| |
| |
| |
Poëzie
I.
Langs de zee.
I. Damme.
Eene enkle straat, een wijde, treurig stil en
Verlaten, als de wegel door een laar.
Links 't mossig beeld van d'ouden harpenaar,
Daar achter 't raadhuis; deels door kwaden wil en
Verval ontaard in stal en schuur, alwaar
Het kloeke vee zich wentelt door elkaar
En 't boerenvolk zich uitlaat naar zijn grillen.
En verder half in puin de kerk, de stede
Waar Maerlant slaapt, en 's avonds d'uil alleen
Men hoort; als steeg uit 't graf een droef geween.
Gesloopte vesten, diep verslijkte reede;
Verwoesting, sombre treurnis, hoopen steen.
Ziedaar het prachtig Damme van voorheen.
Damme, September 1888.
II. Ter doest.
Een prettig huis met leiendak; een gaarde
Met blozend, geurend ooft ter linkerhand;
En leven, liefde en zang ten allen kant,
Waar eertijds, als een schim de monnik waarde.
En rechts de weidsche schuur, de aloud vermaarde;
Met pijlers, eiken kap en hechten wand;
Eene echte Cereskerk, in Vlaamschen trant,
Waarin de kloosterproost de tienden gaarde.
Zoo schuilt in welig groen de grijze abdij,
Waar als de mot men leefde in cel en pij;
En thans het krachtig werk verheugt en adelt.
| |
| |
‘Ter Doest’, waar toch het hart niet was ontmand;
Maar vurig klopte voor het vaderland;
Ter Doest (Lischweghe), September 1888.
| |
II.
Een laatste vaarwel.
'k Zag haar voor 't laatst; toen zij mijn boezem
Drukte aan heur felbenepen hart,
En in het mijne liet den droesem
Van eene onzeggelijke smart.
Een laatste handdruk nog vóor 't scheiden
En sprakeloos een laatste zoen,
En uit de verte, als tolk van beiden,
Een zakdoek wuivend tusschen 't groen.
Nog eenmaal blikte ik naar heur schimme;
Maar zij verdween in de eikenlaan,
Gelijk de zon, ter avondkimme,
Plots nederzwenkt van 's hemels baan.
Ach! wat al zoets had ik verloren
In elken glimlach van haar mond,
In elken galm dien zij liet hooren
En dien mijn ziel zoo wel verstond!
Gevoelens in 't geheim ontloken,
Gedachten met elkaâr gedeeld,
Gelijk het riet, dwars doorgebroken,
Met eigen zalf twee wonden heelt.
Zij werd geboren in een streke,
Waar zij haar deugden zag misacht,
Zooals, bij een verloren beke,
De bloem haar geur spreidt in den nacht.
| |
| |
En dus ontstonden in haar ziele
Die teekens van het ras vergaan,
Gelijk in de omgeworpen kiele
Het vreesbre lek op d'oceaan.
Gewis, zoo werd de kwaal geboren,
Die 'k op haar bleeke wangen las,
Toen ik, in eindloos wee verloren,
Voor 't laatst aan hare zijde was.
Hoe menig weêrzien in de dreven,
Hoe meenge drukking onzer hand,
Lag roerend in haar blik geschreven,
Waaraan de liefde was verpand!
Ik voelde 't snijden door mijn harte
En scheuren door de weeke borst,
Alsof mij elke snaar der smarte
In d'aangeraakten boezem borst.
o Heer, is 't dan uw wet op aarde,
Dat alles wat hier 't aanzijn erft,
Eens, als de roze die ontblaârde,
Vergeten wegkwijnt en versterft?
Versterven, ja, dit doen wij allen;
Maar zoo vergetelheid ons doemt
In d'eeuwgen afgrond neêr te vallen,
Waarom de deugd dus hoog geroemd?
Ik druk Heleen nog aan mijn boezem
Gelijk in 't allerlaatst vaarwel,
Zij, die, verlost van 's levens droesem,
Heure opvaart nam uit de aardsche cel.
Hoe! 't graf zou zulk een macht erlangen,
Dat zich geen teederminnend paar
In de eeuwigheid aan 't hart kon prangen
En jublen er verrukt te gaâr?
Tot weêrziens heet, bij 't zieletogen,
't Vaarwel, hoe droef, hoe troosteloos,
En 't heimlijk vlieden naar den hoogen
Is maar een afzijn voor een poos.
Ik hoop dus, dat de smart van heden
Zal smelten in der heemlen schoot,
Waar wij eens menglen dankbre beden
Om 't zoet bevrijdingswerk der dood.
| |
| |
Zelfs leent het graf verheevner waarde
Aan wie men hier beneên verloor,
En zoo verrees Heleen van de aarde
En glanst voor mij in eeuwgen gloor.
o Vreugd! 'k ontwaar heur dierbre schimme,
En zoet als englentoon is 't lied,
Dat bij het licht van 's hemels kimme
Voor haar mijn blijde borst ontschiet!
Antwerpen, 1888.
| |
III.
Het verdorde blad.
- Van het takjen afgebroken,
Op de wereld als verstoken,
Dwalend blad, waar gaat gij heen?
- Weet ik het wel zelf? Och, neen.
Daar geveld ligt de eik zoo sterk,
Die alleen mij ondersteunde.
't Is des storrems woeste werk,
Die om ons zich niet bekreunde.
Sinds ga 'k, waar mij de zefier,
Of de felle wind van 't noorden,
Met zijn woesten wilden zwier,
Voert om 't even naar welke oorden.
'k Wandel over weide en mos,
Van de bergen naar de dalen,
Van de vlakte naar het bosch,
'k Laat mij door den wind verdwalen
Zonder klagen, zonder schrik,
Zonder weenen noch gesnik.
Want ik ga waar alle dingen
Staan van lijden, staan van zingen;
Kortrijk, 19 November 1888.
|
-
voetnoot(1)
- ‘Die scone valsce walsce poëten’ Maerlant ‘Spiegel Historiael’.
-
voetnoot(1)
- In den Guldensporenslag, onderscheidde zich vooral Willem van Saeftinghe, monnik van ‘Ter Doest’. Hij haalde het beste paard uit den stal en snelde naar Groeninghe. Van hem getuigt Vaernewyck ‘dat hy emmer getoocht hadde, datter wel een vroom ruyters harte onder eene cappe mach schuylen.’
|