De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 18
(1888)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 498]
| |
Iets over den aard van het Vlaamsch.‘Als iemand een kostbaar kleinood, een zeldzaam edelgesteente in eigendom heeft, dan is hij niet alleen trotsch op deszelfs bezitting, dan verzamelt hij alle mogelijke inlichtingen, die hem den oorsprong en de hooge waarde van zijnen schat doen kennen, dan verveelt hem nooit duizendmaal hetzelfde te hooren herhalen.’ Zóó begint een opstel. ‘Grond en Rijkdom onzer moedertaal’ door den Heer Ipers, verschenen in den Kunstbode, gedurende den jaargang 1884. Welnu, dan zal de Heer Ipers het mij niet ten kwade duiden als ik hem eenige inlichtingen breng nopens den aard onzer moedertaal, al moesten deze inlichtingen de zijne tegenspreken; immers de Heer Ipers moet er toch eenigen prijs aan hechten juist ingelicht te zijn. Bovengemeld opstel werd ingegeven door een zeer lofwaardig gevoel, de liefde voor ‘onze schoone, onze rijke moedertaal, zoo dierbaar aan onze Vlaamsche harten.’ Evenwel eene ketterij wordt er in ontwikkeld, en het komt er op aan geene valsche denkbeelden nopens den aard van het Vlaamsch te verspreiden. Die ketterij bestaat hierin te willen bewijzen, dat het Neerlandsch eene eensilbige taal is, op grond dat het veel eenlettergrepige woorden telt. ‘Voeren wij, zegt de schrijver, onzen geest terug naar het oogenblik op hetwelk de mensch voor de eerste maal een wezen ontmoetend, zich verplicht gevoeld aan hetzelve eenen naam te geven. De naam moet als een klank uit zijnen mond komen. Zijn geest, dit ligt buiten twijfel, staat verwonderd, verbaasd bij het aanschouwen van dat onbekend wezen, groot of klein, dat hij met eenen naam moet noemen. Hoedanig zal die naam, dit woord, die klank zijn? Gelijk bij iedere verrassing, die klank zal kort, die naam zal eensilbig zijn. Hij zal roepen: “boom! tak! blad!” liever dan de lange klanken, dan de veelsilbige namen, gelijk men die vindt in de afgeleide en aangesmolten talen. Zoowel als men bij verrassing korte roepen uitgalmt als “oh! ah! eh!” zoo zal de mensch in onze veronderstelling ook roepen in eensilbige namen en daardoor in zijnen geest een denkbeeld vormen van de wezens, die hij ontdekte.’ | |
[pagina 499]
| |
Men ziet het den Heer Ipers wel aan dat hij niet vertrouwd is met leerstelsels aangaande den oorsprong der spraak. Zijne veronderstelling heeft maar de waarde eener veronderstelling; wanneer men zich niet steunt op den aard der spraak zelf, kan men aan zulke veronderstelling niet eene zekere waarschijnlijkheid ontkennen. Evenwel, besluiten dat het zoo is toegegaan, omdat men denkt dat het niet anders zijn kan, is te ver gaan. Waarom zou de mensch niet ‘eilaas!’ uitgeroepen hebben of liever ‘wapene’ (dat Vlaamsch is), zooals Maerlant tot zijn vriend Martijn roept: ‘Wapene! Martyn, hoe saelt gaen,
Zal die werelt iet lange staen
In dus cranken love?’
