De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 18
(1888)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 404]
| |
De Schoolmeester van Amsterdam
| |
[pagina 405]
| |
‘bult!’ vergezeld van het verraderlijke en onmisbare: ‘awoert!’ in den rug te zenden. De guiterij moest op anderen, als een erfrecht, overgebracht worden, omdat het voor ons eene behoefte was. Meester Dirk Verbilt, zou voortaan nader met ons kennis maken. Ge vraagt misschien, wie meester Dirk was?... Een mensch als een ander: noch gebocheld, noch met andere natuurgebreken bedeeld. Het eenig onderscheid, dat men aan hem opmerkte, was, dat hij jaar in, jaar uit, op Zon- en werkdagen, immer in dezelfde zwarte kale kleederen gehuld was; gewoonlijk schoeisels droeg, welke men te Antwerpen, met den naam: ‘natieschoenen’ bestempelt, en bovendien nooit te zien was, dan met denzelfden zijden hoed op het hoofd, waarvan de haren tegen draad opgestreken waren. Op dien hoed, hadden wij onze wraakneming overgeplant. Niet zoodra kregen we meester Dirk in 't oog, of alle voorwerpen, indien ze maar eenigszins geschikt waren, om er mede te smijten, waren bestemd om kennis met zijn hoofddeksel te maken. Wie ons in die schelmerij aanmoedigde, was meester Dirk zelf. In stede van op het oogenblik van den aanval, ons duchtig in de oogen te zien, en ons desnoods te betalen met klinkende munt, zooals weleer ‘Heintje mijn Vogeltje’, gewaardigde hij zich niet eens naar ons op te kijken, maar vervorderde zijnen weg, alsof niemand hem eenig leed hadde aangedaan. Dirk bewoonde een klein zolderkamerken in het huis mijner tante Mie, welke destijds eigenares was van eenen uitgebreiden en welbeklanten kruidenierswinkel op de Ankerrui. Eens bevond ik mij aan het einde der Falconstraat. Ik was door moeder met eene boodschap belast voor tante. Daar bemerk ik meester Dirk, welke eenige schreden vóor mij, den weg naar zijne woning volgt. Wat doe ik?... Ik plaats mijn pakje op den grond, grijp in allerhaast de krop eener kool, welke ik in 't midden der straat, op eenen vuilnishoop, aantref en, raff!!!... Daar vliegt dezelve in pijlsnelle vaart vooruit, en bonst met vervaarlijk gedruisch op den zijden hoed van meester Dirk.... Ze veroorzaakt niet alleenlijk eene ferme bluts, maar smijt zijn hoofddeksel schandig ten gronde.... | |
[pagina 406]
| |
Terwijl Verbilt zijn hoed van den grond opraapt, neem ik mijn pakje opnieuw onder den arm, en loop op een drafje voorbij zijne zijde, tot in den winkel van tante Mie. Daar geef ik mijne boodschap, en wacht in den gang de komst af van den aangevallene, alsof ik hem daardoor andermaal tergen wil. Hij verschijnt, en ik bespeur hem aandachtig. Wat zie ik?... Twee dikke tranen glinsteren hem als parelen op de wangen!... Dat trof me.... Een tot dan ongekend gevoel maakte zich van mij meester, en ik zou wel kunnen geschreid hebben op dit oogenblik. Ik was toen een knaap van elf jaren. Plechtig deed ik mij zelven de belofte, den ouderling nooit meer eenig leed aan te doen, en hem zelfs tegen mijne ondeugende speelgenooten te verdedigen. Dat ik woord hield, kon niemand beter getuigen, dan meester Dirk zelf. Ik ging verder. Na eenigen tijd voelde ik voor hem dien eerbied, welke men slechts verschuldigd is aan personen, die eenen waardigen stand in de samenleving bekleeden. Was de oorzaak daarvan de eerbied voor zijne grijze haren? De ootmoedigheid, die ik aan hem bespeurd had, na het voorval in de Falconstraat? Ofwel, het medelijden met zijn armmoedig, ongelukkig lot?... Ik weet het niet. Vast gaat het, dat ik Dirk naderhand nooit zag, zonder