| |
| |
| |
Op grootmoeders hoeve
door Al. Van Neste
I.
Ik zie haar nog zitten in haren leunstoel, de goede oude grootmoeder. Hare oogen, waarover de tijd eene schaduw had geworpen, staarden vlak in de ruimte heen, als wilden zij in het lange, verwarde verleden den kronkelenden draad van een welvervuld leven terugzoeken. En wierd de nevel des ouderdoms soms nog verdikt door die des kommers, oh! dan was zij niet ongerust voor zich zelve, - want gedurende hare loopbaan had zij immer haren plicht gekweten - maar voor het geluk van haren Frits, voor de toekomst van haren geliefden kleinzoon, dien zij grootendeels opgekweekt en met moederlijke zorgen omringd had.
Reeds acht en tachtig lange jaren, nu als een rook verdwenen, berusten op haar eerbiedwaardig hoofd en haar vriendelijk gelaat weerspiegelt nog tusschen de rimpels des ouderdoms de goedheid van een warm hart en de zelfvoldoening, die de vrucht is van een eerlijk leven.
Ik zie haar nog zitten, daar in het hoekje van den haard, onder den zwartberookten schoorsteen, geleund op de ijzeren blaaspijp, waarmede zij van tijd tot tijd de brandende houten toesteekt. Aan wien denkt zij? Zonder twijfel aan haren kleinzoon, dien zij lief heeft. Hare lippen verroeren voor haren Frits, dien zij zou willen gelukkig zien.
Frits is nu een jongeling van drie en twintig jaar, krachtig van lichaam en geest, werkzaam met het oog op later, vol liefde voor zijne grootmoeder. Hij ging haar zoo dikwijls bezoeken en gevoelde zich gelukkig ginder bij haar op de kleine hofstede.
Ver van de liefkozingen zijner moeder opgebracht, vaderloos sedert den ouderdom van vier jaren, meer aan zich zelven overgelaten dan zijn gevoelig kinderhart het zou verlangd
| |
| |
hebben, vond hij in grootmoeder de verpersoonlijking van het uiterste vertrouwen.
Het was daar zoo rustig op de hoeve, te midden der stille natuur. Telkenmale betrad hij droomend den gelen zandweg, die nu klimmend dan weer zachtjes dalend tusschen de vruchtbare velden heenkronkelde. Daar ligt nog voor zijnen geest op eene hooge vlakte, het duistere ‘Braambosch’ waarachter zich, volgens het zeggen der oude wijven van de streek, onder de Fransche omwenteling eene afdeeling Fransche troepen verscholen hield om aan de kogels van de vijandige boeren te ontsnappen; verder in de laagte eene groote hoeve met grachten omringd; eindelijk, verdoken achter hooge boomen en dichte hagen, grootmoeders hofstedeken. Aan zijnen breeden ingang, op eenige stappen van de beek, die zoo zonderling het klare water over haren bodem voortrutselt, staat nog als een getrouwe kindervriend de oude notelaar, waarop de kleine Frits eens met zijne nieuwe zondagkleeren geklommen was en zoo voor eenige onrijpe vruchten de gansche hoeve in rep en roer stelde; dan, twee stappen links, het grijze huis, met zijn strooien dak en zijne menigvuldige groenachtige ruitjes, met zijnen bonten gevel, waarachter de oude nog wacht en waakt, terwijl iedereen aan den arbeid van het veld bezig is; rechts, het lage overhuis, vanwaar de rosse Baron, die Frits immer met vriendschap begroette, zorgvuldig alle vreemde stappen gadeslaat en de hoeve van het minste gevaar verwittigt; daar in den grond staat de schuur, waaruit, in den winter, toen de aarde met sneeuw en ijs overdekt is en de vale, korte dag de vernieling der natuur nog vollediger schijnt te maken, de dorschvlegels hun plechtig en regelmatig klop, klop, klop, met iets geheimzinnigs, iets droefgeestigs over de naakte velden laten zweven. Voor het huis, over het veerhof, in den vorm van een langwerpig tapijt, ligt de boomgaard, de vriend der kinderen, de toevlucht der verliefden! Daar, op het zachte groen, beschaduwd door den perelaar had Frits als kind schuldeloos gedarteld en gespeeld, als jongeling van
liefde gemijmerd, van geluk en toekomst gedroomd!
