel verplicht hier die geestdrift een weinig tot bedaren te brengen: in Italië kan men zich met het Fransch nergens behelpen. Behalve in de gasthoven, waar men knechts heeft, die de taal enzer zuiderburen spreken, behalve in enkele winkels, waar men reisherinneringen koopt, is een Franschsprekende Italiaan een witte merel. Van al de beambten der spoorhalle van Milaan, bij welke ik aanklopte, kon geen enkele mij in het Fransch uitleggingen over de vertrekuren der treinen geven. Te Venetië, hetwelk lang aan Oostenrijk heeft behoord, wordt nogal Duitsch gesproken; te Genua, eene aanzienlijke handelsstad, komt men met Engelsch terecht, doch de echt Italiaansche bevolking, zelfs de meest beschaafde, kent slechts eene taal, hare moedertaal. Ik moet hierbij voegen, dat de Italianen van het Noorden er een punt van eer in stellen te allen tijde hunne taal te spreken; vóor de jaren 1859 en 1866 sprak men te Milaan en Venetië, zoowel in het openbaar als bijzonder leven uitsluitend Italiaansch, hetzij om zijnen afkeer jegens de Oostenrijksche overheersching uit te drukken, hetzij om zijne vurige liefde jegens het heerlijke vaderland lucht te geven, en de onbezweken hoop er nog eenmaal mede vereenigd te wezen. Diezelfde vaderlandsche houding kenmerkt nog de Italianen: ik ben in musea, schouwburgen, concerten, koffiehuizen geweest, waar ik duizenden vergaderd zag, nooit heb ik er eenen enkelen, arm of rijk, eene vreemde taal hooren spreken. Dit feit heeft ook | |
[pagina 7]
| |
een paar Duitsche leeraars getroffen, die een deel der reis met ons deden. Te ‘Pradura’ hadden wij een reisavontuur, hetwelk ik wil mededeelen, hoewel het ons, in sommiger oogen, niet tot eer zal strekken. De dame des huizes vroeg ons, of wij aan de gastentafel wilden plaats nemen. Wij hadden daartoe geenen lust, en begaven ons naar onze kamer. Daar wij gewoonlijk zes of zeven uren in den trein hadden door te brengen, hadden wij, bij ons vertrek uit eene stad, telkens zorg, als echte Kempenaars, ons wel van mondbehoeften te voorzien. Aldus hadden wij, in den vroegen morgen, in de smalle Frezzaria te Venetië lekkere hesp, kaas, tong en broodjes gekocht; onze groote veldflesch hadden wij den avond te voren in het ‘Café Florian’ met Münchener doen vullen. Hiermede hoopten wij, als wij te Pradura den trein naar Florence zouden zijn opgestapt, kermis te houden; nu was alles onaangeroerd in ons reiszakje. Er viel dus niets beters te doen dan onzen Venetiaanschen kost te verorberen. Gelukkiglijk stonden er twee nachtglazen op de waschtafel; wij schonken ze vol; ik begon met mijnen Lierenaar te verdeelen: me dunkt dat ik de lekkere hesp nog smaak. De deur wordt geopend, en een heer, met een lang mager gezicht, met knevels, tot rattenstaarten gedraaid, stond vóor ons. Het was de baas des hotels, een Parijzenaar van top tot teen. ‘Ah!’ riep hij uit, en in dit woord lag zooveel verachting opgesloten, dat men er zich geen denkbeeld van kan vormen. ‘Zooeven verklaardet gij ons,’ ging hij voort, terwijl hij ons bezag, als wilde hij ons opeten, dat gij niet aan het maal zoudt verschijnen. Waarschijnlijk hebt gij de gewoonte, in het een of ander winkeltje, armmenschengoed te koopen, alvorens den voet in een hotel te zetten!’ Ik was een weinig onthutst; ik beken het gaarne, door dezen toon vol verachting, en nog meer, door dit afgrijselijk gezicht, doch, mijn broeder, die dit bemerkte, riep in onze taal: Laat hem praten, zooveel hij wil; wij hebben met hem niets te stellen. ‘Weet, Mijnheeren,’ ging de Parijzenaar voort, dat zoo iets in huizen, gelijk het mijne, niet gebeurt: slechts het voornaamste maal brengt mij iets op.’ Hij was gekomen om onze namen in het register te schrij- | |
[pagina 8]
| |