hem te gemoet te loopen, en mijne kleine hand in de zijne te leggen, welke de brave ouderling altijd met zekere vaderlijke teederheid drukte. Dat hij een der ongelukkigste wezens op den aardbodem was, zou, geloof ik, niemand geloochend hebben, die hem als ik, gekend hebben. De man schreef, gedurende eenige uren daags, akten bij zekeren notaris onzer stad, waarvoor hem eene vergoeding van veertig franks per maand uitbetaald werd. Daarenboven was hij leeraar in de Engelsche taal - wel te verstaan, indien het hem mogelijk was, hier of daar een leerling op te sporen, wien hij, om de twee dagen, eene les geven mocht, tegen een honorarium van vijf en zeventig centiemen. De oprechte vriendschap, welke wij elkander toedroegen, hadden voor mij langzamerhand den weg geopend tot zijn zolderkamerken. | |
[pagina 407]
| |
Zoo zeer was ik eindelijk aan hem verknocht, dat ik tante nooit met een bezoek vereerde.... of verveelde, zonder eens even de vijf en tachtig trappen op te klimmen, en bij meester Dirk aan te kloppen. Er bestonden echter nog andere redens, die mij dikwijls naar boven lokten; namelijk, de vertellingen, die hij zoo boeiend wist voor te dragen; en, wanneer in dagen van zwaarmoedigheid of van gebrek, hem daartoe de lust ontbrak, dan mocht ik in zijn koffer de boeken doorsnuffelen. Ik, van mijnen kant, toonde mij niet ondankbaar. Van mijne ouders bekwam ik destijds een weekgeld van twintig centiemen. En waaraan besteedde ik die penningen? Ik liet mij doodeenvoudig inschrijven op de Belgische Illustratie, begaf mij geregeld elken Zaterdagmiddag naar de Korte Nieuwstraat, nr 34, en legde daar in het huis J.P. Van Dieren & Cie, vijftien centiemen op de toonbank, waarna mij het verschenen nummer der Illustratie overhandigd werd. Den volgenden Zondagmorgen, na met moeder de parochiemis in de St-Pauluskerk bijgewoond te hebben, begaf ik mij met mijn nummer onder den arm naar tante Mie, en vervolgens naar 't zolderkamerken van meester Dirk, om hem de Illustratie ter leen te geven. Aldus verstonden wij de vergelding. De nooit stilstaande tijd brengt aan alles verandering te weeg. In den herfst ontbladeren de boomen, wat later worden hunne kruinen met sneeuw en ijs bedekt, en eenige maanden nadien, komen de grashalmkens uit den grond piepen, als waren ze de voorboden der ontwakende natuur. Zoo gebeurt het telken jare, en wij, die dit alles met verwonderde oogen aanstaren, denken er niet altijd aan, dat er met elken dag, eene verandering komt in ons leven. En toch was het met ons zoo gegaan. Verscheidene jaren waren heengevloden. Van elfjarigen bengel was ik langzamerhand tot de twintig opgegroeid, zonder dat meester Dirk misschien eenige verandering aan mij had opgemerkt. En, tusschen die jaren van zorgeloosheid, had ik er zeker nooit aan gedacht, in overweging te brengen, of het hoofdhaar van den ouden dompelaar van wit, witter geworden was. De vriendschap, welke op zulke zonderlinge wijze tusschen ons tot stand gekomen was, was eveneens aan verandering onderworpen geweest: ze was vaster en duurzamer geworden. Waarom, wist ik niet. Was het, omdat met de jaren de mensch zich trapsgewijze ontwikkelt, en hij | |
[pagina 408]
| |
