De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 18
(1888)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 426]
| |
Een hoofdstuk uit eene onuitgegevene literarische Biographie van Jan Frans Willems
| |
[pagina 427]
| |
die onder de hoede rusten van al te naijverige bezitters. - Laten wij intusschen vast dankbaar zijn voor het ontvangene, want dat is reeds veel. Willems was in den besten zin en ook in den uitgestreksten een volksman; zoowel zijn bijzonder - als zijn openbaar leven heeft dat ten overvloede bewezen. Zijne geleerdheid, wij wezen er vroeger op, vergaderde hij niet voor zich zelven, maar kwam hoofdzakelijk het volk ten goede; wanneer hij schreef, het was tot leering of tot aanmoediging van zijn volk, en tot geen ander doel stroomde uit zijnen mond die welsprekende woordenvloed, zoo vaak hij optrad als de alomgevierde redenaar. Luttel evenwel zouden de vruchten geweest zijn, door het volk van die wetenschap en toewijding ingeoogst, hadden de gaven des harten die van het verstand niet opgewogen, ware zijn karakter niet in volle overeenstemming geweest met zijn geestkracht. Een wijs, een geleerd man mocht hij zijn, het was niet genoeg; ook een beminnelijk mensch moest hij wezen, wilde hij een weldadigen invloed van duurzamen aard op het volk uitoefenen. Waarin het beminnelijk karakter van Willems bestond, waaruit het vooral sprak? - Schertsende noemt hij iemand ‘een volmaakten Nederlander,’ die ‘Hollandsche soliditeit en Brabantsche vroolijkheid in zich vereenigt.’Ga naar voetnoot(1) Mr. Jeronimo De Vries, aan wien de brief gericht was, zal, zoo verbeelden wij ons, over de kortswijl in eene beleefdheid verkeerd geglimlacht hebben, doch er in gedachten bijgevoegd: ‘juist, beste Jan Frans, maar dat zijt ge zelf!’ Ja, hij is het zelf, hij teekent in dien volmaakten Nederlander zijn eigen karakter. - Degelijkheid en opgeruimdheid vormden het beminnelijke van Willems' inborst. Wij willen niet beslissen of en in hoeverre onze vooringenomenheid met den beroemden Constantijn Huygens er deel aan heeft, doch zeker vinden wij menigen trek van gelijkenis tusschen het beeld des eersten, door Potgieter zoo voortreffelijk schoon en waar geteekend, en dat van Jan Frans Willems. ‘Allerlei uitspanningen, allerlei kunsten, allerlei wetenschappen waren hem lief en waard, - zin voor vreugde, zin voor het schoone, zin voor kennis vereenigden zich in hem: een der beminnelijkste menschen, die ooit hebben geleefd.’Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 428]
| |
Zin voor kennis. - Wat was het geheele leven van Willems anders dan eene voortdurende studie? - Van dat hij, nauwelijks de kinderschoenen ontwassen, de liefde voor zijne moedertaal in zijn hart voelde ontbranden, heeft hij niet opgehouden met de grootste krachtsinspanning die uitgebreide wetenschap te beoefenen. De omstandigheden waren hem gunstig, wij bekennen het, doch moest hij zich zelven den weg niet banen, had hij geen ernstige moeilijheden te bestrijden? Hij bracht het ver, verder dan velen, die zich onverdeeld der taalstudie konden wijden, verder, niettegenstaande gewichtige ambtsbetrekkingen en huiselijke zorgen het grootste deel van zijn levenstijd eischten. Maar hij had leeren woekeren met den tijd, geen oogenblik ging hem verloren, uitspanning bracht hem kennis en het dagelijksch verkeer met zijne vrienden was hem eene ware leerschool: - een degelijk beoefenaar der wetenschap, want allerlei wetenschappen waren hem lief en waard! Zin voor het schoone. - De kunst en de natuur trokken het dichterlijk gemoed van den diepzinnigen taalgeleerde om strijd aan, gaven aan den ernst zijner studie een waas van zachtheid en innemende ingetogenheid, behoedden hem tegen