De kleine Frits bracht zoo gaarne tot de hoeve een bezoek en aanhoorde met godvruchtige aandacht de grootmoederlijke vermaningen, die bij elk bezoek herhaald en hernieuwd wierden. Het kind dartelde rond, doorliep alle plaatsen, bezocht alle hoeken, hielp paard en koeien bestellen en toen het
| |
| |
gebeurde dat de avond het kind te midden van spelen beweging verraste en het dwong daar te vernachten, dan was het jubel in zijn hart, ofschoon het van schrik bijna wegzonk, toen grootmoeder, eer zij het lampje voor goed uitdoofde, de kleine Frits bij de hand tot aan den notelaar medenam. Daar knielde zij neer en te midden der wijde natuur, waar hare gedachten beter ten hemel konden opstijgen, murmelde zij een laatste gebed, terwijl Frits angstvol de boomen aanzag, die in den donkeren, onmeetbaren avond hunne takken heen en weer wiegelden en hem als zoovele monsterachtige spoken toegrijnsden.
En later, als hij tot jongeling was grootgegroeid, vond Frits onder de vleugels der grootmoederlijke bezorgdheid rust en aanmoediging in de eenvoudige raadgevingen, die hij eerbiedig aanhoorde, omdat zij diep bedacht waren en voortvloeiden uit de ziel van haar, die hij het meest lief had.
Bij elk bezoek van haren kleinzoon herleefde de oude vrouw; nauwelijks had hij den dorpel overschreden, of grootmoeder vroeg nieuws over zijne gezondheid en zijne bezigheden, zette hem bekommerd neder en bracht in overvloed versche melk, eieren en zwarte boterhammen op de tafel. Frits was verplicht zijne grootmoeder met eenige woorden gerust te stellen en zelfs alles gereed te maken, wilde hij de oude een weinig adem behouden, Frits vond daar voor eenige uren eene zachte aandoening.
Op eenen schoonen Juninamiddag bevond zich Frits weeral op den gelen zandweg, die naar grootmoeders hoeve leidt. Alles zag er lieflijker en bekoorlijker uit dan voorheen: het grijze huis lachte hem zoeter tegen, de beek murmelde zachter, de groote notelaar keek hem vriendelijker aan en de ruwe stem van Baron scheen hem eene aangename, vloeiende muziek. Frits was dan drie en twintig jaar. Hij beminde uit al de krachten zijner ziel, met het vuur der eerste liefde. En wat zijn geluk ten hoogsten trap bracht, was dat zijne Flora, zijne geliefde, aan zijnen arm met hem tot de hoeve wandelde.
‘Grootmoeder lief’ riep Frits met fierheid, terwijl hij zijne Flora zachtjes in het lage huis duwde, ‘grootmoeder, hier ben ik met de geliefde mijns harten.’ En fier mocht hij inderdaad op haar zijn. Haar regelmatig aangezicht, zoo zeer in harmonie met hare fijne gestalte en hare twintig jaar, en waarop twee blozende kaakjes klonken, was als de weerspiegel van hare zachte, gevoelige ziel.
| |
| |
De oude grootmoeder werd ernstig en antwoordde niet op de groetenissen der beide kinderen. Zij wierp eenen onderzoekenden blik op de jonge dochter en liet Frits in de pijnlijke verwachting of zij de keus van haren kleinzoon zou goedvinden of van de hand wijzen. Eindelijk nam zij het jonge meisje, dat op hare beurt ernstig geworden was tegenover de oude vrouw, bij de hand en terwijl een aanmoedigende glimlach tusschen de rimpels blonk, sprak zij vriendelijk:
‘Zet u hier naast mij op den stoel, wij zullen te zamen spreken.’ En zij spraken te zamen uren lang zonder verveling en zoo vertrouwelijk als waren zij sedert jaren elkander bekend. Zij voelden zich door eenen weldoenden elektrieken vloed tot elkander aangetrokken, en Flora vond het aangenaam hare ziel in grootmoeders hart uit te storten.
Frits liet de beide vrouwen alleen toen hij zag hoe gelukkig de zaken afliepen. Het huis was te klein, te eng om zijne groote vreugde te bevatten. Met zijnen getrouwen ‘Baron’ sprong en liep hij de hoeve rond.