ven; wij deden dit zelven, hij vertrok, en sloeg de deur met geweld achter zich toe. Weldra was ons maal geëindigd; wij begaven ons ter spoorweghalle, om naar het vertrekuur des treins te vernemen, te 4,42 zouden wij des morgends reeds afreizen. Wij vroegen aan de dame des huizes, of men ons te vier uren kon wekken. Een bevestigend knikje. ‘Pourrons nous prendre le cafê?’ ‘Ces messieurs ne prennent rien. Si, ils ont mangé à la chambre à coucher de petits pains, achetés ailleurs. Deze woorden klonken uit de keuken; de dame vergenoegde zich dus ons uiterst bitsig het woord: Non! toe te snauwen. Wij klommen naar boven: doch de heer met de groote knevels sprong ons na; aangezien den volgenden dag slechts de knecht zou wakker zijn, ware het goed op staanden voet onze rekening te vereffenen. Dit gebeurde onmiddellijk zoodat we, als het nog donker was, naar Vergato stoomden. Reeds veertien dagen waren wij in Italië; te Milaan en te Venetië hadden wij heerlijke dingen gezien: men verwondere zich dus niet, dat wij ons een weinig vermoeid gevoelden. Wij besloten dus in het kleine stedeken ‘Vergato’, waar zich, bij onze weet, geene merkwaardigheden bevinden, tot 's avonds te blijven. Wij zouden in het vrije veld rondwandelen. Niets werkt zoo weldadig op lichaam en geest als het genot der vrije natuur; bij ons vertrek gevoelden wij ons dus weder frisch, vatbaar voor de heerlijke indrukken, welke men in Italië op alle schreden ontvangt, zoodat wij in betere stemming dan ooit naar de stad der Medicis stoomden. Wij rijden dwars door de Apenijnen. Niet zeer hoog zijn deze bergen hier, en minder schilderachtig dan de Alpen. Zij zijn weinig begroeid, zandachtig en grijs van toon. Omtrent acht uren kwam de maan op. Hoe zou men dit schouwspel vergeten. Ik kijk door het open raam van het rijtuig: eene onatzienbare heuvelenrij strekt zich naast mij uit. Zij baadt in een blauw fluweelachtig licht. Duidelijk zie ik de zachtglooiende gevaarten zich tegen den donkerblauwen hemel afteekenen: de lucht is zoo zoel, zoo geurig, dat men zich dronken van geluk gevoelt. Altijd datzelfde, eentonig gedommel van het rijtuig, uren lang, door dit, door de volle maan beschenen landschap, 't is waarlijk tooverachtig. Ik val aan 't droomen; in plaats van die Italiaansche bergstreek, | |
[pagina 9]
| |
met hare bedwelmende warmte, zie ik onze hei, met haren frisschen Oostenwind voor mij liggen. Kan ik mij dan nooit van die barre vlakte mijner geboortestreek geheel ontmaken, draag ik haar overal met mij mede, zelfs op mijne reis naar de stad, bij welke, wat den roem harer kunststukken betreft, geene enkele kan halen? Ik zou het gelooven. Want zie, gedurende die onvergelijkelijke avondreis voelde ik de bries onzer heide, en hoorde ik het gefluister onzer dennebosschen; ik doorleefde weer al de genoegens van mijnen schoonen, Kempischen knapentijd, en toch genoot ik al het heerlijke, dat ons omgaf, hetwelk inderdaad slechts kan gevoeld worden. Omtrent tien uren weerklonk de kreet ‘Firenze!’ Wij verlieten de prachtige spoorhalle. Een afzichtelijke jongen wilde zich van ons reiszakje meester maken. Daar wij echter de gewoonte hadden het zelven te dragen, volgde hij ons onvermoeid op, met den stok moesten wij hem beletten zijne al te groote dienstvaardigheid uit te oefenen. Langs de Piazza dell Unita Italiana, de Piazza Sancta Maria Novella en de Via de Fossi kwamen wij aan de Ponte dela Caraja naast den Arno, waar zich ons hotel bevond. Een Vlaming, het staat hem misschien niet schoon, doch het is moeilijk te loochenen, slaapt 's nachts niet, wanneer hij des avonds zijn glaasje bier niet heeft gedronken. Langs de Lungarno begeven wij ons dus naar de Piazza del Signoria, het voornaamste plein van Florence. De Lungarno strekt zich langsheen den Arnostroom uit. Daarnaast loopt een muur, zoowat eenen meter hoog; de kaai is niet zeer breed, en met marmer geplaveid. Prachtige huizen verheffen zich in eene eindelooze rij. Geen levend wezen is in de heerlijke straat zichtbaar. Door een klein zijstraatje komen wij op de Piazza. Daar prijkt het