| |
| |
| |
Student en Oud-Student
door J.L. de Preter, student.
Susse Schaffelmans kon zoo wat acht en vijftig jaar oud zijn; langen tijd was hij knecht geweest bij rijke lieden en had er hoogst waarschijnlijk den prachtigen rooden neus beginnen te verkrijgen, die trotsch en onbeschaamd boven zijnen breeden mond schitterde.
Een beter staaltje van die oude Brusselsche faroliefhebbers en dier deftige, pretentieuse en tevens domme portiers zou men niet kunnen droomen.
Wee den ongelukkige, die zich zou veroorloofd hebben hem te storen, wanneer hij tegen den avond, in eenen gemakkelijken leunstoel rustend, eene breede kamerjapon om de lenden, den grooten bril voor de oogen, de lange Hollandsche pijp tusschen de lippen en den stillen glimlach van zelfvoldoening op het gelaat, hij het nieuwsblad in handen genomen had en zijn oordeel velde over de gewichtige gebeurtenissen van den dag.
Misschien zou een barsch antwoord uit zijnen mond hebben gerold, ofwel zou hij zich gehaast hebben breed en wijd zijne beoordeeling over den toestand van Europa mede te deelen.
Tegenspreking mocht hij niet dulden!
Van alles wist hij iets te vertellen, van alles wilde hij kennis hebben - tot van het Fransch toe; iets wat u een gedacht zal geven van de uitgebreidheid zijner groote kennissen.
De spotzuchtige fortuin had hem ongelukkiglijk in eene woning geleid, die dicht tegen de hoogeschool stond en dan ook jaarlijks door studenten bewoond was.
Studenten! Oh! dit woord alleen deed hem van woede knarstanden!
Dit jaar bijzonder was baas Schaffelmans uiterst grammig en tevens weemoedig; maar geen wonder, in stee van twee of drie studenten, was hij er nu met zeven geplaagd!
| |
| |
En het was voldoende dat eene studentenpet op den trap zichtbaar werd, of portier Schaffelmans gromde tusschen zijne tanden:
- Ah! Studenten! Die studenten! Nagelen van mijne doodkist!
Aardig genoeg en misschien wel om zich op ons te wreken over vroeger uitgestaande miseries, hij voleinde meer dan eens zijnen jammerkreet met op vasten, onwrikbaren toon uit te roepen:
- Neen!... Studenten!.,. Er zijn geene studenten meer!... Zooals men ziet, Susse Schaffelmans had nog al eene vieze wijze om zijne weerdigheid te verstaan, daar zijn klagen voorzeker met dit gevoel niet overeen kwam. Het was dan ook een boertig schouwspel, wanneer men hem grollend en zuchtend, met eene trotsche uitdrukking op zijn dom gelaat, zijne liefgekoosde beoordeeling - tweemaal ongunstig voor de studeerende jonkheid - hoorde uitdrukken.
Men denke nochtans niet dat Susse een boosaardig mannetje was! Hij was pretentieus en dom, zooals men het zal kunnen bemerken hebben; en zelfs stom genoeg om ons op zekeren dag de reden zijner verachting en gramschap voor al wat zich student dorst noemen, te doen kennen.
- Ja! Menheeren! vertelde hij ons zekeren dag, ons eenen strengen blik toewerpende, eenige uren was ik maar hïer.... Vier studenten had ik tusschen mijne huurlingen.... Ze wilden, zegden zij, mijne benoeming eens vreugdig vieren en noodigden mij op een avondmaal uit, dat ze, om mij geen werk aan te doen, zelven zouden doen gereed maken hebben.
Ik neem aan zonder wantrouwen! Om elf ure sluit ik alles dicht.... Ik ga naar boven, een sigarenkistje onder den arm; want ik wilde geen misbruik maken.... Ach! misbruik maken!... Er werd konijn opgedischt, saucissen opgepeuzeld, kaas geëten, krentenbrood opgesmuld, sampagne en koffie gedronken, eene flesch brandewijn geledigd; mijn heel kistje sigaren werd opgesmoord.... En weet ge, Menheeren!... Ah! ik dacht konijn gegeten te hebben en ik had mijne eigen kat, mijne arme Cora helpen afknagen!... De schobbejakken! De nietdeugden!... Ja! Menheeren! het kistje sigaren hadden ze gansch reeds leeggeplunderd; ik wist er niets van: ik had er nog geene enkele sigaar van gehad! Beleefd vraag ik mij het kasken over te geven; ik doe het open en.... ze hadden er den bebloeden kop van mijne ongelukkige Cora ingestoken...
