| |
Driejaarlijksche en Jubeltentoonstelling van Schoone Kunsten te Antwerpen.
(Zie de vorige aflevering blz. 463).
Hetzelfde, voor wat de landschapschilders betreft, kan gezegd worden van Eugeen Bracht, van Berlijn. Zijn ‘Zicht op de doode zee,’ is ontegensprekelijk eene der meest opmerkenswaardige landschapschilderingen van gansch de tentoonstelling; het munt uit door kloekte van toon, waarheidsvolle lokale kleur, verzorgde teekening, breedheid van opvatting en aangrijpende indrukwekkendheid.
De ‘Koeien’ van Brozik, van Parijs, bevallen ons onder dat oogpunt veel min. Deze kunstenaar, hoe sprekend hij ook toone in zijn ‘Bezoek’ dat hij meesterlijk het penseel hanteert, heeft toch ditmaal zijn werk min verzorgd als vroeger; de teekening laat hier of daar wat te wenschen over en wij betreuren het rechtuit dat een ernstige kunstenaar met zulk groot talent zijnen tijd versnoepere aan dergelijke onderwerpen, die voor een historieschilder toch maar beuzelarijen zijn.
De manier waarop L. Brunin van Antwerpen een viertal tafereelen heeft behandeld, waaronder ons ‘de Oude zot’ het best toeschijnt, verkiezen
| |
| |
wij verreweg, omdat de kunstenaar erin toont, dat hij volkomen te huis is in het genre. Elk zijn vak.
En wat zeggen van Alex. Cabanel van Parijs, die andere Fransche kunstreus, die hand in hand met Bourgereau en Bonnat wel stellig de drie voornaamste figuren der Fransche afdeeling zijn?
De drie portretten welke hij heeft ingezonden, zijn in der waarheid meesterlijk behandeld; voor zulke werken ontdekt men zich het hoofd, omdat de kunstenaar die de volmaaktheid nabij streeft eenieders hulde overwaardig is.
De ‘Vlaswiedsters’ van E. Claus van Astene, zijn van een aangrijpend realismus, de teekening is goed verzorgd, de kleur zonder schitterend noch bedwelmend te zijn, is levendig en aanlokkend, kortom, hoe alledaagsch dit onderwerp ook weze om op zulk groot doek, met figuren die voor het minst genomen, van levensgrootte zijn, te worden behandeld, toch moeten wij ronduit bekennen - anders spraken wij tegen ons hart - dat het werk van onzen Vlaamschen kunstenaar onder de beste der Belgische jonge school mag gerekend worden.
De drie landschappen welke Joz. Coosemans heeft ingezonden, zijn gelijk altijd onderscheiden behandeld, vol poëzie, en frisch van kleur, ditmaal echter vinden wij de keus der weèrgegeven streken zoo gelukkig niet als gewoonlijk.
Wijhebben nu reeds schoone, goede en middelmatige stukken besproken; doch van zonderlinge, van recht aardige, hebben wij tot nog toe niet gewaagd. Thans zullen wij, ter afwisseling, een doek beschrijven, dat vast en zeker zonderling en eigenaardig mag genoemd worden, het stelt het inwendige eener kerk voor, een priester met de zangles gelast, den rug naar den aanschouwer gekeerd, slaat de maat voor een vijftigtal koorknapen, allen in levendig schaarlaken gekleed, die lustig doch aandachtig aan 't zingen zijn. Bij den eersten aanblik, wij zullen het wel bekennen, is al dat hevig rood zoo schitterend, zoo verblindend, zeggen wij haast, dat men werktuigelijk een paar stappen achteruit doet, zoo machtig komen die in 't rood laken gehulde knapen vooruit, doch na een oogenblik, gewent het oog zich aan die zonderlinge uitstalling van rood en men vindt smaak in het bewonderen van een gewrocht, dat zoo eigenaardig maar tevens hoogst verdienstelijk is onder oogpunt van opvatting, groepeering, teekening en schildering.
Deze schilderij is het werk van den gekenden Parijschen schilder Albert Dawant.
Eene kunstenares die stellig min jacht maakt op effekt, doch die met goed gevolg eene gansch op haar eigen manier volgende, eenen overheerlijken uitslag bekomt, is mejuffer Thérèse De Champ Renaud van Parijs.
Hare prachtige schilderij: ‘Leperdit, meier van Rennes, aangevallen door de boeren,’ is eene dier aangrijpende tooneelen die, al zijn ze dan ook nog zoo sober van kleur, eenen diepen indruk maken door hunne levendigheid van voorstelling. De fijn grijze toon die gansch het doek beheerscht, is goed in overeenstemming met het akelige onderwerp en de teekening laat daarenboven niets te wenschen over.
De ‘Weg onder de Populieren’ en ‘Ossen,’ van Xaveer De Cock, van Gent, zijn twee knappe paneelen vol leven en landelijke poëzie. Die zilverachtige levendig groene tonen, en dit altijd 's kunstenaars werken kenmerkend harmonisch geheel, treft men er voortdurend in aan. De Cock wordt oud, doch zijn talent blijft in vollen bloei en rijpheid; nog altijd is hij de gemoedelijke zanger van weiden en velden, beken en koeien, nog altijd is hij de eigenaardige dichter
| |
| |
die met het penseel zoo sprekend onze schoone Vlaamsche gewesten bezingt en vereeuwigt.
Ed. De Jans, van Antwerpen, heeft een portret en twee andere tafereelen ingezonden. Onder deze laatste bevalt ons zijn ‘Abraham Ortelius’ het best, omdat in dit tafereel, de kunstenaar meer dan in zijne twee andere toont, dat hij een kunstenaar van onloochenbaar talent is.
De bloemen van Des. De Keghel zijn, eenieder zal er mede instemmen, de getrouwe weergave van al het schoone, aanlokkelijke en verleidende, welke de bloemenwereld den mensch aanbiedt.
‘Een rustuur’ van Mejuffer A. Delprat, van Rotterdam, behoort wel is waar, als behandeling en opvatting, min of meer tot de oude school, doch dit belet niet dat het een stuk vol goede en ernstige hoedanigheden is, dat de aandacht trekt van elken kenner. Wij rangschikken het dan ook zonder aarzelen onder de goede werken die de Hollandsche schilderschool hier vertegenwoordigen.
‘Het brood,’ van mad. De Mont-Breton, van Frankrijk is eene schilderij die zich kenmerkt door eene gewetensvolle en krachtige teekening, en eene ongemeene breedte van schildering. 't Is de voorstelling van een onderwerp dat, hoe alledaagsch en prozaïsch ook, nochtans met veel onderscheidenheid is behandeld. Deze schilderij herinnert ons, als opvatting en schildering de ‘Zeewolven’ welke zij, nu twee jaar geleden, in de Gentsche driejaarlijksche tentoonstelling liet zien.
Onze gunstig gekende landschapschilder, G. Den Duyts stelt twee schilderijen ten toon, de eene ‘De Lente’ en de andere ‘De Vijver’ getiteld. Hoe gaarne wij ook hulde brengen aan het talent van onzen stadgenoot, toch moeten wij ronduit bekennen dat wij ditmaal zijn empressionisme niet verstaan, omdat alles, zoo niet onzichtbaar, dan toch al te duister is weergegeven.
Waarlijk er is niets bepaald afgeteekend in zijne werken; 't is een wezenlijke chaos van vlekken en stippen die woest en wild door elkander warrelen en waarin het onderzoekend menschenoog vruchteloos eenen bepaalden vorm zoekt. Wij gelooven niet dat het die weg is welken een kunstenaar bewandelen moet, als hij de onsterfelijkheid betracht.