afgetrokkenheid terzelfdertijd dat zij gevoel en geest in hem veredelden, en, terwijl zij het dichtgenie ontwikkelden, vergemakkelijkten zij de kostbare nasporingen van den onvermoeiden taalvorscher: - een degelijk minnaar der kunst, in hare edelste beteekenis! Zin voor vreugde. - Wij danken er zijn schoonste zangen aan en voor een goed deel ook de uitgave der oude Vlaamsche liederen. Zin voor vreugde, zonder deze ware Willems nimmer de volksman geworden, had hij nooit tot stand gebracht, wat tijdgenoot in hem eerbiedigde, wat wij in hem bewonderen - zijn veredelenden invloed op het Vlaamsch volk. Hij was een degelijk beoefenaar der wetenschap, hij was een degelijk minnaar der kunst, de zin voor vreugde adelde hem tot een degelijk mensch. Hoe, werpt misschien hier iemand op, kan opgeruimdheid des harten - want zin voor vreugde is niets anders - zulke verbazende gevolgen hebben? Zonder twijfel, indien andere buitengewone eigenschappen van geest en hart daarmede onafscheidelijk gepaard gaan. Vreugde, zeer zeker, is even gelijk elke aandoening des harten van voorbijgaanden aard en vergaat even spoedig als het voorwerp, dat haar opwekte; zin voor | |
[pagina 429]
| |
vreugde evenwel is eene duurzame gesteltenis onzer ziel, waardoor wij meer dan anderen, daarvan verstoken, ontvankelijk zijn voor alle indrukken, die eene aangename of weldadige werking doen op ons hart. Hoe hooger echter de andere eigenschappen ontwikkeld zijn, als verstand en smaak, te edeler moet het voorwerp worden, om onze vreugde op te wekken; en naarmate schooner deugden onze ziel versieren, zal ook de vreugde reiner, edeler zijn. De zin voor vreugde, noem het liever de blijgeestige stemming des harten, staat bijgevolg met die hoogere zielshoedanigheden in onmiddellijk verband en oefent op het zielsleven van den mensch voortdurend denzelfden gelukkigen invloed uit, als dien de kortstondige vreugde eene wijle in ons te weeg brengt. Zij is in zekeren zin de levenszon, die het groote en edele in den mensch doet ontkiemen, rijpen en vruchten dragen. - Is daarom de zin voor vreugde een noodzakelijk vereischte tot de vorming van een degelijk mensch, onmisbaar acht gij thans met ons die stemming voor den volksman bij uitnemendheid, voor Jan Frans Willems. Hem was van kindsbeen af die zeldzame gave eigen, zich beminnelijk te maken zonder zich ooit in het minst te verlagen; hij wist aller harten te winnen en te gelijk allen achting in te boezemen. De onderwijzer te Lier, die hem dichtwerken leende, - de Antwerpsche notaris, die hem aanmoedigde, Jeronimo De Vries, die hem voordroeg en tot correspondeerend lid deed aannemen der tweede klasse van het vermaard Amsterdamsch Instituut, - Koning Willem I, die hem op betrekkelijk jeugdigen leeftijd met de onderscheidende benoeming van registratie-ontvanger vereerde, zij zijn allen zoovele sprekende getuigen voor het degelijk-beminnelijke van Willems' karakter. Wat de waarde daarvan nog meer verhoogde was niet, dat hij geen pogingen aanwendde om zich aangenaam te maken, maar dat hij zich nooit daarop het minst liet voorstaan. - Waren hem dan die vele bewijzen van achting en waardeering onverschillig? Integendeel, hij was daar zeer gevoelig voor, - hij weet niet hoe De Vries genoeg zijne erkentelijkheid te betuigen, - hoor slechts: ‘dat ik dit aan U te danken heb, lijdt bij mij geen twijfel... Goede vriend (want zoo moet ik U nu voortaan heeten), nooit zal ik de verplichting vergeten, welke ik aan U hebbe!’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 430]
| |