daardoor een beter besef krijgt van hetgeen er rondom hem gebeurt? Ik denk van ja. Hoe het zij, meester Dirk was, naarmate ik in ouderdom toenam, voor mij een dier zeldzame wezens geworden, zooals er onze negentiende eeuw nog telt, doch slechts onder dronkaards, maar niet tusschen personen, die eene gansche stad tot voorbeeld kunnen verstrekken. De tijd had me leeren inzien, dat er voor Dirk wel eens dagen waren aangebroken, waarop hij verplicht was, zich te vergasten aan een stuk beschimmeld brood en een glas water. Doch, genoeg hiervan. Het heugt me nog goed: het was den Zondag na mijne loting. Als naar gewoonte kwam ik in den morgen bij tante. Ze was slecht geluimd, en, bij mijne verschijning, viel zij heftig tegen mij uit, omdat meester Dirk - den ouden Hollander, zei tante altoos - zijne voeten niet zuiver genoeg afgevaagd had, en daardoor den gang een weinig bevuild had. Verbeeld u, dat het sedert verscheidene dagen een weer geweest was, om er geen hond door te jagen: sneeuw, ijs en hagel hadden elkander beurtelings afgewisseld. Ik, die tantes inborst kende tot in de minste bijzonderheden, en zeker wel wist, dat er weinig raadselachtiger menschen dan zij onder de zon leefden, liet haren uitval onbeantwoord en spoedde mij naar boven. Waarschijnlijk onder den indruk van tante's moedwillig gedrag, vergat ik ditmaal aan te kloppen, en trad stoutweg binnen. Juist op dit oogenblik, zag ik de lippen des grijsaards een plankje drukken, dat, naar 't me scheen, van een sigarenkistje afkomstig was. Mijne verschijning verraste hem dusdanig, dat hij het plankje uit de hand vallen liet, waardoor ik in de gelegenheid gesteld werd, te bemerken, dat er een klein vrouwenportret op gemaald was. Zichtbaar ontroerd, nam hij het gevallene van den grond op, en verborg hetzelve in zijn koffer, zonder een woord te reppen. Dit kleine voorval, hoe onbeduidend ook, gaf mij stof tot nadenken, ofschoon ik mij niet verstoutte, mijne indrukken aan hem mede te deelen. Zonderling was het echter, dat we reeds eenige minuten bij elkander waren, zonder dat ik noch hij den mond had geopend. | |
[pagina 409]
| |
Dit stilzwijgen, in andere gevallen misschien vervelend, was mij uiterst welkom, want ik dacht.... en dacht.... Eindelijk toch brak ik die stilte, en: ‘Meester Dirk,’ sprak ik, ‘slecht weer vandaag, he?’ Hij bekeek mij, en, terwijl ik opmerkte, dat er tranen over zijne wangen vloeiden, klonk zijn antwoord: ‘Ja. Gelukkige menschen die, vrij van alle bekommering, het leven genieten zonder gebrek te lijden.... Die hoeven zich niet te bekreunen om sneeuw of ijs, ellende of iets van dien aard.’ Verbilt beleefde weer een van die dagen, waarop zijn verdriet, gepaard met gebrek, aan het grenzelooze paalde. Ik kende hem te goed, om niet te bevroeden, wat er in zijn hart omging. ‘Dirk, ge stookt vandaag niet?’ merkte ik aan. ‘Neen, bij gebrek aan kolen.’ ‘Gij hebt ongelijk, hier op den zolder te zitten bevriezen. Waarom gaat ge niet bij tante een emmerken kolen vragen? Ze zal het u niet weigeren.’ Dirk grimlachte half. ‘Madam is geen mensch, waarop men rekenen kan,’ kreeg ik ten antwoord, ‘heeft ze mij niet het verwijt toegestuurd dat ze mij, in oogenblikken van uitersten nood, een stuk brood gegeven heeft?’ En andermaal welden er tranen bij hem op. Ik weersprak hem niet. Zij was mijne tante, en ik kende haar grondiger dan hij. In mijn hart, nochtans, veroordeelde ik hare gemeene handelwijs. ‘En, wat gaat ge nu doen? Den ganschen dag hier in de uiterste koude doorbrengen; genoeg om, voor een man van uwen leeftijd, dood te vriezen?’ ‘Gave de hemel, dat het zoo zijn kon,’ zuchtte de grijsaard, ‘maar, men is niet dood, als men wil.’ ‘Ta, ta, die gedachten moet ge ter zijde stellen... Maar, kom, aan dergelijke gesprekken houd ik niet, en gij noch min, veronderstel ik. Gij hebt geene kolen, zegt ge.... En, hoe is de staat der schapraai?’ ‘Niet veel beter. Een half roggen pondeken, is alles wat ik in huis heb; en, daarvan moet ik nog leven tot Dinsdag; dan eerst ontvang ik mijn maandloon bij den notaris.’ Wanneer men voor twee slechte wegen staat, is er niets verstandiger, dan daarvan den beste te kiezen, en ik handelde zoo. | |