De Italianen hebben ook nog al goed en talrijk den oproep beantwoord. Onder de beste Italiaansche werken, vermelden wij: ‘Een Venetiaansch Senator,’ van ridder De Sanctis, van Rome. De teekening is goed verzorgd, de kop is flink geborsteld en warm van toon, kortom, 't is eene schilderij die ons de oude meesters herinnert.
Het portret door den heer H. De Smeth, van Antwerpen, tentoongesteld, is breed geschilderd en korrekt geteekend; 't is een stuk vol beloften, en wij kunnen den jongen kunstenaar niet genoeg aanraden ernstig voort te werken; eene schoone toekomst staat voor hem open.
In ons eerste artikel over de Antwerpsche tentoonstelling, wezen wij met fierheid op de zalen De Keyser en Gallait. Thans dat de alphabetische orde ons aan de eerste dezer twee glansrijke sterren brengt, zijn wij gelukkig eenigszins breedvoerig de meesterwerken van De Keyser te kunnen bespreken.
De zaal De Keyser, alhoewel samengesteld uit min schilderijen dan de zaal Gallait (zij telt er 23 en de zaal Gallait, 71), vinden wij echter, volgens ons bescheiden oordeel, meer van aard de veelzijdigheid van het machtig talent des kunstenaars te doen kennen dan de zaal Gallait, omdat men zich beïeverd heeft van eerstgenoemden veel groote en belangrijke werken te verzamelen, terwijl
| |
| |
men voor den laatstgenoemde meen de hoeveelheid dan de hoedanigheid in het oog schijnt gehouden te hebben.
Dit gezegd, als inleiding, zullen wij maar dadelijk overgaan tot de opsomming der voornaamste werken waaruit deze zaal van meesterwerken is samengesteld. De twee voornaamste stukken zijn ontegensprekelijk: ‘Bravo Toro. - Herinnering der Stierengevechten’ en de ‘Goede Week te Sevilla.’ Deze twee voornaamste stukken, eenieder zal er mede instemmen zijn, alhoewel volkomen tot de romantieke, dus konventionneele school behoorende, wel stellig, als koloriet en teekening, twee der schitterendste gewrochten van gansch de tentoonstelling.
Wat zijn de werken onzer jongere kunstenaars met hunne moderne strekking, in vergelijking met deze gewrochten, toch vuil, kleurloos, oud en versleten. Deze twee werken zijn misschien meer dan 30 jaar geschilderd en nog zijn zij duizendmaal frisscher van toon, levendiger van kleur, kortom nieuwer, dan de meeste werken onzer jongere kunstenaars, alhoewel deze maar versch van den schilderezel komen.
Het ‘portret van Leopold I,’ de ‘Seviliaansche dame,’ ‘Tasso bij zijne zuster,’ zijne portretten en het ontwerp der prachtige muurschildering, uitgevoerd in het muzeum te Antwerpen de ‘Antwerpsche schilderschool’ voorstellende, zijn altemaal zoovele perelen die tot eere, glorie en roem onzer Vlaamsche schilderschool verstrekken.
Na de werken van dezen roemrijken zoon van Antwerpen, ontmoeten wij het broederpaar De Vriendt.
Albrecht De Vriendt heeft twee schilderijen ingezonden waarvan wij er eene ergens reeds zagen, wij bedoelen: ‘De oude dag van Vondel.’ 't Is een onderwerp dat alhoewel maar stof gevende om slechts twee figuren handelend te laten optreden, nochtans met veel kachet is behandeld. 't Is eene allerliefste historischgenre schilderij, die door de verschillende hoedanigheden welke haar kenmerken onder de beste van dit vak mag gerekend worden.
Zijn ander doek, de ‘Verjaardag,’ is eene allerliefste studie, waarin de kunstenaar toont dat hij een beproefd kenner der middeneeuwen is; 't is een sympathiek figuurtje, dat moeilijk beter aan het oog van den aanschouwer zou kunnen vertoond worden.
Iets echter trof ons pijnlijk: Waarom draagt dit kleine pereltje een ‘Fransch’ opschrift. Wij hopen toch wel dat de heer Albrecht De Vriendt zijnen Vlaamschen aard niet verloochenen zal en afbreken met die schoone, prijzenswaardige Vaderlandsche gewoonte, altijd Vlaamsche opschriften op zijne schilderijen te plaatsen.
Zijn broeder Juliaan De Vriendt is ditmaal opgekomen met een groot historiestuk, waarvan hij het onderwerp in de H. Geschiedenis heeft gezocht. Het is getiteld: ‘De dochter van Jaïro.’
‘Jezus in het huis tredende, vond er de weensters en de fluitspelers, die toegesneld waren op de tijding dat het meisje overleden was..., Kristus deed al het volk buitengaan behalve den vader, de moeder, Pieter, Johannes en Jakobus; hij nam de hand van het meisje en de stem verheffende, zegde hij: Meisje, sta op!’
't Is deze schoone bladzijde uit het leven van Kristus welke de heer De Vriendt heel eigenaardig heeft weergegeven. Wij zeggen eigenaardig, omdat de kunstenaar afgebroken heeft met den ouden slenter en geene Romeinen maar wel degelijk Judeërs heeft geschilderd; van den anderen kant, heeft hij ook den weg niet gevolgd welke de knappe kunstenaar Verlat insloeg, 't is te
| |
| |
zeggen, dat hij er geene hedendaagsche Arabieren heeft van gemaakt; hij heeft enkel getracht historisch waar te zijn, en, op archaïeke gronden gesteund, is hij er in gelukt een eigenaardig werk te leveren, dat eene loffelijke en tevens welgelukte poging, voortspruitende uit eene onbeperkte zucht naar echt- en waarheid mag heeten.
De groepeering is niet gezocht en toch niet alledaagsch, de teekening der figuren is korrekt, behalve - de kunstenaar neme het niet euvel dat wij iets op zijn meesterwerk weten af te wijzen - de voeten van Kristus die, ons dunkens, in eene richting staan die niet overeenstemt met die van het lichaam.
Wat de kleur betreft, zij is niet schitterend maar kloek en volkomen in harmonie met den ernst van het onderwerp.
Kortom het doek van Jul. De Vriendt is een echt tendenz gewrocht dat sterk opgemerkt en algemeen geprezen wordt, iets waarop het ontegensprekelijk volle recht heeft.
Het toeval wil dat wij van het eene eigenaardige werk op het andere vallen; wij willen spreken van de ‘Ave Maria’ van Doucet. Als opvatting, bezit het stuk veel verdiensten; er steekt veel eigenaardigheid in en het tintelt van goddelijke poëzie; jammer dat de bewerking niet in evenredigheid van de opvatting is, anders ware het een echt meesterwerk. De kunstenaar heeft er eene soort van mysticisme willen in leggen die volgens ons volkomen mislukt is.
Het is volstrekt onmogelijk wijs te worden uit die opeenhooping witte rotsblokken; ook laat de teekening vrij wat te wenschen; de hals van den biddenden engel is veel te lang, 't is een echte zwaanhals, daarbij heeft de schilder te veel geborsteld en zijn doek te grof afgeweekt. Eene vaporeuze schildering wordt met het truweel niet verkregen.
Zulks belet echter niet dat wij herhalen hetgeen wij in het begin zegden, dat het een zeer verdienstelijk, eigenaardig werk is.