wereldberoemd Palazzo vechi of Oud Paleis, vroeger de verblijfplaats van de Republikeinsche Regeering, van 1865 tot 1870 de vergaderplaats der Italiaansche Wetgevende Kamers, en thans het Raadhuis der stad. Het gebouw is een teerling, van boven gekanteeld, gansch in rooden steen opgetrokken. In het midden verheft zich de vierkante toren. Terwijl het eigenlijke paleis en het onderste deel van het Belfort ongemeen helder verlicht zijn, is het onmogelijk, door de schemering heen, het bovenste des torens te zien. De indruk van dit gebouw is inderdaad overweldigend; het geheel heeft iets krijgshaftigs, het is de vesting eener machtige, ijverzuchtige Republiek, waar de leiders zich in volko- | |
[pagina 10]
| |
men veiligheid achtten, hoewel het oproer in de straten spookte. Overal treft men te Florence de sporen van die oude familieveeten aan; in smalle straten heeft men de reusachtige paleizen der patriciersfamiliën, als uit rotssteen gebouwd, welker breede kroonlijsten de daken der tegenoverstaande huizen overschaduwen; thans nog schijnen zij de meest verwoede aanvallen der belegeraars te tarten. Rechts van het plein heeft men de Loggia di Lanzi, vroeger het wachthuis van de krijgsmacht der Republiek; thans eene soort van open gallerij. Deze bevat wereldberoemde beelden. Vóor het Palazzo spuiten twee reusachtige fonteinen, met beeldhouwwerk, hunne overvloedige waterstralen in de lucht; hun geplas is het eenige gerucht, hetwelk de stilte stoort. Buiten eenen Duitschen toerist zagen wij niet eenen enkelen gast in het koffiehuis Gilli en Letta, ons als het voornaamste der stad aangeprezen. Geene tien personen stapten, gedurende het uur, dat wij daar doorbrachten, over de Piazza. Terwijl wij erover wandelden, en de drie of vier trappen der Loggia di Lanzi opklommen, raakten wij met den voet dingen aan, die soms bewogen; het waren werklieden, die, in den warmen nacht, onder den blooten hemel lagen te slapen. Dit eerste uitstapken overtuigde ons reeds, dat Florence een echt museum is, en dat de week, die wij er zouden doorbrengen, op verre na niet toereikend zou zijn, om de kunstwonderen, die het bevat, slechts ter loops te bezichtigen. Een gansch jaar zou stellig niet volstaan, om zich een denkbeeld van de heerlijke beeld- en bouwwerken te vormen; de kunstgalerijen bezitten honderden meesterstukken, van alle scholen, die de gansche wereld door beroemd zijn. Het scheelt dus veel, of wij hebben alles gezien, wat dit onder alle opzichten verdiende, en wilde ik, over hetgeen ik gezien heb, eenigszins breedvoerig uitweiden, zoo zou mijne schets al te licht in een catalogus van een museum ontaarden. Slechts enkele aren heb ik dus uit dezen onschatbaren oogst gelezen. Tusschen de beelden der Loggie bewondert men vooral de Oplichting der Sabijnsche Vrouwen, marmer, (Jan Van Bologna) Perseus met het Medusenhoofd, brons, (Benvenuto-Cellino). De oplichting van Polyxena, (Pio Fedi). Judith en Holofernes, (Donatello). Dood van den Kentaur Nessus door Herakles, (Jan Van Bologna). | |
[pagina 11]
| |
Tegen den muur staan vijf Romeinsche vrouwenbeelden. De derde links stelt echter, meent men, het overwonnen Germanje, in den persoon van Thusnelda voor. Ik denk, dat die veronderstelling juist is. Dat is wel de bruid van Hermann, den overwinnaar van Varo, in het Teutoburgerwoud. Heur aangezicht is groot: slank en rijzig is zij van gestalte, en wel geëvenredigd van ledematen; heure edelheid, majesteit en waardige droefheid vergeet men nooit, wanneer men haar eens heeft aanschouwd. Lange haarlokken omlijsten, langs beide zijden heur ernstig schoon gelaat. Thusnelda heeft het hoofd een weinig voorover gebogen, en rust met de kin op den voorarm: diep schijnt zij over de sombere wouden van haar vaderland, over de schande, waarin het zucht, over haren ridderlijken gemaal na te denken. Langs den linkerkant van het Palazzo heeft men de groote fontein