| |
| |
Maar dat was niet alles!... Saucissen! kaas! krentenbrood! koffie! brandewijn! sampagne!... alles! alles kwam uit mijne eigen eetkast! Mijne gansche schapraai hadden ze leeggeplunderd! Mijne sampagne!.. Sampagne! die ik van het kasteel... Ja! Menheeren!... En gelooft niet dat zij zich daarbij hielden!... 's Anderdaags was ik ziek, zoo ziek als een hond!... De dieven! de moordenaars!... Zij hadden in mijnen roomer iets geworpen.... en geenen enkelen oogenblik kon ik op mijnen stoel wat rusten!... Ik deed eenen dokter ontbieden en was onvoorzichtig genoeg eenen mijner beulen met die boodschap te gelasten! Ja! daar kwam een heer, een jonge heer, met eenen hoogen hoed op en in 't zwart gekleed; hij deed mij iets uitdrinken.... En ik kon dan rusten, maar eene week lang! Zij hadden mij de tegenovergestelde ziekte gegeven! De in 't zwart gekleede heer was een student!
Ziedaar wat ze durven doen hebben en dat met mij! Had zulks nog eenen anderen te beurt gevallen! Maar mij als slachtoffer kiezen! Neen! Dat nooit!... En ik zou het recht niet hebben!... Want ge weet alles niet, Menheeren!... Twee weken later moest het kind van mijne dochter gedoopt worden; ik trek mijn beste pak aan; ik doe zelfs mijnen zijden hoed op en mijne dekoratie aan.... de dekoratie, die ik gekregen heb van eene chocheteit, hier, van Brussel, om de eerste eene hooimijt beginnen te blusschen hebben! Heeren, met witte krawatten en slippen-jassen aan, hebben mij zelfs geluk gewenscht en de hand gedrukt!... Maar, ziet ge! ik moest peter zijn; seffens na den dood was er een groot maal bij mijne dochter: vele vrienden waren verzocht. De studenten kwamen het te weet.... Zij hadden mij de gestolen eetwaren willen betalen; maar mijne weerdigheid had mij tegengehouden iets aan te nemen! En, daarbij, konnen zij mijne vermoorde Cora weergeven?...
Op het oogenblik, nu, dat ik wilde heengaan, komen de studenten de trappen af; een van hen had sigaren van zijne ouders ontvangen, beweerde hij. Ze ontstaken er elk eene aan voor mijne oogen; en inderdaad zij roken zoo goed, dat ik er eene aanvaardde. Ik stak ze in brand; nog nooit had ik zoo iets lekkers gesmoord; na een weinig aarzelen, nam ik er een twaalftal van aan; ik moest ze op het feestmaal ronddeelen, zegden zij.
Ja! Ik deelde ze rond op 't oogenblik, dat men na het eten den wijn opgehaald had; men besloot eenen grog te maken;
| |
| |
twee flesschen wijn en eene halve flesch likeuren en nog vele andere dingens werden in eenen grooten pot op de tafel uitgegoten. Wanneer men wil gaan drinken, sta ik recht en vraag het woord; maar op den zelfden stond knalt er een schot; mijne sigaar springt uit mijne hand en vliegt volop vuurspuwend recht de marmiet met grog gevuld in. Van aandoening laat ik mijn glas op den grond vallen en seffens, achtereenvolgend, springen en schieten en spuwen al de sigaren, die ik rondgegeven had!!.. Het waren sigaren met fusées in, die de studenten mij in de handen gestoken hadden!!...