En nu zijn wij weer aan het strand. Mejuffer Valentine Dumont, onze gunstig gekende Gentsche dierenschilderes, heeft een prettig tafereel ingezonden getiteld: ‘Ezels op het strand.’ 't Is eene juiste, getrouwvolle weergave dier afgesloofde dravers die op hunne soms al te onstuimige ruiters wachten om aan de boorden der zee een rijtoertje te maken.
De ezels zijn goed geteekend en als lokale kleur, mag dit doek op de natuur betrapt heeten.
De ‘Processie’ door Louis Ebner, van Budapest, is een flink doek dat streng van behandeling is. De teekening is goed verzorgd, en de schildering zeer gesloten.
De ‘Engel en het kind’ door Gabriel Ferrier, van Parijs, is eene schildering die uitnemend wel bevalt. Men mag zeggen wat men wil, zij trekt, zij lokt aan. De kleur is schitterend en onder dit oogpunt mag de schilderij onder de beste der Fransche school gesteld worden. Ferrier is kolorist.
Het ‘Landelijk tooneel’ van Theodoor Gérard bevalt ons beter dan zijn ‘Hoek van het atelier.’ Beide stukken zijn echter zeer verdienstelijk en dragen het kenmerk van den beproefden kunstenaar, voor wien de werkelijkheid geene geheimen heeft.
Eene ‘schermutseling tijdens den Vendeeschen oorlog’ door Leo Girardet, van Parijs, is eene dier aangrijpende tooneelen die den aanschouwer kippenvleesch doen krijgen, omdat de voorstelling van al het akelige der krijgstooneelen er zoo levendig waar is weergegeven.
| |
| |
Girardet is teekenaar, samensteller en schilder, daarbij weet hij altijd iets ongemeens dat hem van de andere soldatenschilders kenmerkt, in zijne gewrochten te leggen.
Emiel Godding, van Antwerpen, heeft een onderwerp gekozen uit den Sans-kulottentijd. Belgische plattelandsche lotelingen, die uit vrees voor de strengheid der Fransche krijgstucht, de vlucht namen, zijn, de wapens in de hand, gevangen genomen en worden voor den kommissaris der Republiek geleid, die hen ongetwijfeld eene voorbeeldige straf zal geven. Ziedaar het onderwerp.
De groepeering, de kleur en de teekening zijn goed verzorgd, jammer echter dat de hoofdpersonagie, de kommissaris, niet goed op zijne beenen staat; behalve dit, is het een zeer verdienstelijk doek.
Wij verkiezen echter zijne andere schilderij ‘Het atelier van Gleiswerkschilders’ getiteld, die uitnemend frisch van toon en goed geteekend is. Wij moeten echter twee kleine opmerkingen in 't midden brengen, die wij aanzien als het gebrek van 's kunstenaars hoedanigheden: 1o Zijne groepeering is niet genoeg gevuld en ten 2e alles is te veel gewasschen.
Daar zooeven bespraken wij de werken van Nicaise De Keyser, thans brengt de volgorde der kataloog ons aan de zaal die gewijd is aan den talentvollen tijdgenoot van dezen Antwerpschen meester, aan de werken van den man wiens naam in eenen adem met dien van den grooten De Keyser wordt uitgesproken; wij bedoelen L. Gallait, dien anderen kunstreus, die met eene gansche rij toen nog jonge kunstenaars, in de jaren veertig, onze schitterende en glansrijke doch sinds een paar eeuwen diep vervallen Vlaamsche schilderschool heropbeurde.
Ja, het gedacht, de werken dier twee kunstbroeders elk in eene afzonderlijke zaal te plaatsen, mag overheerlijk genoemd worden, want, zooals wij in het eerste artikel van dit ons kritisch overzicht neerschreven, zij redden de faam van de Belgische afdeeling dezer tentoonstelling.
Dit gezegd als blijk van waardeering en hoogschatting van 's kunstenaars meesterwerken, zullen wij maar dadelijk overgaan tot de bespreking van de voornaamste der een en zeventig zijner werken, welke wij in de zaal Gallait aantreden. Het zij ons echter veroorloofd het gedacht te opperen dat men misschien ongelijk heeft gehad zulk groot getal kleine studiën en schetsen tentoon te stellen waarin, om de waarheid te zeggen, het talent van den grooten meester zoo schitterend niet uitblinkt als in zijne groote stukken van waarde.
Wij zullen dan ook van deze kleine stukjes, die niet van aard zijn 's kunstenaars faam te doen stijgen, niet gewagen, en enkel spreken van die werken waarop wij wijzende, met fierheid tot de vreemden zeggen mogen: dat is het werk van onzen grooten Gallait.
Ziehier de voornaamste dezer werken:
‘Laatste hulde aan Egmont en Horn’; ‘Kunst en Vrijheid’; de ‘Napolitaansche’; Portret van Rubens’; de ‘Inneming van Antiochië’; ‘Portret van prinses Clementine (met haar hondje)’; verders nog een aantal portretten en schetsen, waaronder die zijner belangrijke schilderij de Pest van Doornijk voorstellende. Al deze stukken verraden den teekenaar bij uitmuntendheid, den fijnen kolorist, die deze gave bezit, dat hij in zijne kleur min siropachtig is als De Keyser en dat hij bijgevolg meer naar waarheid en werkelijkheid streeft dan de Antwerpsche meester. Als samensteller, groepeerder, bezit hij een talent à la Gustaaf Doré. Kortom, hij is een meester in het vak, wiens werken door de eeuwen heen zullen op prijs gesteld worden.
Wij verlaten de zalen van dit kunstbroederpaar, ontdekken het hoofd en
| |
| |
groeten de borstbeelden van De Keyser en Gallait, die in deze twee zalen prijken.
‘De dood van den kleinen Jacques,’ door den Gentschen kunstenaar Jules Gondry, is een doek van groote afmeting, zelfs, naar ons oordeel, veel te groot volgens het onderwerp. Het is waarlijk jammer dat een jonge kunstenaar, die talent bezit, zijnen tijd verspilt aan het afwerken van zulke doeken, die te groot zijn om in eenen salon te hangen en de vereischte hoedanigheden nog niet bezitten om in een muzeum te prijken. Het doek des Gentschen kunstenaars verraadt ontegensprekelijk eene echte kunstenaars-gesteltenis, maar daarnevens treft men er lichte gebreken in aan van teekening en doorzichtkunde.
De behandeling staat ons niet aan en mochten wij ons gedacht ronduit zeggen, we zouden den kunstenaar doen opmerken dat hij zijn onderwerp (getrokken uit een werk van Emiel Zola) te veel in den geest, welken dit letterkundig produkt ademt, heeft opgevat en bewerkt.
Zulke onderwerpen nochtans kunnen maar aangrijpen door de poëzie welke de kunstenaar erin legt, maar niet door de brutale weêrgave van het akelig stoffelijke dat den mensch voorstelt langs zijnen minst verheven, laat ons maar zeggen, langs zijnen ontgeesten kant.
Als tegenstelling van opvatting en behandeling halen wij het meesterwerk aan van C. Hoff van Karlsruhe. Het draagt voor titel: ‘De doop van een na 's vaders dood geboren kind.’ Hoe aangrijpend is niet de korrekte weêrgave van dtt roerend godsdienstig tooneel? De vrouwen zitten treurend op banken en stoelen langs den linken kant; te midden, de vont waarover het kind gehouden wordt en dan de priester die het gebruikelijk gebed uitspreekt terwijl de peter en meter de handen boven het hoofd van het kleine onschuldige wichtje houden; dat alles is lief en ongezocht geschikt. De kunstenaar heeft wel goed zijn onderwerp begrepen; er ligt iets geheimzinnigs in de groepeering dier talrijke aanschouwers, het gezicht, de houding des peters alleen, verraadt eene gansche geschiedenis. Kortom, 't is een stuk dat goed begrepen, en met onderscheiding behandeld is de teekening màg daarbij korrekt, de kleur kloek heeten.