Daar spreekt uit deze dankbetuiging eene kinderlijke eenvoudigheid, die den fijngevoeligen levensbeschrijver van Hugo De Groot en Maria Van Reigersbergen diep moet getroffen hebben, als blijkt uit het feit dat hij zijne meesterlijke verhandeling Over het Eenvoudige in Zuid Nederland herdrukken liet en deed voorafgaan door een levensbericht van zijn vriend J.F. Willems! Kinderlijke eenvoudigheid, eene andere uiting zijner beminnelijkheid. Als een kenmerk zijner ware grootheid hebben wij u dien liefelijken karaktertrek vroeger doen kennen; wij mogen hem hier evenmin stilzwijgend voorbijgaan. Niets verried uiterlijk in zijnen handel en wandel den grooten Willems. In den huiselijken kring altijd de liefhebbende echtgenoot, altijd de zorgzame vader; steeds opgeruimd, minzaam en hartelijk, in het geringste belangstellend. Al spelende de kleinen onderwijzend, scheen den voorbeeldigen man en vader geen enkele zorg te kwellen, zoodra hij zijn geliefkoosde huiskamer binnentrad. - Hoe schalksch en vroolijk hij was te midden zijner vrienden, getuigen met Potgieter allen, die de eer genoten bij voorkomende gelegenheden ten zijnent genoodigd te worden. Geen geleerde onderwerpen mochten besproken, neen, gezongen moest er worden, muziek gemaakt en luimige stukjes voorgedragen, waartoe hij dan zelf het meeste bijdroeg. Wars van alle gemanierdheid en uiterlijken praal, beminde hij niets meer in anderen dan oprechtheid en onafhankelijkheid, - en al vertoonde zich de eerste in geborduurden rok of de laatste in maar een blauwen kiel, zijne rechtschapenheid kende geen onderscheid en geeselde even onbarmhartig de vergulde verwaandheid, als zij met de meeste voorkomenheid den onbedorven man uit het volk bejegende. Inderdaad zijn eenvoud en minzaamheid maakten hem tot vriend en raadsman van groot en klein, van zijn meerderen als van zijn ondergeschikten; over al wat hij beschikken kon, stond hun ten dienste, - tijd, kennis, voorspraak, zijn vermogen zelfs had hij veil; waar zijn raad gevraagd of zijne hulp ingeroepen werd, zich zelven op te offeren om anderen wel te doen, was hem de natuurlijkste zaak ter wereld. ‘Hartelijk dank,’ schrijft hij aan zijn hartevriend De Vries, ‘voor het exemplaar van Nieuwland. In de voorrede van dat boek, gelijk ook in die van de Van Harens vinde ik het onmiskenbaar afdruksel van geheel uw karakter, van uw | |
[pagina 431]
| |
hart en ziel. Dat is braaf van U! Er zijn er tegenwoordig zooveel, die zich anders vertoonen dan zij zijn.’Ga naar voetnoot(1) ‘Van daar,’ luidt het in een lateren brief aan denzelfde, ‘van daar dat gij ook in Grotius misschien wat al te veel den mensch, en geenszins (wat hij thans voor ons is) den schrijver zoekt. Doch uw thema was, als Gij mij schrijft: Men kan een groot en geleerd man en tevens goed zijn. Nu dat hebt Gij, en dat kondet Gij, allerbest bewijzen. Gij hebt het wel gedaan niet te zeer te drukken op de oude wonden waar Grotius aan te lijden heeft gehad, en die een Da Costa enz. thans willen heropenen. - Gij durft niet, heb ik wel hooren zeggen; doch wie prijs op vrede en broederlijkheid stelt, moet U gelijk geven - en dat doe ik.’Ga naar voetnoot(2) Het zou ons niet moeilijk vallen eenige bladzijden met aanhalingen te vullen, alle zoovele opluisteringen van eenzelfden trek, die het karakter van Willems in een nog beminnelijker licht stelt dan zijn eenvoud des harten. Wij bedoelen zijn medegevoel voor het edelste in den evenmensch, zijne ongeveinsde menschenliefde. Waarom dat woordje ongeveinsd gevoegd bij de verhevenste uitdrukking van het menschelijk gevoel? ‘Omdat er, lezer, tegenwoordig (zij behooren overigens aan alle tijden en streken) zooveel zijn die zich anders vertoonen dan zij zijn.’ Ontelbaar zijn de beweegredenen, de eene al lager dan de andere, waarom de schoonste aller deugden wordt misbruikt. Menschlievend schijnen - uit ijdelheid, den evenmensch ondersteunen - uit baatzucht, medelijden huichelen - uit onverdraagzame partijzucht, wat zijn zij anders dan maskers voor schijnheilige vroomheid, anders dan sporten om hooger te stijgen op de maatschappelijke ladder, anders.... maar gij behoeft geen nadere verklaring van de middelen, die tot zoogenaamde politieke doeleinden worden gebezigd. - Ongeveinsd derhalve was de menschenliefde van dien voortreffelijken menschenvriend. Nooit te onpas vroom, verborg hij voor niemand zijne godsdienstige meening, kwam hij altijd, zoo het vereischt werd, met kracht en klem op ter verdediging van zijne katholieke gevoelens. - Een enkel bewijs, dat gij ons ten goede houdt. ‘Ik ben het, noch kan het met U niet eens zijn,’ schrijft | |
[pagina 432]
| |
hij zonder de minste terughouding aan zijn vriend De Vries, ‘dat er zoo weinig zou aangelegen zijn tot welke kerk wij behooren. Ik denk wel, ja, dat al wie te goeder trouw gelooft, (hij moge dan ook verkeerde geloofsbegrijpen aankleven, en tot de ware kerk niet behooren), en daarbij deugdzaam leeft, bij God welgevallig en welkom zijn zal; doch voor hem, die de openbaring heeft leeren kennen, die waarheid, broederlijkheid, licht en liefde zocht, kan het niet onverschillig wezen, tot welke kerk hij behoort; want de doling in het openbaar te omhelzen en vast te houden, de onverschilligheid omtrent eene door God zelven ingestelde kerk uit te stallen, zal toch zeker ook een zonde tegen de moraal moeten heeten. Voor mij, ik ben katholijk, omdat God het zoo schijnt te hebben gewild, en omdat het oogmerk van den Zaligmaker geweest is ut filios Dei, qui erant dispersi, congregaret in unum. (Joh. XI:52).’Ga naar voetnoot(1) Zoudt gij het gelooven willen, lezer, dat diezelfde man, wiens rondborstige katholieke geloofsbelijdenis gij zoo even laast, ‘een ketter en geus’ gescholden was, omdat hij met gelijke vrijmoedigheid het al te streng toepassen der kerkelijke censuur in België eene der oorzaken genoemd had van het verval der Vlaamsche taal? Hoe geheel anders verstond de edele Willems het woord verdraagzaamheid, hoe geheel anders paste hij haar toe? Tollens was afgevallen van het katholieke geloof, hij vergoeilijkt dien stap in het geheel niet, doch hoor hem verder: ‘Ik bid den Gever van alle goed, dat Hij hem (ook op den weg, welken hij thans heeft ingeslagen) zijnen zege verleene, en hem het voetspoor van waarheid, liefde en zaligheid doe volgen.’Ga naar voetnoot(2) Deze is de taal der waarachtige christelijke liefde, waaraan velen die hooger stonden dan de eenvoudige leek zich konden spiegelen en schaamrood worden. Verdraagzaamheid - niet alleen in zaken van godsdienst predikte hij door woord en voorbeeld, neen, ook waar het gebreken gold van anderen wilde hij haar toegepast zien. ‘Het doet mij recht goed van U te verstaan,’ stemt hij met zijn vriend De Vries geheel in, ‘dat gij de vriend van Bilderdijk zijt en blijft. De man moge verkeerde begrippen koesteren, en, door een leven vol kwellingen bars en.... | |
[pagina 433]
| |
geworden zijn, hij is onze christelijke broeder, dien wij helpen en ondersteunen moeten met onze liefde; hij is geen kwaad mensch; en zijn wij dan zooveel beter! Zijn die verwaande dominés uit de letteroefeningen dan zooveel beter? Hij is lichtgeraakt, opvliegend, scheldend, ja; maar waarom hem aangevallen? Waarom hem op zijn zeer aangetast?... Waarlijk, vriend! in uwe noordelijke gewesten bestaat er bij de schrijvende klasse al zeer weinig verdraagzaamheid. Hier in het zuiden daarentegen leven roomschen en onroomschen (niettegenstaande de korte tijd onzer kennismaking) vredelijk en liefderijk met elkander.’Ga naar voetnoot(1) Treffend blijk van naastenliefde! roept gij onwillekeurig uit; welk