Ah! Menheeren! vraagt gij mij nog waarom ik zoo razend kwaad ben op de studenten?... En dit is alles niet!... Nu ik toch bezig ben u uit te leggen... Ja! Menheeren! ik koom 's nachts t' huis om een uur; want van aandoening had ik seffens niet kunnen terugkomen! Ik wil voorzichtig bellen om de bewoners niet wakker te maken; - en ik had den huismeester niet verwittigd! - ik grijp naar de bel, maar nauwelijks had ik ze aangeraakt, of ik voel eenen hevigen schok, die mijn gansch lichaam schrikkelijk doorliep en de bel begon te klinken alsof al de duivels der hel er zich mee bemoeiden! Het heele huis stond in rep en roer! Ik dacht zeker dat het tooverderij was; ik viel bijna in onmacht!.. Het waren de studenten! Ja! zij hadden.... percies bliksem!... Ah! ja! de triciteit!... zij hadden triciteit aan de bel gedaan en daarna van de verwarring gebruik gemaakt om alles te doen verdwijnen... Slechts drie dagen later wist ik het!... Ja! Menheeren! dat hebben zij met mij durven doen! En dan heb ik u nog niet verhaald dat ik eens vrienden uitgenoodigd had en gebak laten gereedmaken. De studenten waren er ingelukt een pateiken, een studentepateiken bij te doen, buiten mijne kennis, natuurlijk. Het was met peper gevuld en het toeval wilde dat ik er juist zelf in beet!... Ah! wat ik afgezien heb!... En het portret dan!... De moeder van mijnen schoonzoon had mij over een tiental jaren haar portret gegeven; zij vroeg het mij terug om er drie andere te laten van trekken. Ik stuur het heur op naar Gent; ik dacht het ten minste. Want de studenten.... de studenten! Ja!... zij hadden mij den brief zien gereedmaken... Een oogenblik moest ik naar buiten gaan; ik bleef met den melkboer wat klappen... Ik koom terug: de studenten lachten in hunne vuist: zij hadden den brief boven den kokenden moor gehouden, het portret wegge- | |
| |
nomen en op een stuk karton een beeldeken, eenen ezel geplekt en
dit in den omslag gestoken! En ik schreef dat ik heur portret opzond!.. Ah! Menheeren! wat heb ik uitgestaan!... De brief dien ik terug kreeg! zie! ik sidder er nog van!... Maar nauwelijks had ik dit antwoord ontvangen, of wat deden zij, de studenten?!.. Ze stuurden seffens in een kistje het wezenlijk portret op en daarbij hadden zij een busseltje hooi gevoegd!... Maar anderhalf maand daarna kwam alles uit!.. Ja! Moordenaars! Dieven! Bloedzuigers! Nagelen van mijne doodkist!.... Ah! mijne lieve Cora!... zulk schoon poezeminneken, met eenen langen, langen steert en gansch spier wit haar en zwarte en rosse plekken!.... Studenten! Studenten! Ik mag er niet langer op denken! Ik maak me te veel kwaad bloed!... Maar toch!... zie! Zij zijn nu lang, heel lang vertrokken; jaren en jaren zijn ze heen! En onmogelijk kan ik ze uit mijn geheugen doen verdwijnen! Want het is van hen dat ik altijd spreek!... Gij lieden?.... Neen! gij zijt geene studenten! hetgeen men studenten noemt! studenten zijn er niet meer!... Gij durft...
Maar eensklaps staakte de man zijn gejammer, oogen en mond tot scheurens toe opengetrokken, terwijl tevens de grootste verbaasdheid en schrik, gemengd met eene onbeschrijfelijke schaamte, zich op zijn vrij onnoozel gezicht afteekenden: plots was zijn redelijk lang hoofdhaar van zijnen schedel gerukt geworden en danste en spartelde en sprong op eenigen afstand van hem voor zijne verstomde oogen; op het zelfde oogenblik werd de zaal in de grootste duisternis gedompeld; een gerucht, welk geleek op een donderslag, liet zich hooren en bij het flauw, helsch, schier duister licht, dat als uit de schouw scheen te sluipen, kon men zwarte walgelijke wangedrochten om den verschrikten huisbewaarder zien fladderen.
Dan weer werd alles stil en donker; maar weldra hoorde men als het gekletter van vleugels en scherpe toonen, afgewisseld met bedreigingen en scheldwoorden, onmogelijk door eene menschekeel geuit! En opnieuw vertoonden zich in den haard de zelfde onheilvoorspellende stralen!!