‘Het gebed voor den maaltijd’ (eiland Marken) door Hendrik Houben van Antwerpen, is een dier tafereelen die tot den aanschouwer spreken niet door het geheimzinnige noch de intrigue welke de kunstenaar in zijne samenstelling heeft weten te leggen, maar door den reinen, den gemoedelijken eenvoud welke men goddank nog zoo ongemaakt aantreft bij de bewoners van het eiland Marken.
‘De Jonge Moeder,’ van Louis Jiminez, van Parijs, is eene door en door Fransche schildering. In eenen fijn grijzen toon behandeld, zich onderscheidende door eene buitengewone juistheid van teekening, eene gewetensvolle nauwgezetheid in de weergave der détails, verraadt het kléine doek, dat zulk lief tooneel voorstelt, ongemeen veel kennis; ook aarzelen wij niet het onder de beste der Fransche school te rangschikken.
‘De spaansche koopman van oudheden,’ door Pio Joris, van Rome, is een kleine miniatuur vol goede hoedanigheden. De teekening is korrekt, de kleur aangenaam en schitterend, de voorstelling aller bevalligst en als lokale kleur volkomen waar. Kortom, een klein pereltje dat op zijne plaats zou wezen in het salon van den rijken liefhebber.
Otto Kirberg, van Dusseldorf, zond eene schilderij in, getiteld: ‘Een
| |
| |
slachtoffer der zee.’ 't is een sprekend tafereel dat met bezieling en poëzie is weergegeven. Het slachtoffer ligt uitgestrekt ten gronde, de mannen staan links en wringen vertwijfelend en wanhopig de klak of den zuidwester in de vuist, terwijl de vrouw van den ongelukkigen visscher, in tranen gesmolten, over het lijk van haren geliefden wederhelft gebukt ligt, wiens aangezicht zij met hare kussen bedekt en met hare tranen besproeit.
Zulke schilderijen verbeteren en veredelen den mensch, omdat zij het ruwe mannenhart verteederen en verweeken.
Het ‘Zicht eener Hollandsche stad’, door G. Klinkenberg, van den Haag, js een prettig doek. Alhoewel volkomen afwijkende van de wezenlijkheid en als behandeling tot de skulpturale schildering behoorende (op sommige plaatsen lijkt zijn doek aan half verheven beeldwerk) toch bekennen wij gereedelijk dat hij een knap kunstenaarswerk heeft geleverd, dat heel eigenaardig, wij zullen zelfs zeggen, eenig in zijn slach is. Alwie voor deze schilderij komt, roept onwillekeurig uit: Drommels da's aardig! Men nadert, en dan ziet men eene korrelachtige schildering, die van dichtbij zeer onbepaald is; men zou zeggen dat de kunstenaar zeezand in zijne kleur mengt; men doet een stap achterwaarts, de korrelachtigheid verdwijnt en maakt plaats voor eene wemelende weêrgave der lichtdrillingen in de natuur.
Het middel, welk de kunstenaar gebruikt om tot zulken overheerlijken uitslag te geraken, is vrij zonderling, wij geven het toe, doch wat raakt ons de vreemdsoortigheid der middels, als het bekomen uitwerksel bevredigend is?
De heer Klinkenberg is zelfstandig in zijne werken, en dat is eene hoedanigheid waarop weinigen mogen bogen.
De ‘Heilige Godelieve van Ghistel’ door den Antwerpschen schilder Rafaël Lagye is eene oude kennis, die wij, indien ons geheugen niet te kort schiet, verleden jaar te Brussel op de driejaarlijksche tentoonstelling zagen en waarover wij destijds ons oordeel velden. 't Is, wij herhalen enkel ons vroeger gezegde, een heel zonderling stuk dat veel belooft voor eenen jongen kunstenaar, maar dat onder oogpunt van teekening een weinig te wenschen overlaat.
De ‘Edith’ van J.-P. Laurens is eene schilderij die echt exentriek mag genoemd worden, die veel oudheidskundige kennissen verraadt, maar die, volgens ons, de man niet waardig is, die er zijn handteeken heeft opgesteld.
Wij zijn gelukkig dit doek te verlaten, want, waarlijk zulke exentriciteit beurt niet op, wel integendeel, zij zou ons weemoedig maken door hare stijve lijnen en eentonige zwarte kleur; wij wenden ons liever tot eene dier zeldzame stukken die tot het hart spreken, en tintelen van waarheidsvolle gemoedelijke poëzie.
Wij bedoelen de ‘Wees’ van Jules Lefebvre van Parijs. Ja, zij is wel goed, wel treffend en sprekend weêrgegeven, die biddende oude grootmoeder die, geknield, met gevouwen handen, in Gods tempel een vurig gebed ten hemel stuurt en de bescherming van den Almachtige inroept over haar kleinkind, het teergeliefde weesje dat thans daar nevens haar is geknield en waarvoor zij voortaan alleen te zorgen heeft.
Zulke onderwerpen zijn altijd door het volk gesmaakt, omdat zij genomen zijn uit het leven van den werkman en tooneelen voorstellen die bijna dagelijks plaats grijpen, of beter, gedurig herhaald worden. Voeg daarbij eene keurige teekening, eene sobere doch ongemeene kloeke schildering, eene dichterlijke bezieling die gansch het stuk beheerscht, en men zal met ons instemmen als wij zeggen, dat wij ze als eene der goede Fransche schilderijen die ons werden toegezonden, achten.
| |
| |
Emiel Levy van Parijs, is een schilder van een gansch ander gestel. Hier treffen wij eenen kunstenaar aan dien men zonder overdrijven den nagalm of beter de schaduw van de groote meesters der XVIe eeuw mag noemen. Zijn jongelingsportret geeft de maat van zijn machtig en krachtig talent als kolorist.
Tot eene gansch tegenoverstelde school, behoort onze Gentsche schilder L. Maeterlinck, die een drietal portretten heeft ingezonden, waarin er ontegengensprekelijk veel verdiensten steken, maar die toch, om de waarheid te zeggen, niet bestemd zijn om met eere in een rijksmuzeum te prijken.
Welk verschil met de breed opgevatte en even breed bewerkte schilderij van den Parijzer kunstenaar Albert Maignan, die ons de ‘Lijkkamer van Willem den overweldiger’ laat zien. Dat is eene dier kundig bewerkte voorstellingen welke men eens gezien, altijd voor den geest heeft.
Het ‘portret van Felicien Rops,’ door Paul Matty van Parijs, is, wij bekennen het gaarne, eene uitstekende schilderij, die wel wat meer dan een portret mag genoemd worden. Het verwondert ons dan ook niet dat het Fransch gouvernement dit stuk voor zijn museum van Fransche beroemdheden heeft aangekocht.
De ‘Lente,’ van onzen Gentschen schilder Gustaaf Mattelè, is een doek dat wij reeds in ons blad, voôr dat het naar de Antwerpsche tentoonstelling werd gezonden, breedvoerig hebben besproken.
Wij kunnen dus niets anders doen dan ons gezegde herhalen en in breede trekken verklaren dat Mattelé een knap en beproefd bloemschilder is, die volkomen te huis is in de wereld van Flora, en die sinds eenigen tijd met welgelukken zijne tafereelen met figuren stoffeert.
