| |
| |
| |
Poëzie
I.
Blaas den horen.
Blaas den horen, trouwe wachter,
schildwacht, laat de valbrug neer.
Meld der treurende Margrete:
Hier is haar geliefde weer.
Van zoo wijd kom ik getogen
en mijn grijsbestoven klepper
hunkert moede naar den stal.
Maar mijn herte jaagt en hunkert
luider naar de liefste teer.
Trouwe wachter, blaas den horen,
schildwacht, laat de valbrug neer.
| |
II.
Do, do, kindje.
Daar ligt in de wiege 't kindje,
Dat zoo zalig droomt en rust,
Wen de moeder onder 't zingen
Liefdevol zijn wangen kust.
Do, do, kindje, slaap maar zacht,
Want uw moeder waakt en wacht.
Onschuld glinstert op zijn wezen.
Englengoedheid, levenslust
Ademt het met moeders stemme,
Als zij wieglend 't kleintje kust.
Do, do, kindje, slaap maar zacht,
Want uw moeder waakt en wacht.
| |
| |
Later op de baan des levens
Is de slaap niet zoo gerust;
Want daar wachten stormen, klippen,
En geen moeder, die u kust.
Do, do, kindje, slaap maar zacht,
Wijl uw moeder waakt en wacht!
Kortrijk, 13 October 1888.
| |
III.
Aan de poezie.
na eene krankte.
Poëzie, gij gaaf der gaven,
Dichtvuur, Helikonsche wijn
Van 't Parnasche maagdelijn,
Wil mijn geest bestendig laven
Me een getrouwe leidster zijn?
Zonder u waar me immer 't leven
Tot een zielesmart gegeven
De aarde een nare rampwoestijn,
Waarin ik, bij 't suffend zwerven,
't Dierbaarst heilgenot zou derven,
's Levens heldre zonneschijn.
Stadig prooi van ongenoegen
Zelfverveling, en bezwaard
Daar hier 't hart geen heul ontwaart,
Wen 't zich onder rustloos zwoegen
Waant, in een onvruchtbre gaard,
Waar bij 's levenssap ontberen
Flora's lievelingen teren
Vaak door stormgeloei ontblaard,
Die bij angst en rouw verwekken
Drukvol ten verderve strekken
Van de minste vreugd op aard.
Neen, aan zulk een smart ontkluisterd,
Zal me uw flonkerstar getrouw
Hier op 't doornig pad zoo nauw
Voorelichten, hoe verduisterd
Door het mistend nevelgrauw;
Opdat 'k als uwe ingewijden
Me in uw aandrift zou verblijden
't Zij bij oneer, smaad en rouw,
Of wanneer 'k bij 't bronnat vloeien,
Bloemkens in uw tuin mag snoeien
Als de lier helklinken wou.
| |
| |
Want, ja wee hem, die ontheven
Van zoo'n gunst, den kostbren tijd
Bij Appolo's hoefbron slijt,
Is 't door God hem niet gegeven,
Dichter is hij niet gewijd.
Hij zal, ja bij 't haar bedoelen
Even smartvol, rustloos woelen
Daar zijn poging niet gedijt;
Wen hem 't lot als duizendtallen
Vroeg of laat te beurt zal vallen
't Hart verkankrend zelfverwijt.
Doch dit wist gij, heilgodinne,
(O aanvaard mijn' hulde er voor)
Ingeslagen 't letterspoor
Roerdet gij mij 't hart, de zinne,
't Zij bij dag en nacht, om door
De enge distelbaan te streven
Stil de harpe klem te geven
't Oog gericht op kunstengloor;
Want bij luit en snaar beroeren
Was 't mijn doel nooit strijd te voeren
In uw vreedzaam dichterkoor.
Vuur mij dan als Isrelszanger,
Nog meer aan, en leen mij macht,
Die ondankbre tooverkracht,
Opdat ik, van aandrift zwanger,
In uw tempel hou de wacht;
Om u wierook toe te branden
Als 'k u eenige offeranden
Heb op 't altaar aangebracht,
U ten dank voor al de gunsten,
Tot den roem der schoone kunsten
Mij geschonken dag en nacht.
