| |
| |
| |
Jubelfeest van den heer F. Jos. van den Branden
Den 20en October 1888 vierde de Heer F. Jos. van den Branden zijne 25-jarige indiensttreding als beambte op Antwerpens Stadhuis.
Dat zulke herdenking met zekeren luister zou gevierd worden, behoeft geen verder betoog, wanneer men bedenkt, welke uitstekende diensten door Antwerpens adjunct-archivaris van in zijne jeugd werden bewezen, eerst aan de tooneelletterkunde en de Vlaamsche Beweging in het algemeen, later aan onze kunstgeschiedenis en aan onze tooneelspeelkunst in het bijzonder.
Toch hadden wij gaarne gezien, dat onze Vlaamsche letterkundigen en onze talrijke tooneelkringen een ruimer deel hadden genomen aan die plechtigheid. Immers, wie een man van eer, een spitsbroeder, een voorkamper vereert, vereert zichzelven; onze mannen worden genoegzaam bevochten en afgebroken, zonderdat ook wij ons onverschillig toonen zouden wanneer ons de zeldzame gelegenheid aan de hand wordt gedaan, den onzen openlijk hulde te brengen. Het is waar, dat de jubilaris zelf den feestdag had verzwegen aan vrienden en leerlingen, waaruit vloeit, dat hij gefeest is geworden in een te kleinen kring.
Wie de volledige lijst van des heeren van den Branden's lettergewrochten wil overzien, gelieve haar te lezen in de eerste aflevering van het Biografisch Woordenboek der Nederlandsche letterkunde, die onlangs verschenen is onder hoofdredactie der heeren Frederiks en van den Branden. Maar wie, onder onze jonge strijdgenooten, niet voldoende bekend is met dezen bij uitstek selfmade man, leze zijne Levensschets van Eugeen Zetternam en, bovenal, zijn standaardwerk: Geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool. Toen de bevoegde kunstbeoordelaar Paul Fredericq in Augustus 1886 van verslag diende nopens den vijfjaarlijkschen prijskamp voor nationale geschiedenis, drukte hij zich als volgt uit over het werk, dat ons bezighoudt:
‘Voici une oeuvre de longue haleine: l'histoire de la peinture anversoise (en néerlandais) de M.F. Jos. van den Branden. Couronné en 1877, par la ville d'Anvers, à l'occasion
| |
| |
du centenaire de Rubens, le livre de M. van den Branden est l'un des plus neufs et des plus consciencieux qui aient vu le jour en Belgique. Il compte environ 1500 pages. C'est, avant tout, l'oeuvre d'un archiviste. Pendant de longues années, l'auteur a patiemment dépouillé des centaines de documents inédits, et il est parvenu à reconstituer la plupart des biographies des peintres de l'Ecole d'Anvers; en même temps il faisait revivre le milieu dans lequel ils ont vécu, leur condition sociale, leur vie de famille aussi bien que leur carrière artistique. L'auteur peut être assuré que son livre restera et que ce grand travail de bénédictin a fait avancer la science.’
Zulke woorden sparen ons elken verderen lof en kunnen als belooning gelden voor des schrijvers kunst- en taalliefde.
* * *
Doch komen wij terug tot de bespreking van het jubelfeest.
Den dag te voren reeds had de held ervan de meest onbewimpelde blijken van eerbied en hoogachting ontvangen vanwege vrienden en verschillige oud-leerlingen zijner klasse van Nederlandsche voordracht, die hij zoo kundig en zoo gloedvol bestuurt in de Antwerpsche Muziekschool. De jufvrouwen gezusters Jonkers, onder andere, begroeten in hem niet alleen den oud-leermeester, maar beweren zelfs, dat zij al den bijval, welken zij overal inoogsten, aan hem te danken hebben. Prachtige geschenken waren, met een stroom van vleiende handschriften, komen getuigen, dat, al is ondankbaarheid den mensch aangeboren, ook oprechte dankbaarheid niet versterft bij wie een goed hart bezit.
Op het Stadhuis zelf prijkten de geschenken van ambtgenooten en vrienden, en bewees de aanwezigheid van jong en oud, dat die verdienstelijke collega talrijke vrienden telt.
De heer archivaris P. Génard opende de zitting als voorzitter der feestcommissie, met de volgende woorden:
Waarde Heer van den Branden,
In naam van het personeel van het Gemeentebestuur, in naam vooral van het personeel van den dienst der archieven, waarvan Gij sedert vijf-en-twintig jaren deelmaakt, heet ik U welkom en breng U openbaarlijk de hulde onzer achting en ware vriendschap.
Thans, vijf-en-twintig jaren geleden, toen mij de eervolle taak werd toevertrouwd, het archief herinterichten, werd Gij, Heer van den Branden, mij door onzen gezamentlijken vriend, den dichter Jan van Beers, voorgesteld.