Wij hebben onlangs genretafereeltjes van hem gezien die ons waarlijk verbaasd hebben.
Wij verwachten hem met een paar goed gestudeerde en flink bewerkte doeken in de driejaarlijksche tentoonstelling van schoone kunsten die in Oogst 1889 te Gent zal plaats hebben.
De ‘Schoenlapper’ en de ‘Schilderles’ zijn twee tafereelen van den Antwerpschen meester Karel Mertens; wij zeggen meester, omdat deze twee doeken echt meesterlijk zijn behandeld. De teekening ervan is zoo korrekt mogelijk, de algemeene toon uiterst waarheidsvol, de schildering zeer verzorgd, kortom, dat noemen wij echt realisme, dat getuigt van machtig veel kennis.
De ‘Opkomende tij’ en het ‘Strand te Scheveningen’ zijn twee fijn grijze landschappen, die bij den eersten oogslag welke men er op werpt dadelijk de hand verraden van den Hollandschen meester H. Mesdag van Amsterdam.
Wij verkiezen echter zijne ‘Opkomende tij’ omdat zij flinker en breeder geborsteld is dan zijn strand.
Mejuffer Georgette Meunier de voortreflelijke Brusselsche bloemschilderes laat twee tafereelen zien.
‘Doode natuur en de Hortensias.’ Beide stukken zijn zoo lief, fijn doch krachtig afgewerkt, en daarenboven zoo gelijk van verdiensten, dat wij geen verschil weten tusschen deze twee op de natuur betrapte pereltjes.
H. Mosler-Pallenberg, van Keulen, die zulke schoone, gemoedelijke, huiselijke tafereelen schildert, heeft zich ditmaal vergenoegd een tweetal portretten in te zenden. Voegen wij er echter bij dat deze twee portretten, stukken van hooge verdiensten zijn, die algemeen worden aangewezen, als zijnde van de beste der Duitsche afdeeling.
Zonder de personen welke deze twee portretten voorstellen, te kennen, zou
| |
| |
men er de gelijkenis durven van verzekeren, want, als men er voorkomt, ziet men dadelijk dat zulke portretten sprekend gelijkend moeten zijn. Wat de schildering aangaat deze is breed en kloek.
De ‘Groote keurvorst in den Haag,’ door Frits Neuhaus van Dusseldorf, is een groot historisch tafereel dat zeer kundig gegroepeerd en knap geteekend is; alleen de schildering laat te wenschen, en dat nog al in hooge maat. Die doorschijnendheid van vleesch, kleederen, muren, meubelen enz., is zeer af te keuren. Wij verstaan daarenboven niet hoe het mogelijk is dat in onze eeuw, die streeft naar echt réalisme, nog zulke onware, onjuiste begrippen toegang vinden bij mannen van groot talent.
De ‘Maneschijn te Lofoten’ door Adelsteen Normanna van Christiania is een prachtig en indrukwekkend landschap. Wij aarzelen niet het te noemen: het beste der tentoonstelling.
Onder de goede portretten der tentoonstelling verdient dat des heeren Fr. A.V. Sch. door den Amsterdamschen kunstenaar Ferd. Oldewelt, vervaardigd, eene bijzondere melding.
De ‘Onschuld verdedigd door de wet’ is de verkleining der groote schilderij welke de Antwerpsche kunstenaar Karel Ooms maakt voor de zaal van het assisenhof te Antwerpen. Het onderwerp is een historisch feit, getrokken uit de roemrijke geschiedenis van het markizaat van Antwerpen.
't Is een schoon doek vol beweging, dat zeer de aandacht der kenners op zich trekt. De groepeering is ons dunkens echter wat te veel geschikt, en bijgevolg niet natuurlijk genoeg, ook vinden wij alles wel wat te proper, te netjes, 't is al te veel gewasschen; maar dit is, wij verhaasten ons het bekennen, het eenige wat wij er weten op af te dingen. De figuren zijn goed geteekend en vol uitdrukking, en onder oogpunt van schildering, zijn wij gelukkig te bestatigen, dat de kunstenaar afgebroken heeft met die soort van siroopschildering den Antwerpschen kunstenaars in het algemeen zoo eigen.
David Oyens, de gekende Hollandsche schilder die thans te Brussel verblijft, heeft twee schilderijen ingezonden die, zoo niet de vreemdelingen tot lachen nopen hen dan toch vast en zeker vreemd doen opkijken.
Zijne ‘Kinderkrib’ en zijn ‘Briefwisselaar’ zijn twee stukken waarin zekere hoedanigheden van behendigheid en opmerkingsgeest te bespeuren zijn, maar die eene kunst vertegenwoordigen waarvan een onzer vrienden, die met ons de tentoonstelling bezocht, terecht zegde: zulke kunst versta ik niet.
Zijn broeder, Piet Oyens, van Amsterdam, alhoewel als temperament eenigszins tot dezelfde school behoorende, is echter min terugslootend en meer bepaald in den vorm; daarom geven wij hem dan ook zonder de minste voorbehouding den voorkeur.
‘In verlof’ en ‘Twist in 't spel’ zijn, de titels duiden het reeds aan, twee lieve genretafereelen van den verdienstelijken Antwerpschen kunstenaar die de voetstappen van den onsterfelijken Madou volgende in sommige gevallen dezen grooten meester zeer nabijkomt. Wij bedoelen Geeraard Portielje. Portielje is kunstenaar in den vollen zin des woords, en hij bezit daarenboven de zoo zeldzame kunst, het eigenaardige, het kenmerkelijke der eeuw of tijdstip welk hij weergeeft in al zijne werken te leggen.
Als men een tafereel dat heel zonderling behandeld is, zien wil, dan richtte men zijne stappen naar den ‘Judas Iscariote,’ door Hermann Prell, van Berlijn. 't is een doek van groote afmeting dat maar drie figuren bevat, die zich op hooge bergen en eenen blauwen hemel scherp afteekenen. De drie personen zijn Judas en twee Pharizeërs.
| |
| |
Als teekening, ja zelfs als schildering, is elk figuur meesterlijk behandeld, maar als eenheid heeft de schilderij iets aardigs in zich, dat juist niet aangenaam noch lieflijk om aankijken mag genoemd worden. Dit belet echter niet dat het als opvatting en bewerking een echt tendenz stuk is.
Van het ernstig klassieke, vallen wij loodrecht op dit slach van tafereelen, die door hunnen levendigen toon, luimige onderwerpen en geestvolle opvattingen, eene aangename afwisseling vormen met dit slach van werken, die de menschen in vervoerende bewondering brengen voor het machtig talent en de breede scheppingskracht der kunstenaars, maar die het hart volkomen koud laten.
Ver van ons echter te beweeren dat al die genre-tafereelen altijd rechtstreeks tot het gemoed en ziel spreken; dat zij uitsluitend opborrelingen van levenspoëzie weerkaatsen, hoegenaamd niet, er zijn er onder die zelfs maar ongekunsteld, de onpoétische zijde der werkelijkheid weergeven.
Onder de kunstenaars die met goed gevolg hun talent aan dit slach van kunst wijden, bekleedt mevrouw Henriette Ronner, van Brussel, ontegensprekelijk eene der voornaamste plaatsen.
Verhaasten wij ons er bij te voegen, dat deze kunstenares zich toch niet bepaalt bij de bloote nabootsing van wat zich in werkelijkheid aan hare oogen vertoont. Zij treedt meer de volmaking nabij, en zonder nochtans hare handelende wezens te bezielen - hetgeen volstrekt onmogelijk is, aangezien zij niets anders schildert dan dieren - weet zij door de luimigheid van hare onderwerpen, deze hoofdhoedanigheden te vervangen en stukken te maken die, alhoewel niet vereffend, noch veredelend, nochtans deugd doen aan het hart, omdat zij den mensch eenige onsen goed bloed maken.