Maar het is mij niet te doen tegen die zienswijze over den oorsprong der spraak aan te gaan, maar wel tegen het besluit dat uit die veronderstelling getrokken wordt. Immers, de schrijver zegt: ‘Eigenaardige, oorspronkelijke talen moeten dus in den grond eensilbig zijn, en dit is onze rijke moedertaal bij uitstek.’ Zoo een besluit trekken uit eene veronderstelling is vooreerst eene tekortkoming in de redeneering. Dan, het opstel doet ons inzien, dat de schrijver niet een zeer klaar denkbeeld heeft over taalkunde in 't algemeen, over den aard, den oorsprong van het Neerlandsch in het bijzonder, noch over de plaats welke onze moedertaal bekleedt onder de zustertalen met dewelke zij in nauw verband staat, noch in 't algemeen over den rang, welken het bekleedt onder de andere, in Europa gesproken talen. Vooreerst, de schrijver heeft geen begrip van hetgeen eene eensilbige taal is. Want er is een verschil tusschen eene eenlettergrepige taal en eene taal die veel eenlettergrepige woorden telt. Om een klaar denkbeeld doen op te rijzen nopens den aard van het Nederlandsch, ware het goed beknopt de kenmerken uiteen te zetten der klassen, waarin de talen, op de oppervlakte van den aardbodem gesproken, vervallen; namelijk de eenlettergrepige talen, de agglutineerende en de buigende. Daar ons hier evenwel de noodige ruimte niet gegeven is om over die drie talensoorten te handelen, zullen wij ons bepalen den aard eener eenlettergrepige of isoleerende taal te kenschetsen. Eene eenlettergrepige taal, zooals het de naam reeds aanduidt, drukt ieder begrip door een woord van ééne | |
[pagina 500]
| |
lettergreep uit. Zij kent gééne woorden van meer dan eene lettergreep. Deze eensilbige woorden zijn onveranderlijk. Daaruit verstaat men dat de spraakleer van zoo eene taal zich bij de syntaxis of woordvoeging bepaalt. De betrekkingen tusschen de woorden en de gedachten worden uitgedrukt, niet, zooals in de talen die wij kennen, door uitgangen of vormveranderingen, maar wel door de plaats dier woorden en den klemtoon daarop gelegd. Daarom worden die talen dan ook isoleerend genoemd: immers, ieder woord drukt een begrip uit, maar niets dan een begrip, en alle betrekking wordt daar buiten gesloten. Om daarvan eene duidelijke gedachte te bekomen, nemen wij tot voorbeeld het Chinees, de eenlettergrepige taal bij uitstek. Ieder Chineesch woord is eenlettergrepig. Het heeft noch verbuiging, noch vervoeging, noch meervoudsvorming, noch vorming van trappen van vergelijking, noch vorming van bijwoorden, noch iets van dien aard. De betrekkingen worden uitgedrukt door de plaats in den zin; zoodat eene zelfde lettergreep een naamwoord, hoedanigheidswoord, bijwoord of partikel zijn kan; een nominatief, genitief, datief of accusatief, een tegenwoordigen of verleden tijd; de bijvoegende of gebiedende wijze; een lijdenden of bedrijvenden vorm kan uitdrukken. Zoo iets bijzonders wordt ze door plaats en klemtoon. De lettergreep ta kan beteekenen: groot, grootheid, vergrooten, grootworden, grootsch. Om aan te toonen hoe de zin kan afhangen van de plaats zij het volgende voorbeeld voldoende: Ngò tà ni = ik sla u. Ni tà ngo = gij slaat mij. Meervoud, geslacht, naamval enz. worden uitgedrukt door het bijvoegen van woorden die getal, geslacht of plaats aanduiden. Zoo: tschoung = menigte, jin = mensch, tschoung jin = menschen; niou = vrouw, tsi = kind, niou tsi = dochter; nant = mensch, tsi = kind, nant tsi = zoon. De naamval wordt uitgedrukt door partikels, die oorspronkelijk de plaats hebben aangeduid. De gen. bijv. wordt uitgedrukt door de partikel tschi, welke men plaatst tusschen de twee naamv. waarvan het eerste in den gen.: min tschi li volk macht = volksmacht. De trappen van vergelijking worden op eigenaardige wijs | |