Grootmoeder was van vriendschap en medelijden aangedaan, toen Flora met tranen in de oogen vertelde, dat haar lieve vader op den dag harer eerste communie gestorven was en dat zij hem in haar blanke feestgewaad den laatsten kus, den vaarwelzoen gegeven had. Zij was nauwelijks zestien jaar oud, toen hare moeder den weg naar het kerkhof volgde en van dan af was zij bij hare gehuwde zuster gebleven, bij wie zij wrocht en slaafde zonder belooning noch dank van wege haren schoonbroeder. Nu bereikte zij welhaast hare meerderjarigheid en zou dan zien wat haar te doen stond. Immers zij had nu eenen steun in de liefde van Frits, die haar voorzeker nooit zou verlaten. Doch sedert eenigen tijd had zij een ondragelijk leven, hare zuster vooral wilde niet, dat zij haren Frits beminde en nochtans zij zag hem gaarne als haar eigen leven. Gisteren nog werd zij door hare grammige zuster mishandeld, doch hoe meer zij voor Frits lijden zou, hoe dieper zij hem zou beminnen.
Grootmoeder vertroostte het lieve kind. Flora had haar zoo kinderlijk en vertrouwelijk hare ziel blootgelegd. De goede oude wist bij ondervinding, dat het leven niet zonder wederwaardigheden heenvloeit. Het leven is een stroom, die soms door bruischende watervallen verhinderd wordt. Grootmoeder wist ervan te spreken: had zij niet gedurende vijf en zeventig jaren geworsteld en gestreden om er door te gera- | |
| |
ken? Maar na regen komt zonneschijn, en daarom moet men zich niet ontmoedigen. En voor Flora zou de zonneschijn welhaast opkomen. Frits was een brave jongen, die met zijne goede inborst zijne vrouw eens zou gelukkig maken.
Ondertusschen was Frits van zijne wandeling terug gekeerd en men zette zich aan de lange eiken tafel. Frits nam plaats nevens Flora op de bank langs den muur. Grootmoeder schoof haren leunstoel dichter en zette zich welgezind tegenover hare lievelingen.
Het zwarte brood paste ditmaal honingzoet op de versche melk en de eieren smaakten beter dan ooit. Daarna zong Frits een lied zoo liefdevol, zoo schoon dat grootmoeder haar nog liet medeslepen en met de gerimpelde hand onbewust de maat sloeg.
De zon begon reeds te dalen en wierp nu met eene nieuwe tint hare schuinsche stralen op de hoeve. De jonge lieden bereidden zich om te vertrekken. Grootmoeder, geleund op haren stok, vergezelde de beide kinderen tot onder den dorpel. Daar nam zij hun de hand en wierp hun een laatste ‘God beware u’ toe, maar op zulken zonderlingen toon, dat het hart der beide kinderen sidderde. Frits omhelsde eerst de oude vrouw, daarna was het de beurt van Flora, die zachtjes zegde: ‘Grootmoeder - ik mag u ook wel grootmoeder noemen, niet waar? - goeden avond en tot welhaast.’
Reeds waren de jongelieden achter den haag op den goudgelen zandweg verdwenen en de oude stond nog aan haren dorpel van geluk voor haren beminden kleinzoon te droomen. Traagzaam keerde zij tot haren leunstoel terug en keek weer strak voor zich in de ruimte heen, terwijl hare lippen iets mompelden, dat aan een gebed geleek.
Op den zandweg nam Flora den arm van haren beminde en trok hem zachtjes tot haar. Zij zag hem in de oogen en liet haren blik in den zijnen baden ‘Uwe grootmoeder is eene brave vrouw’ fluisterde zij, ‘zullen wij hier nog dikwijls terug keeren.’
Voor alle antwoord liet Frits op Flora twee liefdevolle oogen rusten, waarin een gansche wereld van gedachten verborgen zat, terwijl de zefier, die door de bladen ritselde, hun beide wangen kwam kussen en hen tot aan de stad vergezelde.
| |
| |
| |
II.