Ja, 'k verhoop nog schooner wenschen
In 't voor u gestemd gemoed;
Lauwren aan de harp te trensen
Die ze in achting groeien doet;
Bij 't veelmondig rietbespelen
't Woord der waarheid stout te kwelen,
Waarvoor domheid wijken moet,
Zangen vol van kracht en leven
Dien 't verbastrend hart doen beven
Trillend door en merg en bloed.
| |
| |
Zij mijn hart uw woningstede
Blij te moede op 't kunstgebied!
Zij mijn gansche leven niet
Dan een aanzijn, dat door rede
Wordt begeesterd en door 't lied;
Tot wanneer 'k mag stem en tonen
Bij de goudgeharpte zonen
Menglen, evenals de vliet,
Die ontsprongen aan de welling
Langs de dorre distelhelling
't Nat in Thetis overgiet
Gent, Bloemenmaand, 1888.
| |
IV.
Alleen!
Ik dwaal het kerkhof rond,
De smart is niet te meten,
De dood verbrak de keten,
Die beider harten bond...,
En niemand heelt mijn wond,
Noch hoort mijn droeve kreten!
Na 't leven zoo vol luister
Zonk eeuwig 't heil in 't duister:
Mijn levensdroom verdween.
Mijn hart, met smart doorweven,
Zoekt aan heur zij te leven....
Doch 'k ben en 'k blijf.... alleen!
Beirvelde, 1888.
| |
V.
Vooruitgang door het werk.
den heer Emiel FRANCX, stichter van den Werkmanskring, te Aalst.
Een droeven tijd doorworstlen thans de mindre standen;
Steeds grooter wordt hun strijd voor leven en bestaan:
Maatschappelijke vragen boeien al de landen,
Wie lost die vragen op, waar komt het licht vandaan?
| |
| |
Mag elders 's werkers zin 't aan goeden raad ontbreken,
En zaait men haat en nijd om 's menschen standverschil;
Door rede zoekt men hier 't begrip van Recht te kweeken,
En waar de Rede heerscht, heerscht ook gezonde wil.
Vooruitgang door het Werk! zulks is het edel streven,
Dat eeuwe en eeuwen door des menschen geest betracht;
Het werk, dat de aarde voedt, aan 't heelal schenkt het leven,
Aan 't volk zijn eigenwaarde en zedelijke kracht.
Bij arbeid kennis voegen geeft den werkgezellen
't Besef van recht en plicht, dat volksgeluk verbreidt;
De kennis die het hart van levenslust doet zwellen,
En 't vrijer opheft uit zijn staat van minderheid.
Naar waarde schat men hier uw groot en moedig wenken,
Uw hart dat 't volk ten dienste staat met raad en daad;
Uw vast beraad, die geene tegenheid kan krenken,
Hoe moeilijk ook de taak tot zoo een doel bestaat.
Van onze erkentenis zij dezen dag als feeste
U toegewijd - als hulde aan uw voorzitterschap,
Als hulde en dankbaarheid de innigste en de meeste
Belooning van den Kring, waarvan gij richt den stap.
Tot eer der werkersschaar verstrekt uw edel pogen;
Want krachtger is de kring dan men zich had beloofd;
Gij zijt de hoop, de ziel; uw toedoen schept vermogen:
Voltooi uw werk geheel, blijf in ons midden 't hoofd.
Bevordring door het werk! die leus hier opgenomen
Om steeds den kamp te voeren door uwe hand geleid,
Is ons een duurbaar pand voor wat mag overkomen
En wat in wel en wee de toekomst ons bereidt.
Blijf aan ons hoofd om voort te strijden en te werken
Aan 't eervol doel, waarop vooraan prijkt uwe naam;
Blijf aan ons hoofd, dat is: de kring nog meer versterken,
Want niemand meer dan U is tot die taak bekwaam!
Antwerpen, October 1888.
|
|