En nog eens werd alles duister en verdween alle gerucht; maar weer aanstonds kwam hetzelfde zwakke licht te voorschijn, beurtelings van kleur veranderend om eindelijk bloedrood te worden! En dan, o schrikkelijke verschijning! vier schimmen - vier spoken, in groote witte lakens gehuld, omringden
| |
| |
eensklaps den steeds meer verveerden portier, die vruchteloos reeds gepoogd had zijnen leunstoel te verlaten; en eene donkere gestalte scheen als uit den haard te verrijzen! Groote scherpe en schitterende horens staken dreigend in de hoogte, naast een hoofddeksel waar baas Schaffelmans de gevreesde studentenpet dacht in te herkennen! En steeds naderde het helsch wangedrocht, om eenige passen van hem te blijven staan, terwijl de vier spoken woest den ongelukkige bedreigden!
Maar nog was de sombere gestalte dichter gekomen: studenten! liet eene schorre als uit eenen afgrond komende stem hooren; studenten!... Studenten bestaan er niet meer!!
En zijne oogen schoten vuur en fonkelden als gloeiende kolen en vestigden zich star en gebiedend op de van schrik uitpuilende oogen van baas Schaffelmans! Eene minuut bleef die scherpe, doorborende blik eenen onweerstaanbaren gloed behouden en zachtjes rees het hoofd van den portier op zijne hijgende borst en een diepe slaap scheen zijne oogluiken te sluiten....
Aanstonds rolde een lang ingehouden lach de kamer door en de duivel en de vier spoken, zich van hun omhulsel van de andere wereld ontlastend, veranderden als bij tooverslag in de vijf studenten, daar zooeven de rustige aanhoorders van den niet minder rustigen Susse Schaffelmans....
- Vooruit! Geenen tijd verloren! sprak weldra tusschen twee lachvlagen degene, die met zijne fosfoor bedekte horens, zijn zwart gemaakt gezicht en zijne zwarte kleeding den duivel verbeelde; het leste gedeelte van ons programma is uitmuntend gelukt; die snul slaapt gelijk een dasken, totdat ik hem bevelen zal te ontwaken!... Jandorie! het magnetiseeren is eene schoone kunst!... Maar rap!... Gij, Karel, doe de vensterluiken open; wij zullen trachten het overige klaar te krijgen.
En een netteken openspreidend, wierp hij het vlug op eenen papegaai, die pas zulke vreeselijke galmen uit zijne stroot gehaald had. Het dier werd snel in een hok gestoken en een tweede worp ving ‘de walgelijke wangedrochten’ - vier eenvoudige vlieremuizen, met hunne vlerken aan eenen balk vastgehaakt.
Reeds hadden de andere de koord losgemaakt, waarmee Susse Schaffelmans aan zijnen zetel gebonden was; den ‘vuurpijl’ of de fusée en de overblijfsels van de ‘onheil- | |
| |
spellende vuren’ - waarin de lezer Bengaalsche lichten zal herkend hebben - opgeraapt en eindelijk de pruik van meester Susse van het koordeken ontslaan, waaraan het hing te spartelen.
Om zich van dit hoofdhaar meester te maken, had men zich nog al moeite moeten aandoen. Sinds eenige dagen reeds had men besloten eenige parten aan den portier te bakken. Zijn eeuwig gejammer en geklaag en bijzonder zijne beoordeeling aangaande de hedendaagsche studenten had ons ten leste verveeld, en ons het plan doen vormen hem dit altemaal eens duur doen te bekoopen....
Nu, om op de pruik terug te komen, des morgens, heel vroeg, was men er in gelukt door den ring der in het midden der zaal hangende en naar omhoog getrokken lamp een dun koordeken te schuiven; het eene uiteinde werd door middel van gesloten krammekens langs de zoldering en zoo den muur volgend tot tegen den vloer geleid; het andere op eene kast achter den leunstoel van Schaffelmans geworpen.
Het overige raadt men: een strop ving eene der lange lokken van zijn valsch hoofdhaar op en, het pathetische oogenblik gekomen zijnde, verliet de pruik vrij onbeleefd den schedel van den verbluften portier, om zoo onaangenaam voor dezen leste in de lucht te spartelen....
Toen alles ingepakt en verdwenen was, wisselden nogmaals de studenten eenenen welsprekenden oogslag en eenen spottenden lach op het gelaat omringden zij eene wijl den nog altijd ingesluimerden Susse Schaffelmans. Dan, nadat de mededinger van Zijne Majesteit Lucifer eenen laatsten blik in de richting van den slaper geworpen had, verliet iedereen de plaats, om zich naar boven te begeven en daar, in de kamer van den eene of den andere, te babbelen en te lachen, alsof er niets gebeurd was....