‘Ik,’ zegde uw toenmalige leeraar, ‘ik heb in de declamatieschool
| |
| |
eenen leerling met buitengewoon gezonden kop; hij legt zich op de letterkunde toe. Kon hij een ambt bekleeden, dat met zijne studiezucht overeenstemt, hij zou het verre, zeer verre brengen.’ En dit ambt, Mijnheer van den Branden, hebt Gij van het Gemeentebestuur bekomen. Voegen wij er haastig bij, dat Gij in alles de verklaring hebt bewaarheid uws befaamden leeraars, wiens kundige opvolger Gij zijt geworden.
Zoowel in het door U eerst beoefend vak der tooneelletterkunde, als in dat der geschiedenis, hebt Gij eene welverdiende faam ingeoogst en werken voortgebracht, die U zullen overleven. Ja, ik zeg het met vreugde en fierheid: Gij hebt den dienst van het archief tot eere verstrekt.
Heer van den Branden, het is niet alleen den bekwamen en nauwgezetten medebeambte, maar ook den vriend, dien wij heden vieren. Ik heb het U nog gezegd: in meer dan éene omstandigheid hebt Gij bewezen, dat Gij het hart op de ware plaats draagt. Vijf-en-twintig jaren, die wij samen onder hetzelfde gemeentedak hebben doorgebracht, hebben herhaaldelijk het bewijs uwer verknochtheid geleverd.
Ontvang hier dit klein geschenk, dat U met vollen gemoede wordt aangeboden. Moge het lange jaren in uw zoo dierbaar huisgezin het oogenblik herinneren, waarop Gij U door verkleefde vrienden zaagt omringd.
Leve onze jubilaris!
Leve de heer van den Branden!
Na hem volgde de heer N.J. Cupérus, die volgenderwijze hulde bracht aan zijn medelid van den Tooneelraad:
Geachte Heer van den Branden,
De heer Jan van Beers, de voorzitter van den raad des Nederlandschen Schouwburgs, is krank en dus niet in staat bij dit feest tegenwoordig te zijn.
Daardoor is mij de eervolle en tevens genoeglijke taak opgedragen, bij uwe 25-jarige indiensttreding op het Stadhuis, U te komen gelukwenschen om de kunde, het beleid, waarmede Gij de moeielijke en ondankbare taak van lid en schrijver onzer commissie volbrengt.
Als blijk onzer hulde, waarde Heer van den Branden, bieden wij U de volledige werken van Bilderdijk. Alhoewel wij meer dan eens in de commissie van zienswijze verschillen, toch zijn wij allen ditmaal eensgezind geweest om U dit geschenk op te dragen, en daarom, ik herhaal het, sluit gansch de commissie van den Nederlandschen Schouwburg zich aan bij uwe vereerders, om U hulde en dank te brengen.
Daarna sprak de heer F. van Doeselaer, bestuurder van den Nederlandschen Schouwburg, in dezer voege:
Waarde Heer van den Branden,
Namens het personeel van den Nederlandschen Schouwburg, heb ik het voordeel, U mijn hartelijken gelukwensch aan te bieden ter gelegenheid uwer 25-jarige werkzaamheid in de bureelen van ons stadhuis.
Ben ik onbevoegd, over uwe verdiensten in dusdanige eervolle betrekking een oordeel te vellen, mijne langdurige tooneelloopbaan geeft mij het volle recht, U als leeraar der declamatieklas, waarvan Gij hier verscheidene uwer leerlingen, welke nu volmaakte tooneelspelers geworden zijn, rondom U verga- | |
| |
derd ziet, mijne hulde te brengen. In dezen werkkring zijt Gij de dramatische kunst van het hoogste nut, want niet alleen doet Gij bij uwe leerlingen den aandrift tot de kunst ontwaken, Gij loutert hunnen smaak, Gij verwijst hen naar het beste van wat hoogere geniëen hebben voortgebracht, Gij ontdoet hen van de hinderlijke gebreken, opdat hunne uitspraak onzer taal zuiver, vloeiend, sierlijk zij.
Maar bovenal munt Gij uit als secretaris van den stedelijken Tooneelraad. Ontelbaar zijn de diensten, die Gij in deze hoedanigheid aan ons Nederlandsch tooneel en aan onzen schoonen schouwburg bewijst. Wat al verbeteringen en verfraaiingen zijn er door uw toedoen niet aan toegebracht! Wat velen onmogelijk scheen, heeft uwe taaie volharding te voorschijn geroepen. Er ontbrak voor het personeel een geschikt verblijf gedurende de tooneelwerkzaamheden, - Gij deed het verrijzen. Er ontbraken onzen schouwburg schermen, huisraad en benoodigdheden, - Gij waart het, die niet rustet, voordat het ontbrekende er was.