't Is Allerheiligen. Men zou zeggen, dat de godsdienst den eersten dag van November genomen heeft om een laatste vaarwel te zeggen aan het schoone getijde en dat hij met den volgenden dag - Allerzielen - het gure jaargetijde door mijmering wil inhuldigen. De herfst heeft de verwoesting der natuur begonnen en ze reeds ver vooruitgezet. Zijn sneeuw en ijs nog niet aangekomen, toch stemmen de korte dagen en de grijze geheimzinnige lucht tot bedenking en weemoed. De velden zijn naakt en zwartbruin, de bladeren liggen geel en levenloos in de grachten dooreen de verrotting, de bestemming van alle wezens af te wachten. Vruchten en granen zijn reeds lang in kelders en zolders in bewaring en zelfs de aardappelen, die het langst naar hunnen volkomen wasdom laten wachten, liggen voor de aanstaande koude verborgen. Die naakte velden, die bladerlooze boomen, die dikke mist met nog eenige zonnige dagen afgewisseld, zijn als het eerste tafereel van het drama der jaarlijksche natuurvernieling.
Hier en daar ziet men nog in dat getijde eenen landman nadenkend de paarden en de ploeg volgen, terwijl hij achteloos een deuntje tusschen zijne tanden herhaalt. Maar nog eenige dagen en de laatste ploeg ligt in het wagenhuis; de landbouwer leeft gerust van de vrucht van zijnen arbeid en zijnen angst, tot dat de ontwaking der lente hem weer naar buiten roept.
't Is Allerheiligen.
Frits is nogmaals op den weg naar grootmoeders hoeve. Van zijne kinderjaren af heeft men hem geleerd op de hoogdagen zijne grootmoeder te bezoeken. Hij heeft die gewoonte behouden en hij zou het zich als eene plichtverzuiming aanteekenen, indien hij op die dagen zijne wenschen van geluk aan grootmoeder niet ging herhalen. Sedert zijne wandeling met Flora is hij tot de hoeve niet terug gekeerd, ofschoon hij aan grootmoeder en aan zijne beminde beloofd had er dikwijls te komen. Waarom had hij zijne belofte niet gehouden? Waarom was zijn hart weemoedig en zijn oog vol tranen? Waarom sidderde hij voor het geschetter der gevloekte eksters, die hem met hunne afgrijselijke stem vervolgden?
Vele daadzaken waren voorgevallen, die nu eenen grooten invloed uitoefenden op den toestand zijner ziel.
Korten tijd na de wandeling op de hoeve had Frits, door Flora aangemoedigd, eindelijk besloten te bellen aan het huis,
| |
| |
waar zij woonde. Het moest er toch eens van komen, dat hij officiëel bericht gaf van zijne huwelijksinzichten. Hij wierd op de koelste wijze ontvangen door Flora's zuster, eene hoogmoedige vrouw, die den kop rechtop droeg en in al hare manieren, in al hare woorden liet verstaan, dat zij in de wereld iets te zeggen had en ook iets zeggen wilde. Er was belet en nauwelijks had hij den tijd om, door de spleet van de deur, eenen oogslag op zijne geliefde te werpen, of de deur ging voor zijnen neus toe. Bij het tweede bezoek toonde men hem nogmaals, dat men hem veel liever verloren dan gevonden had en de arme jongen verliet met bloedend hart de woning zonder zijne zaak afgemaakt, zonder zelfs nieuwen moed in den blik zijner Flora gevonden te hebben. Was hij ontmoedigd! En toch moest hij er door, want aan het einde zijner smart glinsterde met het helderste licht de ster zijner hoop, zijns geluks.
Eene derde maal belde hij aan. Madame Wipsteen deed in persoon de deur open. Frits trad met kloppend hart binnen, maar nauwelijks had hij eenige stappen in den gang gedaan of Madame Wipsteen toonde zich aanmatigender dan immer. Een onweder brak los met al de de hevigheid van eenen orkaan. De arme Frits was een gemeene kerel, met valsche inzichten, die hare zuster voor haar geld misschien nemen zou. Daarenboven was hij een weetniet, vol waanzucht, iets beter dan een bedelaar maar niet veel, zonder oorsprong en zonder toekomst, met wien zij hoegenaamd geene betrekking meer wilde hebben; daarbij mocht zij voegen, dat hare zuster ten volle hare zienswijze deelde. En daarop wees zij hem de deur uit.