[pagina 501]
| |
uitgedrukt. Zoo, om te zeggen de beste der menschen heeft men: pe fou tschi te = honderd goede menschen. Wij doen niet anders wanneer wij bij voorbeeld zeggen: ‘hij is zoo zat als honderd duizend man.’ In de vervoeging worden de tijden door partikels aangeduid. In het Cochinchineesch drukt men den tegenw. tijd uit door de voornaamw. vóór het werkw. te stellen: toy men - ik bemin De verleden tijd wordt uitgedrukt door de part. da die reeds beteekent; zoo: toy da men = ik beminde enz. Het Chineesch is hoegenaamd voor geen klankverandering of klankafslijting vatbaar. Het volgende voorbeeld zal klaar den afstand toonen tusschen eene taal zooals het Chineesch en de onze. Tien is in 't Chin. Shi. Daaraan mag niet geraakt worden zonder dat de beteekenis verandert. Om twintig uit te drukken zegt men: eùl shi = twee tien. Het grondig verschil springt in 't oog. In twintig liggen de gedachten opgesloten van twee en tien; daarvan zijn wij overtuigd; wij hebben er het innig gevoel van. Evenwel, de stoffelijke vormen dier twee gedachten hebben zich zoodanig aan elkander gehecht dat zij een onafscheidbaar geheel gevormd hebben, dat zij met elkander vergroeid zijn. Wie, zoo niet de taalkundige, zal ontdekken dat dit twintig overeen te brengen is met het Got. tvai tigjus = twee tienheden; van daar het As. tuentig, Eng. twenty, D. zwanzig. Voor de woordvoeging is de afstand tusschen de twee talensoorten even groot. Een enkel voorbeeld: Ouang youe scou po youen chy ty Die volzin moet beteekenen: ‘Eerwaardige ouderling (daar gij) gekomen zijt, duizend mijlen niet verre achtend, zoudt gij (misschien) (iets) voor het welzijn mijns koninkrijks hebben? | |
[pagina 502]
| |
Dit zal voldoende zijn om een denkbeeld te geven van hetgeen eene eenlettergrepige taal is. Is onze taal zóó iets? Is zij zóó geweest? Kan zij zóó geweest zijn? Ongetwijfeld neen. Men heeft het gezien: het verschil is grondig zoowel voor het stoffelijke als voor den geest, den innigen aard der taal. Gewis, had de schrijver eene eenlettergrepige taal dusdanig gekend, hij zou van het Nederl. geene eenlettergrepige taal gemaakt, en onze taal als geene goede eigenschap aangerekend hebben, hetgeen er inderdaad geene is; want, het is ongetwijfeld dat eene taal zooals de onze, met hare veelvuldige buigingsvormen, den geest die hare woordvoeging beheerscht, veel hooger staat dan het Chineesch, dat zij tot het uitdrukken van alle schakeeringen der gedachte een veel geschikter middel is. Nu, de schrijver heeft willen bewijzen dat het Neerlandsch eene eenlettergrepige taal is, omdat het veel een silbige woorden telt. Hier hebben wij weer te doen met een gebrek in de redeneering. Inderdaad, om eene bewijsvoering te leveren zooals ze de schrijver heeft willen geven, wat moest er gedaan worden? Men moest door goede nederlandsche voorbeelden aantoonen, dat alle Neerlandsche woorden eenlettergrepig zijn of het eens waren. Aan andere talen ontleende woorden zooals straat, plant, paard, enz. mochten natuurlijk niet gebruikt worden. Men moest daarbij nadenken dat de taal een zeer veranderlijk iets is, dat nimmer in een statu quo blijft. Derhalve moest men nagaan of de heden