een edel hart moet er geklopt hebben in dien waren menschenvriend, die in anderen verschoonde wat hem het meest hinderlijk was, die in andersdenkenden alleen broeders zag en zich tot plicht stelde, overal vrede en broederlijkheid te stichten! Toch hebben wij zijne ongeveinsde menschlievendheid nog maar ten halve doen kennen. Wat ontbreekt dan nog, vraagt gij, dat ons dit schoone karakter nog beminnelijker maken kan? - Het lijden, mijne vrienden. Gij denkt waarschijnlijk aan zijne ballingschap in Eekloo, - al was zijne beproeving daar het zwaarst, zij duurde slechts vier jaren, maar zijn zielelijden ving veel vroeger aan en eindigde eerst - in het graf. Hier is het de plaats nog niet in breeder trekken, dan wij boven deden, het levensideaal van Willems te schetsen, dat behoort te geschieden, waar wij zijne vaderlandsliefde boven elke verdenking verheven zullen voorstellen. En echter is het waar, dat verborgen pijn, die tot aan het einde zijns levens hem folterde, uit datzelfde grootmoedige streven haar oorsprong nam. Hebt gij ooit het grievende ondervonden, lezer, van tegenspraak en miskenning uwer zuiverste bedoelingen? Wie onzer heeft dat niet? En als gij waandet dat uwe plannen voor de toekomst niet falen konden, omdat zij niet boven het bereik uwer krachten lagen, als gij van welslagen u verzekerd hieldt, omdat gij met zorg had gewerkt en gezwoegd, als gij op het eind het blijde verschiet zaagt, waarin uwe verwachtingen verwezenlijkt, uwe inspanning en opoffering beloond schenen, en gij de hand reeds uitstrektet naar de kroon, die uw | |
[pagina 434]
| |
eigen werk versieren zou, - wat genoot gij dan eene zalige zelfvoldoening en gevoeldet gij u mateloos gelukkig! Gelukkig? helaas, ja, maar om te dieper het wee der bittere teleurstelling te kunnen beseffen, die, wreed genoeg, steen voor steen het huis uwer toekomst tot den grond afbrak, uwe plannen verijdelde, uwen arbeid vernietigde, uwe wenschen deed sterven, uwe hoop vervliegen en ten slotte ook haar slapingswerk de kroon opzette, door u der bespotting prijs te geven, - hebt gij die smart leeren kennen, diep beklagenswaardige? - geen onzer lezers, hopen wij van harte, ledigde dien lijdensbeker tot den bodem, maar al ondervondt gij ook slechts een deel van het hartzeer, het is voldoende om er het zielslijden naar af te meten, waaraan Jan Frans Willems ten prooi geweest is. Beklaag hem daarom niet, bidden wij u, gij zoudt u zelven en hem nog meer onrecht aandoen. Zulke teleurstelling is onafhankelijk van 's menschen wil, zulk lijden is eene eer, eene glorie, zoo het moedig en standvastig gedragen wordt. Gij kent zijne kloekheid, zijne onversaagdheid, zijne onwankelbaarheid in den strijd, dien hij voerde voor zijn taal, gij weet dat noch teleurstelling, noch smaad, noch vervolging hef geringste vermochten tegen zijn rusteloozen ijver voor de herleving zijner letterkunde; maar wat gij voor alles kennen en weten moet is, dat zijn geheime zielelijden de bron was, waaruit die dubbele zegepraal als ontsprong. - Dante had nooit zijne Divina Comedia gewrocht, ware zijne ridderlijke trouwe niet door verbanning vergolden, hadde hij boven eerkrenkende terugkeer aan geene levenslange ballingschap de voorkeur gegeven. Ook Willems behoorde tot dat geslacht van reuzeneiken, die door de stormen des levens wel bewogen worden, maar te vaster zich wortelen in den grond, ook hij ging gebukt onder harteleed, ook zijn lijden sterkte hem in stede van hem te breken, ook hij verstomde de wereld door zijne werken, schoon hij stuk voor stuk wat hij eene burcht achtte voor zijn ideaal moest zien afbreken. Groot is Willems te midden van verguizing, smaad en vervolging, maar hoeveel grooter verschijnt hij ons, hoeveel meer bewondering, eerbied en liefde dwingt hij ons niet af, als wij hem zijne eigene zielesmart zien vergeten, om die van anderen te lenigen, als hij wel een klacht uit over het lot van vrouw en kinderen, maar zelf wel te moede is en gelaten, als hij, heldhaftige menschenliefde zoo er ooit een op den Vlaam- | |