van Bartholomeus Ammanati. Zij verbeeldt Neptunus, omringd van zeepaarden en vier watergoden, en werd in 1575 op dezelfde plaats opgericht, waar de beroemde Savonarola den 23 Mei 1595 verbrand werd. Daarnaast verheft zich het prachtige bronzen ruiterstandbeeld van Cosmos de Medicis, door Jan Van Bologna. Kalm zit de prachtlievende hertog op zijn stil voortstappend paard, met innig welbehagen schouwt hij neer op al de wonderen, die hem omringen, en die grootendeels door hem opgericht werden. Doet het u niet droomen, u zulk plein voor te stellen, welke zekerlijk in uitgestrektheid het derde onzer Groote Markt niet overtreft? Merk op, dat men zoo iets op alle stappen te Florence ziet; op markten, bruggen en pleinen overal de heerlijkste beelden der Renaissance of Oudheid, de straten schijnen de best gepaste lijsten voor deze wonderen te wezen. Eene wandeling door Florence heeft dan ook iets ongewoon verleidends. De onvergelijkbare meesterstukken, die u overal omringen, geven, benevens het verrukkelijke klimaat, aan de stad iets tooverachtigs. Daarbij onderscheiden zich de bewoners door eene bevalligheid, vriendelijkheid en voorkomendheid, die spreekwoordelijk zijn geworden. Het hoofddoel van hun leven is, hetzelve zoo aangenaam mogelijk door te brengen, en tevens het bestaan van anderen te veraangenamen. Het moet te Florence zijn, dat Goethe de spreuk heeft neergeschreven, dat, alwie in Italië heeft gereisd, niet volkomen ongelukkig is geweest. Men voelt er dan ook een innig welbehagen, hetwelk ik thans niet meer behoorlijk kan | |
[pagina 12]
| |
beschrijven. Aan voortvarendheid en krachtinspanning denkt men niet. Terwijl men door die kronkelende straten wandelt, die heerlijke beeld- en bouwwerken aanschouwt, en de zon toch zoo mild op den rug voelt schijnen, is men overtuigd, dat men nooit iets heeft ontbroken, dat het woord: ontberen zult gij, gij zult ontberen, dat is het eeuwige gezang! slechts in onze karig bedeelde Noorderstreken eene diepe waarheid bevat. Het leven schijnt aan de boorden van den Arno een eindelooze droom van innige tevredenheid en zalig nietsdoen. Slechts des nachts kwam het beeld onzer Kempische heide, door bulderende sneeuwvlagen geteisterd, mij aan de werkelijkheden, aan de noodzakelijkheid van strenge plichtsbetrachting en rusteloos voortwaartsstreven herinneren; ik had er haar nog meer lief om. Om Florence goed te zien, verlate men de stad langs de Porto Romano. Men volgt de Viale Machiavelli en de Viale Colli. Het zijn leien, die zachtjes glooien, niet door huizen, maar wel door lusthoven afgeboord. Men komt aan de kerk van San-Miniato, door Michel Angelo la bella villanella genoemd. Daar heeft men de oude vestingen, in 1526, door den beroemden kunstenaar, ingenieur der Republiek opgericht. Vanhier verdedigde hij, gedurende elf maanden, de stad tegen de Keizerlijken. Verrukkelijk mag het gezicht heeten, dat men van deze hoogte op Florence heeft. Hoevele Vlaamsche steden kent gij, die men in eenen enkelen oogslag geheel kan omvatten? Weinige, inderdaad. De stad Florence zien wij, overal door bergen ingesloten, in gansch hare uitgestrektheid beneden ons. Daarbij is de lucht zoo zuiver, zoo doorschijnend, dat wij de minste bijzonderheden kunnen onderscheiden. Hier zien wij den grooten dom, met zijnen statigen, reusachtigen koepel, de vierkante Campanile, het Baptisterio, overal zware paleizen, niet ver van ons de kerk van Sancta-Croz, en op het voorplein het reuzenbeeld van Dante. Niet het minste gerucht komt tot ons. Vreedzaam schijnt de stad in het dal ingesluimerd; aan hare overzijde verheffen zich de Apenijnen; op hunne glooiingen ziet men heerlijke villas en landhuizen; beneden zijn zij talrijk; hooger bemerkt men er hier en daar nog enkele, terwijl de toppen der bergen met het grondeloos azuur samenvloeien. Doen wij thans eene wandeling door de stad. (Vervolg in de eerstkomende afl.) |
|