Gij zijt goed, door-en-door goed voor allen, die, nevens het schoone, ook orde en regelmatigheid liefhebben. Gij zijt de steun, de raadgever in alles wat uw scherpe blik heeft opgevangen en tot bevordering kan strekken van den groei en bloei der Nederlandsche tooneelspeelkunst in onze Vlaamsche gewesten in het algemeen, en in ons welvarend Antwerpen in het bijzonder.
Dit alles is door ons geweten, en recht verheugd zijn wij, deze gelegenheid te vinden, om ons dankbaar hart lucht te geven.
Duld dan, waarde Secretaris, dat ik U, namens al de leden van den Nederlandschen Schouwburg, dezen zilveren, zoo wel verdienden lauwer biede, vurig hopende, dat Gij nog jaren lang een sieraad van ons tooneel, de hulpe, de raadsman moget blijven, opdat eens een ander dan ik U den gulden krans als een blijk van hoogachting en warme toegenegenheid kunne aanbieden!
Die woorden zijn bepaald niet overdreven, wanneer men de loftuigingen leest, die dit jaar door de Gentsche bladen verkondigd worden ter gelegenheid van het optreden aldaar van die Antwerpsche tooneelisten, welke hunne opleiding genoten hebben in de klasse van den vereerden jubilaris.
Na den heer van Doeselaer sprak de heer Arthur de Landtsheer, een oud-leerling der declamatieklasse, die in eenige welgemeende, diepgevoelde woorden zijnen dank bracht en een later feest voorspellen kwam, ‘omdat,’ zegde hij, ‘ik en mijne oud-medeleerlingen ditmaal niet in tijds waren verwittigd geworden.’
Ook de heer Peter Benoit trad op den jubilaris toe en sprak:
Goede Vriend van den Branden,
De Muziekschool, in het algemeen, en haar bestuurder, in het bijzonder, sluiten zich van harte aan bij de vreugdetonen, die hier thans weerklinken. Het vereert en veredelt ons, een man te kunnen huldigen, die zoo getrouw en zoo gloedvol als Gij, de kunst liefheeft. Om die reden, goede vriend van den Branden, zijn wij thans hier aanwezig, nevens uwe oversten en vrienden, en om die
| |
| |
reden ook brengt onze deken, de heer Bessems, U die nederige bloemen, kostelooze gaven van Gods lieve schepping.
Moget Gij nog vele jaren voor uwe vrienden behouden blijven!
Toen de geestdrift der aanhoorders bekoeld was, richtte Burgemeester L. de Wael zich tot den gevierde, zegde fier te zijn op een beambte zooals hij en drukte ten slotte zijne hand ‘als die van een vriend.’
Dat op zulk oogenblik de anders welbespraakte leeraar-archivaris zich in een aangedanen gemoedstoestand bevond, die hem schier het spreken belette, zal niemand verwonderen. Diep ontroerd drukte hij zich ongeveer als volgt uit:
Heeren, Dames,
Zooveel bewijzen van toegenegenheid, zooveel huldebetuigingen zijn meer dan ik heb verdiend. Het zijn voor mij verrassingen, welke mij het hoofd doen verliezen en mij de stem breken van aandoening.
Ik ben den heer Burgemeester zeer erkentelijk voor zijne vereerende gelukwenschen en de vleiende woorden, welke hij mij toericht.
Mijne collega's van het stadhuis dank ik hartelijk voor hun vriendschapsbetoon en hun prachtig geschenk, dat ik hoop lang in eere te houden, daar ik er fier op ben hun ambtgenoot te zijn.
Ik ben de heeren van den stedelijken Tooneelraad dankbaar voor hunne lofspraak, welke ik toch niet verdiende, daar ik, als hun secretaris, enkel hunne besluiten deed uitvoeren.
De optreding hier van den bestuurder, de kunstenaars en kunstenaressen van onzen schouwburg heeft mij vooral diep getroffen. Tusschen hen vind ik mijne oudste kunstvrienden en mijne gevierdste leerlingen. Van voor dat ik aan eene ambtelijke loopbaan dacht, vertolkten de kunstenaars van onzen nationalen schouwburg mijne tooneelstukjes, welke op mij de aandacht vestigden van den dichter Jan van Beers, die mij als stadsbeambte deed aanvaarden. Het tooneel was dus, als het ware, de brug waarover zij mij, kind des volks, naar het stadhuis leidden. Ik blijf er hun altoos dankbaar voor.
Wat ik aan de ontwikkeling der tooneelspeelkunst mocht bijdragen, deed ik uit erkentelijkheid en kunstliefde. Wat ik voor de stoffelijke verbetering en voor den bloei van onzen schouwburg mocht verrichten, deed ik op last en ten koste van het geëerd stadsbestuur, dat alles ten beste heeft voor kunst en beschaving.