eenlettergrepige woorden het altijd geweest zijn, en daarom opklimmen tot de oudere taal. Had de schrijver zulks gedaan, dan ware hij juist tot een tegenovergestelden uitslag gekomen: de Indo-Germaansche talen, bij dewelke ons Nederlandsch behoort, vertoonen het tegenovergestelde verschijnsel: verre van in den oorsprong eenlettergrepig geweest te zijn, vereenvoudigen hunne stoffelijke vormen zich meer en meer door klankafslijting, vandaar, dat woorden, in den oorsprong meerlettergrepig, nu eenlettergrepig geworden zijn. En mocht men uit dit verschijnsel een gevolg trekken, dan zou het moeten zijn, dat die talen in den oorsprong meerlettergrepig, neiging naar eenlettergrepigheid vertoonen. Dit gevolg kan men evenwel niet trekken. Om zijne stelling te bewijzen, heeft de schrijver een aantal voorbeelden aangehaald. Wij zullen op eenige (wij kunnen er niet aan denken het voor allen te doen) zijner voorbeelden aanwijzen hoe gebrekkig zijne redeneering is. | |
[pagina 503]
| |
Eene opmerking vooraf. De schijver merkt aan ‘dat er vele stamwoorden zijn die men in meest al de talen wedervindt en die dus de verwantschap van de talen aanduiden. In het begin was er maar eene spraak. Die spraak heeft zich in vele takken verdeeld.’ De schrijver heeft een zeer onduidelijk begrip van een bijzonder feit. Onjuist is het te zeggen dat àlle talen van ééne afstammen (De schijver gebruikt onjuist het woord spraak in plaats van taal: dat is hetzelfde niet). Enkel ééne talenklas vertoont de nauwe familietrekken waarvan spraak; het zijn de Indo-Germaansche of Arische talen, onder dewelke ons Neêrlandsch behoort. Om die familiebetrekkingen aan te wijzen kiest de schrijver slechte voorbeelden, bijv. Lat. cuppa (sic voor cùpa ) Fr. coupe, Eng. cup, Vl. kuip. Inderdaad coupe, cup, kuip stammen van het Lat. cupa af, zijn dus aan iedere bijzondere taal niet eigen, kunnen bijgevolg niet gelden voor het staven van de verwantschap dier talen. Maar om dát te ontdekken, ontbreekt het den schrijver aan een criterium: hij kent de wet van Grimm niet. Nu, de Arische talen, waaronder het Nederlandsch, stammen alle van ééne oortaal af. Onder die talen zijn de eene natuurlijk ouder dan de andere. Zoo zijn de reeds uitgestorven talen Latijn, Grieksch, Sanskriet enz. veel ouder dan onze hedendaagsche. Ook zijn er onder die talen die met elkander meer verwant zijn dan met de overige Arische. Zóó zijn bijv. de Germaansche talen waaronder Engelsch, Duitsch en Nederlandsch, want op eerste zicht wordt het ontwijfelbaar of deze moeten van eene zelfde taal afstammen. Wil nu het Neêrlandsch eens eenlettergrepig geweest zijn, dan moeten ook de talen, die mede van eene zelfde afstammen, eens eenlettergrepig geweest zijn. Deze kleine uitweiding was noodig; wanneer wij voor de voorbeelden door den schrijver aangehaald naar oudere vormen moeten zoeken, gebeurt het dat wij in het Nederlandsch niet hoog genoeg kunnen opklimmen; verder dan het Middelnederlandsch kunnen wij niet terugwijken; van Oud-Nederlandsch hebben wij geene overgebleven gedenkteekens; onze geschreven letterkunde klimt niet hooger dan de 11de of 12de eeuw. Evenwel zijn wij gewettigd op te klimmen naar oudere Germaansche talen dan het Neêrlandsch, aangezien deze toch eenen gemeenschappelijken oorsprong hebben: de eene kan niet eenlettergrepig geweest zijn zonder dat de andere het eveneens geweest zij. | |
[pagina 504]
| |