Ik nochtans was gelast geweest door de spleet der niet gansch gesloten deur het ontwaken van den portier gade te slaan en voorzeker ik kweet mij gewetensvol van die taak, ofschoon ik alle stonden vreesde in eenen luiden schaterlach los te bersten.
Het schouwspel was inderdaad zoo kluchtig dat, alhoewel ik zelf het had helpen te weeg brengen, mijne lachspieren met moeite in rust bleven: in zijnen leunstoel sliep nog altijd Mijnheer Susse Schaffelmans; maar reeds had hij zachtjes het hoofd opgeheven, zoodat de zonnestralen door
| |
| |
de vensters binnendringend scherp op zijnen kalen schedel weerkaatsten.
Men had hem in een wit laken gehuld en op het topje van zijnen neus eenen bril gedrukt, waarvan de monsterachtige glazen ten minste zeskleurig waren. Op zijne borst hingen aan een geel, rood en zwart lintje de valsche tanden, het gansche gebit, van Schaffelmans; in zijne rechterhand hield hij zijne pruik vastgeklemd en in zijn linker eene ontstoken waskaars; op een tafeltje brandden twee andere kaarsen, nevens een kruisbeeld, een wijwatervat, een palmtaksken en eenen grooten opengeslagen kerkboek....
Weldra zag ik Schaffelmans eene lichte beweging doen; langzaam schudde en knikte hij het hoofd; eindelijk, de oogluiken nog altijd dicht houdend, verroerde hij zijne lippen en op eenen toon, die geenen weerleg scheen te kunnen gedoogen:
- Neen! mompelde hij, neen er zijn geene studenten meer!
Maar nauwelijks had hij die woorden uitgesproken, of zijne oogen ontsloten zich en Susse Schaffelmans, nog half bedwelmd door dien onnatuurlijken slaap, keek vragend en verstomd rond zich. Plots werd zijn geest helder; verbaasd bezag hij zich van onder tot boven en bekeek al wat hem omringde.
Beweegloos, met gapenden en ditmaal tandloozen mond, bleef hij in zijnen stoel zitten. Een diepe zucht ontsnapte hem eindelijk en het koude zweet biggelde van zijn eindeloos voorhoofd.
- Studenten! borst hij dan plots los; en de kaars vloog twee meters verder. Studenten! bulderde hij nogmaals en bril en pruik volgden den zelfden weg,
En reeds was hij rechtgesprongen en had hij eenen stap in de richting der deur gedaan, toen hij zich eensklaps scheen te bedenken: koortsachtig greep hij naar zijn gebit, welk hem als een eereteeken op de borst hing; stak het haastig in zijnen mond, drukte zijne pruik op zijn hoofd en herstelde waarschijnlijk nog alle verdere wanorde aan zijne kleeding toegebracht - want ik was mij voorzichtig bij mijne makkers gaan voegen....
Vijf minuten later, wanneer baas Schaffelmans dreigend en hijgend onze kamerdeur openwierp, vond hij ons rustig bezig aan 't kaarten, naast eenen ledigen pot en nog half gevulde glazen.
| |
| |
Wij gebaarden alsof wij ons verwachtten ons maal te krijgen.
Een blijde vreugdekreet ontsnapte ons dan ook - onweerlegbaar bewijs van een onschuldig geweten! Maar weldra, juist alsof wij eerst dan bemerkten dat Susse Schaffelmans met ledige handen ons komen stooren was:
- Ah sa! Susse! bromden we spottend; gij beweert nog al gaarn dat er geene studenten meer zijn; maar de portiers van den ouwen eed zijn voorzeker ook verdwenen! Eene halve uur wachten wij reeds naar ons ontbijt!
Baas Schaffelmans bezag ons eene wijl echt verbluft, scheen zich af te vragen of hij niet droomde, bracht wanhopend zijne handen aan zijne herzens en stormde dan de trappen af, al erger dan alsof de duivel hem op de hielen zou gezeten hebben!
Sinds hebben wij hem nooit meer, zooals vroeger, hooren mompelen: Neen! Studenten!... Studenten zijn er niet meer!!
|
|