* * *
Vrijdag, den 26en daaropvolgende, werd de heer van den Branden gefeest als leeraar der klasse van Nederlandsche voordracht, die gevoegd is bij de Muziekschool van Antwerpen.
Al de leerlingen en vele oud-leerlingen, waarvan er nu
| |
| |
verscheidene op het tooneel schitteren, waren aanwezig. Door juffers en heeren werden prachtige geschenken aangeboden bij hartelijke toespraken. De heer Jan Dilis sprak namens de oud-leerlingen-tooneelisten. Hij verklaarde, dat het dank aan den jubilaris was, dat hij en velen met hem nu eene eervolle plaats op het Nederlandsch tooneel hadden ingenomen. Hij gaf den tegenwoordigen leerlingen den welgemeenden raad, alle mogelijk voordeel te trekken uit de lessen en wenken van den leeraar van den Branden, en verzekerde hen, dat zij dan ook eens het hunne zouden kunnen bijdragen tot den bloei en den roem der Nederlandsche tooneelspeelkunst. De heer De Landtsheer, die gelast was met de voordracht der eigenlijke feestrede, drukte zich in dezer voege uit:
Hooggeachte Heer van den Branden en waarde Leermeester,
Mij was het gegund, nu pas eenige dagen geleden, U ten stadhuize in naam der leerlingen en oud-leerlingen van declamatieklas geluk te wenschen bij uwe 25ste verjaring als beambte der stad Antwerpen.
Daar wij niet bij tijds waren verwittigd geworden, ben ik zoo vrij geweest, op uw jubelfeest te verklaren, dat uwe oud- en tegenwoordige leerlingen U, bij gelegenheid dier 25e verjaring, ook zouden huldigen, daar waar uw degelijk onderricht gegeven wordt.
Thans is die dag voor ons aangebroken, thans zijn wij allen hier vereenigd met een en hetzelfde doel: den leermeester te danken en te vereeren.
Veel meer kunnen wij niet meer zeggen, na al de hulde, U gebracht door den heer Burgemeester, den Raadsheer Cupérus, den heer archivaris Génard, den heer bestuurder van Doeselaer en Vlaanderens eersten toondichter Peter Benoit. Bepalen wij ons bij de herinnering aan wat Gij hebt gedaan en nog doet voor onze kunstontwikkeling.
Met engelengeduld hebt Gij ons leeren lezen, begrijpen, denken, gevoelen en handelen. Door het heilig vuur, dat in u blaakt, hebt Gij de sprankels der kunst in ons doen opvlammen. Gij hebt ons de heerlijkste scheppingen der grootste dichters en tooneelschrijvers leeren doorgronden en vertolken. Van volkskinderen, die wij waren, hebt Gij velen onzer tot kunstenaars geadeld.
Dat de betrekkingen tusschen leeraar en leerling niet eindigden met de studie, getuigt de tegenwoordigheid hier van de voornaamste uwer oud-leerlingen. Nadat Gij hen op het tooneel bracht, bleeft gij hun raads- en leidsman, totdat zij als kunststerren uitblonken.
Het doel van uw edel streven was immer: de verheffing, de verheerlijking van het Antwerpsch tooneel, dat thans zijn weelderigen bloei ook grootendeels U te danken heeft.
Veroorloof ons dus, met alwie U kent en hoogschat, U daarvoor erkentelijk te zijn en U toe te roepen: Lang leve onze leeraar, de kunst- en taalvriend van den Branden!
Tot in de ziel geroerd, kwam nu de heer van den Branden
| |
| |
zelf aan de spreekbeurt, om hartelijk dank te zeggen aan al wie hem hielp vereeren.
‘Ik heb dat alles niet verdiend,’ hield de geliefde meester vol, ondanks het verzet zijner dankbare toehoorders. Hij eindigde zijne dankrede met een kort overzicht van onze tooneelgeschiedenis sinds het begin dezer eeuw en deed uitschijnen hoe, nu ook vijf-en-twintig jaar geleden, de dichter van Beers, in het vak der tooneelspeelkunst, de hervorming begon te prediken, welke thans door de jongere kunstenaars van onzen schouwburg op schitterende wijze is verwezenlijkt.
Zoo eindigde het jubelfeest van den heer F. Jos. van den Branden, die de vijf-en-twintig schoonste jaren van zijn leven zoo nuttig besteedde ten dienste zijner geboortestad en ter verheerlijking der Vlaamsche kunst.
Wij bieden den moedigen Vlaming, den vlijtigen leeraar, den talentvollen schrijver van de Geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool onze welgemeende hulde. Moge hij - herhalen wij met Peter Benoit - nog vele jaren voor zijne vrienden behouden blijven!
|
|