Laat ons nu eenige van de voorbeelden, door den schrijver aangehaald, nagaan. Tuin. Reeds in de Beiersche wetten van de 7de eeuw vinden wij den vorm tunin; dus niet eenlettergrepig. | |
[pagina 505]
| |
Aarde vgl. Got. aìrtha. Met de woorden op e, de, el, er springt de schrijver gemakkelijk om: die uitgangen zijn enkel welluidendheidshalve aan de woorden gehecht. Neen toch. Men vergelijke enkel aarde met Got aìrtha en water met Got. wato. Hetzelfde zou het geval zijn voor de woorden vader, moeder, broeder, zuster. Er is een welluidendheidsdeel, want het kind zegt vaâ, moê, enz! De schrijver denke toch dat de kinderen de spraak niet gemaakt hebben. Dan, hij vergelijke Got. fadar, brothar, AS. moder, Got. svistar. Dit zal volstaan. Ik kon de voorbeelden talrijker gemaakt hebben. Vooral zou ik de mnd vormen moeten gegeven hebben. Maar de meeste dier woorden gaan in 't mnd. uit op e: sone, sele, wrake, sonne, beke enz. De schrijver met zijn zeer rekbaar grondbeginsel zou dan gezegd hebben: de e is welluidendheidshalve aan het woord gevoegd. Neen toch. Vele nw. gingen in het Germaansch op a, o of eenen anderen klinker uit. De volle klank is stillekens aan verzwakt tot e, die later zelf weggevallen is: sunno, sonne, zon; mena, mane, maan; stairno, sterre, ster; wilja, wille, wil; sairwala, siele, ziel, enz. Dit verschijnsel van verzwakking is algemeen en berust op de wet der minste moeite.. Had ik dat alles breedvoerig gedaan, de uitslag ware dezelfde geweest: er ware bewezen dat het Vlaamsch geen eensilbige taal is of zulks nooit geweest is. Zulks hebben wij door de voorbeelden van den heer Ipers zelf bewezen. Op eene andere wijze kon dat aangetoond worden. Heeft de schrijver niet zelf gezegd, dat alle talen van eene afstammen. Wij hebben gezien dat men dit van alle talen niet zeggen kan, dat men het enkel voor de Indo-Europeesche talen vaststelt; Indo-Europeesche of Arische talen zijn de meeste der talen van Europa: Engelsch, Fransch, Duitsch, Neêrlandsch, Italiaansch enz. enz. benevens sommige van Azië: Indisch, Perzisch, enz. ook de oudere talen Latijn, Grieksch, Sanskriet enz. Van eene van die talen zeggen dat zij eenlettergrepig is of geweest is, is zeggen dat de taal, waarvan zij afstamt, eenlettergrepig was; daaruit volgt, dat, hoe hooger men in de geslachtsboom der I.G. talen opklimt, hoe meer men tot eenlettergrepigheid zou moeten naderen. Het Neêrlandsch nu is onder de Arische talen eene betrekkelijk jonge taal. Onze mndl. letter- | |
[pagina 506]
| |
kunde klimt niet hooger dan de 11e eeuw. Van oudnederl. hebben wij geene overblijfsels; van Vlaamsch vóór de neerzetting der Franken in onze streken, kan geen spraak zijn; dit doet ons voor het bestaan van het Vlaamsch ten hoogste opklimmen tot de IVe eeuw, wel te verstaan, als men zeer toegevend reeds den naam van Vlaamsch wil geven aan het Franksch dialect, dat later ons Vlaamsch wierd. Werpen wij nu eenen oogslag op het Grieksch. Men neemt aan dat de historische kern der Ilias en der Odysea in de 13de en de 9de eeuw vóór Christus ontstond. Dezangen, die beide heldendichten uitmaken, werden op bevel van Pisistrates († 528 v. Chr.) verzameld. Dertien eeuwen en meer, mocht de Grieksche taal dus reeds op eene prachtige ontwikkeling bogen. Dit scheidt ons van het ontstaan van het Neêrlandsch van zoo'n 2000 j. De schrijver geeft het woord vader aan, meenende dat het eens in 't ndl. een letterg. geweest is, en het Gr. patêr, juist hetzelfde, was ruim 2000 j. vóór 't ontstaan van het Nederl. niet eenlettergr.! Kortom, het Grieksch was