Zoo krijgen wij thans hare schilderij, ‘Een indringer’ getiteld, te zien. 't Is een kleine witte waterhond die, op het onverwachts, op een ouderwetsche zitbank komt gesprongen tot grooten schrik en ontzetting van een paar andere huisdieren, die zich alleen meester waanden op de mollige kussens en zijden gordijnen, die met eene smaakvolle, om niet te zeggen kunstige wanorde, op de bank uitgespreid liggen. Zelfs de schoone papegaai ziet aardig op tegen den indringer en verzet zich, onder het wijd openen van zijnen puntig gekromden bek, tegen den viezen kwant, die hen komt stooren.
Kortom, 't is eene bevallige schilderij, die uitnemend wel gelukt mag heeten en die misschien maar één gebrek heeft en dat is, dat de achtergrond te weinig toon en te veel verf is, terwijl de groene gordijn wel wat min schel mocht zijn.
Na deze voorname dierenschilderes, is het de beurt van mej. Margaretha Roosenboom, van Hilversum, die wij, zonder voorbehouding, voor de eigenaardigste en ook wel de beste bloemschilderes van Holland aanzien.
Eigenaardigheid en oorspronkelijkheid zijn toch wel, ons dunkens, de twee hoofdhoedanigheden die van eenen kunstenaar, onverschillig welk vak der kunst hij beoefent, vereischt worden.
Ehwel, deze twee hoofdvereischten bezit de kunstenares, wier werk wij thans bespreken, in hooge maat.
Hare ‘Rododendrons’ zijn zoo mollig en fluweelachtig weêrgegeven, dat zij waarlijk bedriegen; haar lichteffekt is krachtig, en, al is de algemeene toon fijn grijs, zelfs een weinig naar het licht bruin overhellend, toch mag haar doek als koloriet schitterend heeten.
Nu zijn wij weêr aan de genre schilders.
De ‘Practicien’ en de ‘Muzikale morgendstond bij Haydn’ door Jan Rosier, van Antwerpen, zijn twee dier tot in de kleinste bijhoorigheden goed bestudeerde tafereelen.
| |
| |
De teekening is bijzonder goed verzorgd, de koloriet is krachtig en beide stukken verraden zeer veel kennis.
Richard Scholz van Berlijn, heeft eene der prachtigste schilderijen van gansch de tentoonstelling. Zij draagt den eenvoudigen doch veelbeteekenenden titel: ‘Gevallen.’
De Tyroolsche gemsenjager is van eene hooge bergrots gevallen en ligt stervend ten gronde; de vrouw en haar zoontje staan weenend nevens den stervende, die door een drietal gezellen wordt verzorgd.
De teekening is korrekt, de schildering breed, de kleur schitterend en zonnig, de tegenstelling van licht en bruin om ter hevigst, zonder echter tot hardheid over te slaan, (de scherpte der lucht in die streken mag nooit uit het oog verloren worden), de groepering is eenvoudig, ongezocht, untuurlijk en de voorstelling zoo levendig, zoo gevoeld dat men, reeds bij den eersten oogslag, er door aangegrepen wordt.
Voor zulke meesters, ondekt men zich het hoofd.
Zijn naamgenoot Julius Scholthz van Dresden is een knap historieschilder. Hij toont ons de vrijwilligers van 1813, die de roepstem van den Pruisischen Koning aanhoorende, te wapen snellen en hunnen vorst getrouwheid zweren.
Als teekening, groepeering en manier van borstelen, laat dit stuk weinig of niet te wenschen over, en al is die soort van kunst verouderd, toch treffen wij er veel goede hoedanigheden in aan; doch wij kunnen niet nalaten hier het gezegde te herhalen van eene oude dame, die met ons voor de schilderij stond en luidop hare meening uitdrukte, omdat wij daaromtrent volkomen haar gevoelen deelen.
Al de personen die op de schilderij worden afgebeeld, hebben te veel gelijkenis met elkander, men zou zeggen dat het allen broeders zijn, daarbij gelijken die jonge mannen te veel aan meisjes die een soldatenpak hebben aangetrokken, hunne gelaatstrekken zijn niet mannelijk genoeg en de schildering is echt porceleinwerk, daarbij is alles te gewasschen, te netjes, te propertjes.
Men zal opwerpen: wat blijft er dan nog van over van al die verdiensten? De vraag steken is ze oplossen. Als romantieke kunst is het een echt pereltje en daar de kritieker niet mag behebt zijn met vooroordeelen, of eenzijdig zijn oordeel vellen, moet hij den kunstenaar zijn recht laten wedervaren en den moed hebben te zeggen: Uw stuk is goed, ja, zeer verdienstelijk, doch uwe manier van werken is verouderd, ze bevalt mij niet!
De ‘Bloemen’ en de ‘Doode Natuur’ van Mej. Cornelia Schouten, van Nijmegem, verraden zeer veel aanleg. Wij bestatigen met genoegen dat deze kunstenares meer en meer eene vaste hand krijgt en poogt de schoonheden der bloemenwereld in hunne schitterende pracht op het doek te vereeuwigen.
‘Op het kerkhof.’ door Edward Schwabe, van Dusseldorf, is een aangrijpend tooneel. 't Is de tegenstelling van rijkdom en armoede, van gekendheid en vergetelheid. Hier zit een vader afgemat te treuren op zijnen kruiwagen waarop een lijkkistje geplaatst is, alleen een broedertje van het doode kind vergezelt den vader, en ginds, een eindje verder, heeft de teraardebestelling plaats van eenen zoo niet rijken dan toch gekenden persoon, eene talrijke schaar heeren, officieren en magistraten verdringen zich rond den gapenden kuil, die op het lichaam wacht van den aflijvige Ginds, drukte, vriendschap, hier, eenzaamheid en verlatenheid.
't Is, wij herhalen het, een lief en flink bewerkt tafereel, zeer goed geteekend en uitnemend waar van toon, dat daarbij nog de verdienste bezit eene wijsgeerige strekking te hebben.
| |
| |
Daar zooëven, spraken wij van romantisme, thans mogen wij met genoegen wijzen op een paar stukken die onder oogpunt van echt realisme, vast en zeker onder de beste der tentoonstelling mogen gerekend worden.
Wij willen spreken van mejuffer Theresia Schwartz, van Amsterdam.
Haar eigen portret, of beter ‘Mej. Theresia Schwartz, die haar eigen portret schildert’ (zoo luidt de titel der schilderij), is een zonnig, kleurrijk en korrekt geteekend portret.
Doch hoe verdienstelijk dit doek ook weze, toch verkiezen wij, zonder aarzelen, hare andere schilderij ‘Droomerij’ getiteld.
Hier heeft de jonge kunstenares haar schoon talent den vollen teugel gevierd. Hare schildering is breed, de bewerking behendig, en de algemeene toon zacht en harmonievol, voeg daarbij de in het oogspringende onderscheiding waarmede dit schoon droomerig meisje is weergegeven, en men somt de schoone en rijke hoedanigheden op die de werken der talentvolle Hollandsche kunstenares kenmerken.
‘Keizer Adriaan verdedigt eene jonge kristene die beschuldigd wordt,’ is eene groote, kleurrijke, veel oudheidskundige kennissen verradende, zorgvol geteekende, maar erg klassieke schilderij.