Frits was als verpletterd. De vlaag was zoo spoedig en zoo hevig opgekomen, dat hij de gelegenheid niet had gevonden een woord te zijner verrechtvaardiging uit te brengen. Op de straat ontstak in zijn hart het vuur der woede. Zooveel beleediging, zooveel onrechtveerdigheid kon hij niet verkroppen. Wat! Hij een bedelaar, een gemeene kerel, zonder toekomst en geldzuchtig, omdat hij met zuivere en edele inzichten zijne Flora beminde! En Flora deelde nog de zienswijze van die heks! Dat was te wreed.
Oh! hij zou zich wreken met nimmer, nimmermeer dit onrechtvaardig volk te bezien.
Dit alles herdacht hij op den eenzamen weg naar de hoeve en hij herhaalde bij zich zelven, dat hij zijn woord te hunnen opzichte zou gestand houden.
En hij telde Flora, die hij nu de zijne niet meer dacht,
| |
| |
onder die booze menschen; Flora, die misschien op dit oogenblik zelve om hem treurde en weende, zooals zij alle dagen om hem getreurd en geweend had, sedert zij hem niet terug zag.
Hij was zoo zeer in zijne bedenkingen verslonden, dat hij Karel, den dienstbode, eenen vriend van over vijftien jaren niet bemerkte, die zich van de hoeve verwijderde op het oogenblik dat hij aankwam.
Grootmoeder was neer gezeten in den leunstoel, naast het vuur. Haar blik zweefde treurig buiten de groene vensterruitjes op de baan, alsof hij iemand wilde ontmoeten.
Frits had nauwelijks den tijd zijne grootmoeder eenen kus op het voorhoofd te drukken en haar ter gelegenheid van Hoogdag geluk te wenschen, of de oude vrouw, die hem zonderling onderzocht alsof hij iets op het geweten had, zegde hem op bijna verwijtenden toon:
‘Gij zijt alleen gekomen jongen. Wat wil dat beteekenen? Ik verwachtte nog iemand. Waar is zij gebleven, uwe beminde?’
Frits bleef sprakeloos. Hij had zich aan de vraag niet verwacht.
‘Grootmoeder, stamelde hij eindelijk onder den blik, die op hem woog, ik heb geene beminde meer.’
‘Welhoe’ riep zij en haar gelaat versomberde.
‘Zoo is het, lieve grootmoeder. Mijne gelukster is verdwenen achter duistere wolken, mijne hoop volgde den zelfden weg en mijn leven blijft vernietigd.’
En hij vertelde vol weemoed en aandoening wat er gebeurd was.
‘Ik heb te veel eergevoel om mij te laten vertreden, besloot hij. Ik zal geen voet meer in dat huis terugzetten. Ik zal haar zeker wel kunnen vergeten!’ Bij die laatste woorden verliet hem zijn moed. Hij zonk vol droefheid op eenen stoel naast grootmoeder neder en nam zijn brandend hoofd tusschen de twee handen.
Er volgde in het sombere huis eene lange stilte, die slechts door twee hartverscheurende zuchten, welke uit het diepste van Frits ziele kwamen, onderbroken werd.
Eindelijk vestigde de oude eenen langzamen blik op haren kleinzoon.
- Frits?
- Grootmoeder?
- Gij bemint haar dan nog?
- Oh! Uit mijne gansche ziel! Ik zal haar nooit kunnen vergeten.
| |
| |
- En zij bemint u evenzeer; zij heeft het mij gezegd, toen zij hier nevens mij zat en haar hart heeft niet gelogen. Gij zult met haar trouwen.
- Trouwen? Maar dat is onmogelijk. Alles is tusschen ons verbroken.
- Gij zult met haar trouwen, zeg ik u. Gij bemint haar, zij is u oneindig verkleefd, dat gevoel ik. Gij hebt haar ongelukkig gemaakt met haar zoo onverhoeds te verlaten, daar ben ik zeker van. Gij zult uw ongelijk herstellen met haar te gaan vinden, u te verontschuldigen en haar ten huwelijk te vragen...
- Maar, grootmoeder....’
- Zoo zal het zijn, al moest ik u vergezellen. Ik heb het wel geraden, dat is de goede ziel, die u zal gelukkig maken. Zoo zal het zijn: gij zult met haar trouwen.