nooit eenlettergrepig; zeer integendeel; het vertoonde van ouds eene ongemeene rijkheid aan spraakkundige vormen van allen aard. En het Neêrl., zóóveel jonger, zou ééns eenlettergrepig geweest zijn! Men ziet wat schijn het heeft. Hierbij kan de weêrlegging van 's schrijvers stelling blijven. Dit zal afdoende zijn. Eenige andere ketterijen zouden in het opstel op te rapen zijn. Voor de welluidendheid alleen zouden de telwoorden als honderd eenen uitgang hebben. Neen toch. De woordafleiding van honderd staat vast. Honderd is letterlijk tientien. Tien is in het Got. taihun; honderd = taihuntaihund. Bij dien vorm voegde zich nog een uitgang: taihuntaihun-d-erd. Ten slotte zijn de drie eerste lettergr. weggevallen en er is gebleven: hundert, hundred, honderd. Deze afleiding is ten volle zeker. Men vergelijke het lat. decemdecemtum van waar centum en ten slotte het Fr. cent. Eveneens het Gr. dekade-ka-ton van waar ekaton. Wat twintig aangaat, de uit. is niet ig maar tig; het is letterl. het Got. tvai-tigjus = twee tienheden. Got. tigus = tienheid. Kerk is niet van ecclesia, dat église gegeven heeft, maar van kuriakê. Zeer gewaagd inderdaad is de afleiding van zolder van zoll = tol. Het is van het lat. solarium. Kelder is voor cellarium en heeft niets te zien met cêlare. | |
[pagina 507]
| |
Winkel = hoek heeft niets te zien met wenken. Ellende voor elilenti of alilenti, beteekent letterl. ander land enz. enz. Dan, ‘de oorspronkelijke taal onzer Celtische (Keltische) stamvaders’ was Keltisch, in de verste verte geen Neêrlandsch. In zoover wij Vlaamsch spreken, hebben wij geene Keltische voorouders; wij zijn onder dat oogpunt Salische Franken. En nog, in éénen adem spreken van Druiden en Walhalla! Wat mengelmoes! Druiden behooren aan de Kelten, het Walhalla aan de Germanen. Kortom, men ziet wat waarde allerhande gissingen en beweringen hebben, wanneer zij niet op wetenschap berusten. Ten slotte zijn wij het met den schrijver toch omtrent één punt eens, namelijk de taalzuivering, voorzoover deze niet overdreven wordt. Immers, men moet inzien dat gééne taal op zich zelf bestaan kan in den tegenwoordigen toestand der beschaving; de beschaving van het eene volk heeft invloed op die van een ander, en van daar ontleeningen van woorden die onvermijdelijk zijn. Eene taal zonder bastaardwoorden ware maar mogelijk bij een onbeschaafden wilden stam, die zonder betrekking met den buiten, verstoken van alle verkeer met andere volken zou leven. Daarom ontsieren bastaardwoorden eene taal niet al te zeer, wanneer ze er niet overvloedig in aan te treffen zijn. Wat evenwel eene tekortkoming is, is het opzettelijk gebruik van bastaardwoorden wanneer de rijkheid der taal toelaat die te vermijden; het jacht maken op zulke woorden is maar eenvoudig pralerij. Dit jachtmaken treft men bij sommige onzer Vlaamsche schrijvers aan. Lees gelijk welk opstel van Auguste Gittée, hij zal middel vinden er een ‘interessant’ of ‘interesseeren’ in te steken, en dat wordt voor een Vlaamsch oor bijzonder agaçant, Zou het woord belangwekkend, niet evenzoo goed dienst doen? Is er eene bijzondere schakeering te vinden in interessant? Ik geloof het niet. Dat ziet er wel is waar meer Hollandsch uit; men meent daarmee aan zijn schrijven een bijzonderen chic te geven; wij moeten evenwel bij onze Noorderbroeders de gebreken niet afkijken. Overtollig gebruik van bastaardwoorden en kleingeestige taalzuivering zijn evenzeer af te keuren. Aalst. Meert H. st. |
|