Wij gelooven dat Wenzel Schwartz, van Dresden, de vervaardiger van dit als klassieke schildering, hoog verdienstelijk doek, beter doen zou zijne onderwerpen te zoeken in eene wat jongere geschiedenis, wellicht zou hij dan meer waar zijn omdat hij ongetwijfeld beter gevoelen zou wat hij weergeeft.
Ernest Slingeneyer van Brussel heeft drie schilderijen ingezonden, waarin de meesterlijke toets op elke plaats sprekend vooruittreedt, maar die toch, om de waarheid te zeggen, zoo onbeduidend zijn voor eenen kunstenaar van zulke gehalte.
Waarom niet voor den dag gekomen met een groot historisch stuk? 't Mocht er wel af ter gelegenheid van eene honderdjarige jubilé-tentoonstelling.
Jan Stobbaerts, de kloeke kolorist die thans te Schaarbeek is gevestigd, heeft twee stallingen tentoongesteld. De slechte plaatsing ervan laat ons echter niet goed toe deze onder oogpunt van kleur zeer verdienstelijke stukken, naar waarde te beoordeelen.
De ‘Broodwinner’ en het ‘Zieke kind’ van Alexander Struys van Mechelen, zijn twee tafereelen die veel schoone hoedanigheden bezitten. Deze kunstenaar kent het geheim om, door zijne onderworpen, tot de weeke harten door te dringen en rechtstreeks tot het gemoed te spreken.
't Zijn twee doeken welke wij dan ook onder de beste der Belgische school tellen.
‘De Ouderling’ door Max Thedy van Weimar, is een dier kloek geschilderde, goed bestudeerde portretten die bij den eersten oogslag aan Hans Holbein doen denken. Zulke schildering, men mag inbrengen wat men wil, is echt realisme, omdat zij louter wezenlijkheid is.
Het waren eenen modernen realist of impressionnist onmogelijk, met zijne manier van werken, zoo goed en gelijkend een gezicht weertegeven van eenen honderdjarige. Wij kennen den ouderdom niet van den afgebeelde, doch wij meenen te recht in de duizenden rimpeltjes die zijn gezicht doorploegen te zien, dat de man minstens honderd winters achter den rug heeft.
Albert Toefaert van Gent, heeft maar ééne schilderij ingezonden, ‘Winter’ getiteld, die ontegensprekelijk veel hoedanigheden bezit, maar die, volgens ons bescheiden oordeel, den maatstaf niet weergeeft van wat of die jeugdige Gentsche kunstenaar kent en kan.
| |
| |
Voor ‘Lente’ van Karel Tremerie, ook een Gentenaar, geldt dezelfde opmerking; hier voegen wij echter bij, dat dit doek ons min bevalt.
‘Eene werkkamer in 't Begijnhof’ door L. Tytgat, insgelijks van Gent, is eene schilderij, die wij reeds bij eene vroegere gelegenheid bespraken, en waarvan wij kortheidshalve, in twee trekken, het oordeel, welk wij vroeger velden, zullen samenvatten. Flinke schilderij, goed geteekend en bevallig van samenstelling, doch ongelukkig wat dekoratief behandeld.
‘Geluk’ van Gustaaf Van Aise, nog altijd een Gentenaar, is een stuk vol schitterende hoedanigheden. Wij zien met genoegen dat, in dit tafereel, de kunstenaar frisscher van toon is dan naar gewoonte.
‘In het Oudewijvenhuis’ door Leo Van Aken, van Antwerpen en de ‘Spinster’ door denzelfde, zijn twee tafereelen die uitmunten door hunne juistheid van teekening.
Eerstgenoemd stuk verkiezen wij echter, omdat het meer realistisch waar is, dat de soberheid der kleur goed in overeenstemming is met het onderwerp en dat de typeering der afgebeelde vrouwtjes er een stuk van maakt, welk belangstelling doet ontstaan bij den aanschouwer.
Jan Van Beers, de Antwerpsche miniatuurschilder, heeft weêr een drietal stukken ingezonden, waaronder er twee zijn die waarlijk met het vergrootglas moeten aangekeken worden. Het portret van Sarah Bernhardt in de Toska, en de man in het kostuum van het tijdstip van Lodewijk XIII, zijn twee echte pereltjes die maar één gebrek hebben - en dat is altijd hetzelfde welk men aantreft in meest al Van Beers' werken - namelijk het uitzicht te hebben van overschilderde photographiën.
Zijn derde tafereel ‘Bibberig’ is, alhoewel tot in de kleinste détails met eene gewetensvolle bezorgdheid afgewerkt, een heel eigenaardig stuk, dat aangrijpt door zijne waarheidsvolheid.
Het ‘Lijkbootje van Etaine’ door Emmanuel Vanden Bussche van Brussel is een doek dat ons, om den wille van zijnen poëtischen ernst, sterk bevalt.
Er ligt iets sprekends in dit lieve, in wit satijn gehulde meisjeslijk, dat met de sneeuwwitte doodskleur op de wangen, statig en majestatisch op een nederig bootje over het spiegelgladde water drijft.
De man die het bootje leidt, is ruw en half wild. Zijne baarsche trekken vormen een scherp kontrast met het lieve engelachtige hoofd van het meisje, dat op het bootje ligt uitgestrekt.
De figuren zijn goed geteekend, de kleur is kloek, de schikking, alhoewel de samenstelling maar bestaat uit een tweetal figuren, is allerbest gelukt en verraadt de geoefende hand van den historieschilder. Kortom, het is een doek dat in het algemeen zeer opgemerkt is geworden en dat terecht gunstig werd besproken.
‘De gelegenheid maakt den dief’ door Henri Van der Borght, van Antwerpen, is een lief tafereel, dat de hoedanigheid bezit aan eenieder, zelfs aan de moeilijksten, te bevallen.
Deze kunstenaar volgt geheel en gansch de school van Madou; op den eersten oogslag, zou men denken eenen Madou of Portielje voor handen te hebben, en het is maar na een nauwkeurig onderzoek, dat men ontdekt dat er hier en daar eenige onvolmaaktheden in te bespeuren zijn welke men in de werken dezer twee meesters niet aantreft.
Piet Van der Ouderaa, de gekende Antwerpsche historieschilder, heeft twee schilderijen die de verkleining zijn der twee groote paneelen, welke hij, evenals zijn stadgenoot Karel Ooms, gelast is te vervaardigen voor de zaal van het assissenhof te Antwerpen.
| |
| |
De eerste verbeeldt de ‘Straf van den eedverbreker,’ de tweede: ‘Niemand mag aan zijnen wezenlijken rechter onttrokken worden.’ 't Zijn twee stukken die, men moet het niet vragen, op den eersten oogslag ziet men het, zelfs zonder den kataloog geraadpleegd te hebben, allergeschiktst zijn om de wanden van een gebouw te versieren, want de kunstenaar heeft, begrijpende dat eene muurschildering geene schilderij is die op de wanden moet uitblinken en schitteren, maar met het gebouw een harmonisch geheel vormen, zijne onderwerpen in eenen algemeenen fijn grijzen toon behandeld.
Kortom, als zijne groote paneelen zoo vervaardigd zijn, dan mogen zij aangewezen worden als specimens van goed begrepen en knap uitgevoerde muurschildering.
De teekening is onberispelijk en de groepeering, als naar gewoonte, ongezocht, natuurlijk en tevens bevallig.