De oude zweeg. Voor de eerste maal had zij vergeten melk op het vuur te zetten. Hare gedachten waren niet aan de tafel. De toekomst van Frits hield alleen haar bezig. Zij had het huwelijk van Frits met Flora gedroomd. Zij had gezien dat daarin beider welvaart lag en verstaan dat die vereeniging moest plaats hebben.
De meesterachtige toon liet geene tegenspraak toe. Frits had slechts te beloven, dat hij zich naar grootmoeders voorschriften zou gedragen en dat hij welhaast hare gunstelinge naar de hoeve zou terugvoeren.
| |
III.
‘Belofte is schuld,’ zegt het spreekwoord, en de belofte welke Frits aan grootmoeder gedaan had was des te gemakkelijker om volbrengen, daar hij in zijne ziel den zoeten naam zijner beminde ondanks zijnen wil hoorde fluisteren. Hij zou dus trachten Flora terug te zien en zich over zijne maandenlange afwezigheid verontschuldigen. Grootmoedigheid en vergeving zijn schoone gevoelens, die de liefdebanden nauwer toesnoeren. Doch wat aangevangen? Hij durfde niet aanbellen. Hij zou haar dus bespieden op de straat en daar uitleggingen geven van zijn gedrag. Gedurende veertien opvolgende dagen wandelde hij met toenemend ongeduld de straat, waarin Flora woonde, regelmatig 's morgens en 's avonds door. Vruchtelooze moeite, want het huis bleef telkenmale dicht voor zijnen neus gesloten alsof geene levende ziel daarin verbleef en elken avond legde Frits zich weemoedig te bed met de vraag op de lippen: ‘zal ik haar dan nimmer terugzien?’
| |
| |
De zestiende van November viel dit jaar op eenen dinsdag en dit was de dinsdag der St-Martenskermis, die op het gehucht nabij de stad sedert lang druk gevierd werd.
Het weder was opperheerlijk; de zon zond hare liefste herfststralen en lokte iedereen naar buiten.
Frits had dezen namiddag niets te verrichten. Hij verveelde zich sedert twee uren doodelijk op zijne kamer, toen hij het gedacht kreeg naar het gehucht met den stroom volks, dat onder zijn venster voortwemelde, mede te wandelen.
Halverwegen deed hij eene verrassende ontmoeting. Op vijftig stappen van hem zag hij Flora, zijne beminde, komen, die stedewaarts heen ging. Zijne ziel ontstelde, zijn hart klopte. Toch eindelijk gelukte hij erin haar te ontmoeten en dan wel als hij het minst durfde hopen. Hij naderde, naderde.... zou hij haar aanspreken!
Eene onbeschrijfelijke droefgeestigheid lag op haar aanbiddelijk gelaat. En misschien om zijnentwille! Dit gedacht gaf hem moed.
Hum, hum, deed hij, doch zonder dat hij bemerkt werd.
Hum, hum, herhaalde hij luider. Het jonge meisje sloeg de oogen op en werd rood tot achter de ooren. Zij kwamen bij elkander.
- Flora!
- Frits!
- Gij wandelt?
- Ik ben naar de kermis geweest bij mijne moei.
- En zoo moederziel alleen?
- Ja, alleen, dewijl ik niemand ter wereld heb om mij te vergezellen. Gij zijt immers achtergebleven... en dat nog zonder te zeggen waarom.
En zij keek hem zoo weemoedig, zoo liefdevol in de oogen.
- Gij bemint mij dan nog, Floorke lief?
- Hebt gij er aan getwijfeld, booze ziel? Gij hebt mij zooveel harteleed aangedaan, zonder dat ik het nochtans verdiende!
- Welhoe? Hebt gij door uwe zuster niet doen zeggen, dat gij mij niet meer ontmoeten wildet?
- Ik heb haar niets doen zeggen; mijne zuster heeft gelogen uit eigenbaat. Zij wil niet dat ik trouwe, omdat zij mij noodig heeft.
- Ah! Zoo wordt alles klaar. Ik had ongelijk u te verdenken, maar nu zullen wij ons niet meer verlaten;... indien gij toestemt.
| |
| |
Zij glimlachte even zacht als de zon, die reeds begon te dalen. De vrede was gesloten en arm aan arm keerden zij stedewaarts terug.