[pagina 435]
| |
schen bodem gevonden werd! als hij eigen verdriet en kommer op zijde zet, neen, alle aangedane beleedigingen vergeet en vergeeft, terwijl de wonden nog bloeden, om vijanden de vriendenhand te reiken, om zich zelven op te offeren voor het heil van zijn dierbaar Vlaamsche volk! Hoor de troostwoorden, die hij, de verachte balling, krimpende van onuitsprekelijk lijden, als balsem in het hart stort van zijn vaderlijken vriend, Jeronimo De Vries, bij het afsterven van diens voortreffelijke gade: ‘Niet bij mij, niet in mijne woorden zult Gij verademing uwer smart vinden; maar bij Hem die U sloeg! Waak en bid! Hij zal U met de hoop des wederziens troosten en sterken, de nu zalige moeder en vrouw zal toelachen bij elke poging welke gij doet om goed te stichten, om deugden voort te planten bij kinderen en evenmenschen, met een woord om christelijk te leven, en het zekere vooruitzicht van eenmaal hare hemelsche omhelzing te genieten, zal U den last der wereld dragelijk maken.’Ga naar voetnoot(1) Uit Eekloo geschreven in het tweede jaar van zijn ballingschap, toen zijne teedere echtgenoote wegkwijnde van kommer en verdriet, toen achtereenvolgens drie zijner lieve kinderen ten grave werden gedragen, - o hoe zoet moet die troost geweest zijn voor den schier ontroostbaren vriend! Hij klaagde, zeiden wij, over het lot van vrouw en kinderen, en wel mocht hij, want het was een benauwde tijd voor de zijnen die maand September van het jaar 30! Er hingen, hij wist dit beter dan iemand, dreigende onweersbuien boven zijn hoofd: Brussel was reeds in de macht zijner vijanden, Antwerpen wachtte het bombardement, en hij zelf?... ‘Die lieve brave vrouw! Zij weent den ganschen dag, en herhaalt onophoudelijk de uitboezeming van vrees, dat de triomf mijner vijanden mijn totalen ondergang zal na zich slepen.’Ga naar voetnoot(2) Men moet zijn gevoelig hart kennen en de innige liefde, die hij gade en kroost toedroeg, om al het leed, dat ook hij voorgevoelde te beseffen.... - neen, om zijne grootheid van ziel te bewonderen, die hem de volgende woorden ingaf: ‘Hoe het ga, ik ben en bleef altijd van mij zelven te vreden. God, die mijn hart doorziet, weet, dat ik het goede heb willen stichten, dat ik het rijk van zijne liefde onder mijne | |
[pagina 436]
| |
medemenschen, en onder broederen van dezelfde familie wilde uitbreiden. Het ongeluk zal mij niet veranderen, maar, zoo ik hoop, heilig en godvreezend maar ook godlovend maken.Ga naar voetnoot(1) ‘Het lot, dat Hij mij overzendt, neem ik met vreugde en in het alleluia van zijnen lof aan. Ik was toch waarlijk veel te gelukkig, en het is niet meer dan rechtvaardig, dat mij ook mijne portie van lijden en beproeving worde toegedeeld.Ga naar voetnoot(2) Hebt gij het gehoord, ontroerde lezer? ‘het ongeluk zal hem niet veranderen,’ - ‘De donkere dagen zijner ballingschap in Eekloo braken voor Willems aan,’ schreef Potgieter; is de oorzaak gegrond, die deze vriend, in het bijzonder leven van Willems zoo goed ingewijd, aan dit diep betreurenswaardig feit laat voorafgaan, was het inderdaad ‘tot straffe der nooit verloochenende gehechtheid aan het Noorden?’ Willems dan een landverrrader! Willems een samenzweerder tegen het onafhankelijke België! - En men opende zijne brieven, bespiedde zijne gangen, ja, voerde hem bijkans geboeid naar de rechtbank van Gent. Wat moet er in het hart van dien rechtschapen Vlaming zijn omgegaan in die donkere dagen! Want van alle valsche aantijgingen had deze allerschandelijkste een glimp van waarschijnlijkheid voor zich. Naamloos - wij kennen geen ander woord - naamloos moet zijn zielepijn geweest zijn, toen die fijn geslepen pijl des lasteraars tot in zijn hart doordrong. Verzacht mocht zij worden, toen de onstuimige hartstochten bedaarden en zijne vijanden, overwonnen door zijn heldenmoed, het om wraak schreiend onrecht poogden te herstellen door eene verplaatsing naar Gent en vele eervolle benoemingen; verzacht mocht zij worden, maar als kanker bleef zij knagen aan zijn hart, want Willems ‘veranderde niet door het ongeluk,’ hij bleef gehecht aan het Noorden, tot zijn jongsten snik waren de Noord-Nederlanders zijne broeders. Zoo gij met ons de diensten, door Willems der Vlaamsche taal en letterkunde bewezen, groot, onschatbaar hebt geprezen, hier aanschouwt gij het offer, dat hij plengde op het altaar van zijn Vlaamsch Vaderland. Ja, hij bleef gehecht aan het Noorden omdat hij zijn Vlaamsche broeders liefhad, omdat | |
[pagina 437]
| |
hij wist, hoe het Vlaamsche volk zou miskend, veracht en onderdrukt worden in zijn heiligste rechten; hij bleef gehecht om zelf den schakel te kunnen zijn, die den vaneengerukten band der taaleenheid en broederliefde weer vereenigen zou; en daarom leed hij met liefde, met vreugde, want hij leed voor zijn volk, en daarom was hij welgemoed, opgeruimd zelfs te midden van verguizing en vervolging. Hij was christen en oefende op heldhaftige wijze de christelijke liefde; hij was edel mensch en leefde slechts om anderen nuttig te zijn, anderen wel te doen. - Ziedaar dan, durven wij zeggen, ziedaar het karakter van den eenigen Jan Frans Willems, van den uitstekenden volksman, die door zijnen adeldom van hart en inborst de treffendste bewijzen heeft gegeven van Vlaamsche deugd en Vlaamsche degelijkheid, wiens voorbeeldig leven een toonbeeld blijven zal zoolang het Vlaamsche volk bestaat. Antwerpen, de stad Willems altijd zoo dierbaar, waar hij het voornaamste deel zijns levens doorbracht, Antwerpen, dat hem opgroeien zag en bloeien, dat zijn roem heeft gevierd en zijne versmading beweend, Antwerpen, dat groot werd en rijk omdat het zijn Vlaamsch verleden getrouw bleef, dat Willems hielp ontwikkelen door den Vlaamschen geest binnen zijn vesten op te wekken en aan te kweeken, waar hij de taal der vaderen herschiep, de aloude letterkunde deed herleven en den kunstzin bezielde, - Antwerpen is zijnen grooten burger nog een cijns van dankbaarheid schuldig. Daar is nog ruimte in de nabijheid der gemeenteplaats; hij, die voor vrijheid en taal gestreden en geleden heeft, mag van beide niet gescheiden worden, moet daar zegepralend in marmer op zijn arduinen voetstuk verrijzen. En als dan de vreemdeling bij het intreden der schoone Scheldestad vragen zal, wie is de gelauwerde, die hier tegenover het koninklijk Atheneum zoo vol majesteit en tevens zoo minzaam op mij neerziet? ‘Hij is,’ zal de Antwerpenaar met billijken trots antwoorden, hij is een der edelste menschen, die ooit mijn vaderstad heeft geherbergd. Hij is een harer verdienstelijkste burgers, waarop zij zich verheft als op een anderen Rubens harer taal! - Bouchout, gaat hij opgetogen voort, waar hij geboren werd, richtte op de graven zijner vaderen eene tombe op, haren grooten zoon waardig, - Gent verheerlijkte zijnen naam en zijne glorie door een gedenkzuil, waar onder zijne assche rust, - Antwerpen vereeuwigde hem als een voorbeeld van alle Vlaamsche burgerdeugden.’ | |
[pagina 438]
| |
De vreemde nadert het standbeeld en leest de vergulde in porphier gebeitelde woorden: JAN FRANS WILLEMS. Anthée, Augustus 1888. A. Bechger. |
|