‘Kweeperen en druiven’ door mejuffer Gerarmna Van de Sande-Bakhuyzen van den Haag, even als hare ‘witte azaleas’ zijn een koppel lieve paneeltjes die met kunde en met eene zichtbare liefde die aan den eeredienst grenst, voor al wat de natuur voortbrengt, zijn afgewerkt. Wat dadelijk in het oog springt, is de behendigheid waarmede de kunstenares hare natuurbrengselen heeft weergegeven.
De ‘Aankomst van wild en gevogelte in de Hallen’ door Piet Van Engelen van Antwerpen, is een doek van groote afmeting dat breed geschilderd en zeer aangenaam is om aanschouwen, alhoewel al het gevogelte en het wild dat er op afgebeeld is, meer dan natuurgroote is. Dezen Antwerpschen kunstenaar rangschikken wij niettemin onder de beste dierenschilders der tentoonstelling.
De twee portretten door den Antwerpschen kunstenaar Pieter Van Havermaet, zijn flink geborsteld goed en onberispelijk van lijnen en zeer frisch van toon. Een vriend die ons vergezelde en de afgebeelde personen goed kent, zegde ons dat de gelijkenis sprekend is; wij gelooven het gaarn, want als men deze portretten aanschouwt, ontwaart men iets in de trekken dat zegt: dat moet goed gelijken.
De ‘Pioenen’ door mejuffer Nathaline Van Hoorn van Amsterdam, alhoewel een weinig hard, zijn echter zeer verdienstelijk weergegeven; het is een zeer zonig tafereel, dat zeker wel onder de goede Hollandsche bloemstukken der tentoonstelling mag geteld worden.
Het trijptiek door Edmond Van Hove van Brugge, stelt drie verschillende onderwerpen voor. Op den linkervleugel heeft men de ‘Alchimist,’ op het middenpaneel de ‘Tooverij’ en op de rechterluik de ‘Schoolsche godsgeleerde’; dus drie gansch met elkander verschillende onderwerpen, welke de kunstenaar elk op eene insgelijks gansch verschillende manier heeft behandeld.
Op de luiken toont Van Hove dat hij een waardig discipel is van Memlinc en Durer, terwijl op het middenpaneel een vrouwenfiguur is afgebeeld, dat bewijst dat hij niet alleen een meester is in het weêrgeven van zijde, fluweel en drapperijen, maar dat hij ook den menschenlijken vorm in de volmaaktheid kan weergeven. Waarlijk, met genoegen zagen wij dit trijptiek plaats vinden in het een of ander museum.
‘Het oud kanaal te Gent,’ door den heer H. Van Melle van Gent, is een goed stadsgezicht - alweer eene oude kennis - dat goed en breed geborsteld is en als indruk zeer juist mag heeten, doch wij zagen liever in dergelijke tentoonstellingen, stukken van grooter belang, waarin de kunstenaar toont dat hij tot wat hoogers geroepen is dan tot de weergave van oude huisjes, bouwvallige brugjes en stinkende waters.
| |
| |
Willem Van Strydonck is een Brusselsche kunstenaar die een zeer verdienstelijk dameportret heeft tentoongesteld. Wij nemen wel aan dat de kunstenaar beter zou gedaan hebben zijn portret wat min realistisch en niet in den halven dag te behandelen, doch men moet bekennen dat het knap en flink geborsteld is en dat men er alles wat onontbeerlijk is, in vindt. Schilderen alle realisten zoo, wij zouden er nog vrede kunnen meê hebben. Het hoofd en de handen zijn uitnemend goed weergegeven; welke mollige handen! Wij twijfelen er niet aan of de gelijkenis is volkomen.
Van de vier schilderijen van Piet Verhaert van Antwerpen, bevalt de ‘Dagelijksche roman,’ ons best; daarin immers toont hij, den genreschilder bij uitmuntendheid te zijn.
‘Bij den barbier,’ de ‘Boktand’ en ‘Ongelukkige kunstenaar’ zijn drie apentooneelen, waarin de kunstenaar ontegensprekelijk veel humor heeft gelegd, maar die ons, om de waarheid te zeggen, den grooten Karel Verlat van Antwerpen, die deze tafereelen waarschijnlijk in een oogenblik van luim vervaardigde, onwaardig voorkomen.
Zijn weg naar Jerusazem, alhoewel wat hard, bezit veel verdiensten.
Zijn groote ‘Leeuw’ is prachtig en indrukwekkend, eene zaak echter is jammer, 't is dat de grond waarop de Koning der wildernis zich beweegt, niet vast genoeg is; het dier moet en zal er tegen wil en dank doorzakken. Wij kunnen ook maar niet begrijpen waarom die Engelsche plantershoed daar op den voorgrond is aangebracht, dat hoofddeksel ontneemt ons dunkens, gansch den ernst van het anderszins prachtige doek.
Het ‘Alpische landschap’ door den graaf von Harrach van Berlijn is eene schoone en indrukwekkende bladzijde uit de dagelijksche geschiedenis der Alpische gebergten, die zich krachtig en grootsch aan den aanschouwer vertoont.
‘De expeditie van Franklin die op eenen zomernacht hare vaartuigen verlaat,’ door Jules Van Payer, mag onder de beste schilderijen van gansch de tentoonstelling gerekend worden. Het menschelijk lijden door de wanhoop tijdelijk verdreven en tot heldenmoed aanzettende, is hier zoo waarheidsvol en zoo aangrijpend weergegeven dat men als versteend aan denl grond genageld staat bij het aanschouwen van dien strijd van zeelieden tegen de guurheden van het jaargetijde in den Noordpool.
Eindelijk, sluiten wij ons overzicht der schilderwerken, met eene zeer verdienstelijke schilderij, die er, wel is waar, nog wat jong uitziet, maar die toch zeer veel aanleg verraadt. Wij willen spreken van de ‘Merveilleuse,’ door E.J. Witkampf, van Amsterdam. Wij wenschen hem uitermate geluk over deze goed geslaagde studie en roepen hem een warm goed heil toe.
F. Willaert, ook een Gentsche jonge kunstenaar heeft twee verdienstelijke stukken ingezonden. Zijn ‘dameportret’ en zijn ander doek, ‘Spijt’ getiteld, zijn twee goede werken, welke wij vroeger reeds bespraken en waarover wij ons in gunstige bewoordingen uitlieten.
Wat de beeldhouwers betreft, het zal voldoende zijn de namen aan te halen der voornaamste tentoonstellers, aangezien er weinig stukken van belang werden ingezonden. Wij noemen Jules Anthone, Pol Comein, Jaak De Braekeleer, R. Fabri, Hambresin, Frans Joris, J. Lagae, Mejuffer Ad. Lefebvre, Hip. Leroy, Jules Pécher, Gust. Pickery, K. Samuel, Frans Van Havermaet, Jozef Willems, enz. enz.
Onder de tentoongestelde teekeningen en waterverfschilderingen, verdienen de werken van L. Abry, Al. Bida, Eug. Copman van Brugge, die tot nu toe
| |
| |
onovertroffen teekeningen laat zien, A. Cipriani, L. Girardet, G. Guffens, E. Meyer, A. Tulk, V. Uytterschaut, enz., eenebijzondere melding.
Onder de bouwkundige ontwerpen noemen wij met genoegen de plannen van D. Van der Haeghen, H. Wiertz en Jan Winders.
En daarmede sluiten wij ons overzicht, de hoop uitdrukkende, dat, hebben eenigen onzer lezers het dor en vervelend gevonden, anderen er met genoegen en welgevallen eene uitspanningslektuur zullen in aangetroffen hebben. Dezen sturen wij onzen welgemeenden dank, en genen vragen wij ootmoedig om verschooning.
Gent.
Karel Lybaert, Jte.
|
|