- Nu zal grootmoeder tevreden zijn, dacht Frits luide genoeg om door Flora gehoord te worden.
- Ah! Grootmoeder, heeft ze mij nog niet vergeten? vroeg het meisje.
- In 't geheel niet, dewijl zij u op Allerheiligen met mij verwachtte, en mij heeft doen beloven, dat ik u bij haar moest terug brengen.
- Is 't waar? De brave vrouw! Hoe gaat het met haar? Goed? Ik heb zoo dikwijls aan haar gedacht. Wanneer gaan wij haar groeten?
- Zoohaast ons huwelijk besloten is.
Twee maanden later hadden. Frits en Flora alle hinderpalen overwonnen en vol moed en begoocheling waren zij het vroolijk wiegelend huwelijksbootje ingestapt.
Grootmoeder verheugde zich niet weinig om die gebeurtenis, welke zij aangemoedigd en gewild had. Daarin zag zij het geluk harer twee lievelingen en het deed haar goed aan de ziel, te mogen denken dat zij daartoe het hare bijgebracht had. Zij was bij de bruiloft niet tegenwoordig, maar hare kleinkinderen - zij had er nu twee - brachten haar hun eerste bezoek. Of er gelachen en gebabbeld, geëten en gedronken, geliefkoosd en gezoend werd!
Frits en Flora keerden dikwijls tot de hoeve terug. In het tweede jaar hunner vereeniging bemerkten zij, dat grootmoeder, die zoolang aan den tijd weerstand bood en sedert jaren onveranderd gebleven was, begon te verflauwen. Ooren en oogen waren uitgedoofd en nog wilde zij elken morgen op haar plaatsken bij den haard gaan zitten. Zekeren morgen bleef zij te bed om niet meer op te staan.
Verwittigd door den getrouwen Karel snelden hare kleinkinderen naar de hoeve om de duurbare oude eenen vaarwelkus te geven.
Het was hoog tijd, want drie dagen later waren Frits, Flora en vele vrienden en kennissen van grootmoeder in de nederige dorpskerk vergaderd, waar de orgel de droeve tonen der doodengezangen voorspeelde. Nog eenige oogenblikken en de kostbare overblijfsels van grootmoeder wierden ter aarde besteld, daar, bezijden de kerkdeur, onder de schaduw van den ouden, grijzen toren. Een nijdige maartewind sneed het aan- | |
| |
gezicht der menigte, die rond den gapenden put, de laatste gebeden door den priester hoorde prevelen.
De eerste schup aarde viel lomp en zwaar in het graf. Dan kon Flora zich niet meer weerhouden. Zij borst in overvloedige tranen los en snikte met afgebroken stem: ‘Grootmoeder was eene brave vrouw, wij zullen haar nu nimmer wederzien.’
Dit alles is nu reeds zeven jaar geleden en nog vertelt Flora van tijd tot tijd van grootmoeder aan hare vier knapen, die een gansch uur zonder roeren zitten te luisteren, terwijl de oudgeworden Baron met den kop op de voorpooten langs het vuur ligt te slapen.
Frits en Flora keerden slechts eénmaal tot de hoeve terug, want met de nieuwe bewoners waren bijna al de herinneringen verdwenen. Het ouderwetsche huis was door eene prachtige woning van roode baksteenen vervangen. Vreemde wezens hadden de plaats genomen, waar grootmoeder gezongen en geleden, voor het brood gezwoegd en gestreden en voor het welzijn harer kleinkinderen gebeden had. De stallingen waren veranderd, ‘Baron’ was niet meer daar om hen te begroeten en zijn opvolger snauwde hen toe als wilde hij hen verscheuren; de notelaar was weggeworpen en het groene tapijt in akkergrond omgewerkt. In een woord de eeuwenoude staat van zaken bestond niet meer en Frits en Flora gevoelden zich vreemdelingen op de plaats, waar zij zooveel voldoening genoten hadden.
Zij keerden sprakeloos en weemoedig stedewaarts terug. Zij gevoelden dat de tijd eene bron van genoegen in zijne rustelooze vaart had medegesleept.
Kortrijk, September 1888.
|
|