[pagina 410]
| |
Indien tante slecht geluimd was, - en ongelukkiglijk viel dit nog al eens voor - zou het verkieslijker geweest zijn met den duivel te onderhandelen, dan met haar. Trof men heur, integendeel goed gezind aan, zeker was het, dat men alles van haar verkrijgen kon. Nochtans op hare grillen kon er ditmaal niet gewacht worden. Een paar woorden, van mijnentwege, aan Piet, de knecht, en de belofte van eenig drinkgeld, waren voldoende, om hem van 't laagste tot op 't hoogste van 't huis, met een paar emmers kolen te zenden, en, onderduims voor brood en andere behoeften te zorgen, terwijl ik tante aan den klap hield. Toen ik wederom boven kwam, bemerkte ik dat Piet's dienstvaardigheid zoover was gegaan, er op den hoop toe, een mandje aardappelen, benevens een stuk vleesch bij te voegen. Een half uur later, was het vrij wat gezelliger op het zolderkamerken. Het duiveltjeGa naar voetnoot(1) stond gloeiend, en het ijs dooide aan het dakvenster. Dirk schilde de aardappelen, en bereidde zijn middagmaal, terwijl ik zijn ‘Tollens’ had ter hand genomen, en naast het vuur doorbladerde, tot dat Piet mij kwam verwittigen, dat het eten in de keuken gereed stond. ‘Waarheen zou ik mij begeven?’ dacht ik, nadat de tafel ontruimd was. Mijn besluit was spoedig genomen. Ik bemerkte voor 't venster, dat sneeuwvlokken in dichte massa begonnen te vallen, en ik ging mij bij meester Dirk vervoegen. Het ontsnapte me niet, dat de oude, gedurende mijne afwezigheid, andermaal het portret voor den dag gehaald had. In zijne bekommering, had hij het stellig vergeten weg te sluiten. Ik aanschouwde het vanter zijde. 't Was het afbeeldsel eener vier of vijf en twintigjarige Hollandsche deerne, met een bevallig bolvormig wezen. ‘Dirk, dit is zeker eene herinnering uit uwen jongen tijd?’ vroeg ik, schertsend, zonder den minsten argwaan, doelende op het afbeeldsel. De grijsaard verschrikte eensklaps en terwijl hij het portret haastig in zijn koffer verborg, ontvielen hem de woorden: ‘O, keerden de jaren nog eens weerom!’ ‘Uwe liefde moet dan wel sterk voor haar geweest zijn, | |
[pagina 411]
| |
dat gij haar na dertig, misschien veertig jaren nog zoo innig herdenkt?’ bracht ik in aanmerking. Dirk gebaarde alsof hij mij niet begreep, en liet mijne vraag onbeantwoord. Ik eerbiedigde zijn stilzwijgen. En weinig nadien begon hij zelf die gevoelige snaren aan te raken; wellicht, omdat hij gevoelde, dat het hem goed deed aan 't harte, nog eens eenige woorden te kunnen reppen over den tijd, dien hij misschien als de gelukkigste van zijn leven beschouwde. Zoo pratend, waren we tegenover elkander gezeten, en Dirk, die wel geen roemrijk, maar toch een martelaarsverleden achter zich had, zou eene kleine, maar ware geschiedenis vertellen. * * *
‘Het leven is soms zoo zonderling,’ aldus ving hij aan; ‘voor den eenen mensch zijn het niets dan rozen, die, om zoo te zeggen voor zijne voeten gestrooid worden; voor den anderen, niets dan distels en doornen. ‘Ik had den ouderdom bereikt, waarop men geroepen wordt, om eenen stand in de samenleving te gaan bekleeden. Het is vooral op die jaren, dat men, meer dan ooit, zekere gewaarwordingen gevoelt, die de wereld in een paradijs herscheppen. Men denkt, suft, droomt zelfs wakend in 't midden van den dag, en weken en maanden gaan niet zelden voorbij, terwijl de geest en het hart zich onophoudend met hetzelfde voorwerp bezighouden: liefde. ‘Ik had een diploma van onderwijzer verworven. Tegen eene jaarwedde van twee honderd gulden, kost en inwoon, had ik mij verbonden met zekeren eigenaar eener privaatschool te Amsterdam, in hoedanigheid van leeraar. Die verbintenis zou gelden voor eenen termijn van vijf jaren. ‘Ik trad onmiddellijk in dienst. ‘Benevens mijn patroon, de heer Schram, had ik nog twee collega's, die mede inwoonden, doch, deze waren minstens dertig jaren ouder dan ik. ‘Ze waren, niettegenstaande hun vergevorderden leeftijd, uit den aard nog luimige gasten; vooral, wanneer het onderwijzend personeel in de gemeenschappelijke keuken aan tafel zat. Er werd gelachen, allerhande humoristische grappen verteld en, onder 't rooken eener pijp of sigaar, sleten wij, in | |
[pagina 412]
| |
gullen kout, menig gezellig uurtje. Kortom, alles liet voorzien, dat de overeenkomst voor vijf jaren, mij niet als een pak op het hart zou gedrukt hebben. ‘Zoo was er iets meer dan een jaar voorbijgegaan, toen ik op zekeren nacht uit het bed gezet werd. ‘Mevrouw Schram, die sedert eenige dagen over pijn in 't hoofd geklaagd had, was plotselings door eene ongekende ziekte overvallen. ‘Mijne bezorgdheid deed mij vergeten een jas aan te schieten, en zoo gebeurde het, dat ik een half uur later in de hemdsmouwen met den dokter weerkeerde. Bij onze aankomst, stond heel het huis in rep en roer. Mijne collega's liepen rond als zinneloozen, terwijl de hoofdonderwijzer - de in andere omstandigheden zoo practische en strenge man - als een schooljongen stond te schreien. ‘Het was te laat: Mevrouw Schram was reeds een lijk. ‘Geen sterfgeval, of het brengt groote veranderingen tot stand. Het overlijden van de vrouw des hoofdonderwijzers zou ook in zijn huisgezin merkelijke wijziging in het leven roepen. ‘Eertijds had ik over Eliza, hunne dochter, aan de huistafel, menigmaal hooren gewagen. Tot dan was ik echter nooit in de gelegenheid geweest, haar te zien. Sedert verscheidene jaren woonde zij te Breda, bij hare zestigjarige moei. Tijdens de vacantie had Eliza eenige dagen onder het ouderlijk dak komen doorbrengen; maar, vermits ik terzelvertijd een reisje in Holland had ondernomen, had ik ook de kans verkeken, vroeger met haar in betrekking te komen. ‘Het schielijk overlijden harer moeder zou haar onverwachts weder in huis brengen. ‘Reeds den volgenden avond, ofschoon vrij laat, werd er gescheld. Eenige oogenblikken nadien kwam Eliza huilend en weenend de kamer binnen geloopen. Ze viel haren vader om den hals, wiens gemoed daardoor opnieuw zijne eenigszins kalme stemming verloor, en die het voorbeeld zijner dochter volgde. ‘Daags nadien hadden we geene lessen te geven, want Mevrouw Schram werd ter aarde besteld. ‘Zooals het destijds het gebruik was, werd er, na de begrafenis, een klein gedenkmaal gegeven. Daarop werden al de deugden en goede hoedanigheden der duurbare afgestorvene | |
[pagina 413]
| |
nog eens opgehaald en voorgesteld, menige roomer geledigd op hare zielerust, en een gelukkig toekomend lot aan echtgenoot en dochter, langs verschillende kanten toegewenscht. ‘Den volgenden morgen hernamen wij onze gewone bezigheden. ‘Het gemis der moeder had de dochter in de plaats gegeven. ‘Eliza was een uiterst zedig, en door den band wel geluimd meisje, welke ongeveer zooveel jaren telde als ik. Ik zal niet beweren, dat zij voor eene star van het vrouwelijk geslacht doorging of doorgaan kon. Het zijn niet altijd schoonheden van eersten rang, waarop men zijne liefde overplant, en, zoo gebeurde het, dat ik langzamerhand iets voor haar begon te gevoelen, hetgeen ik nooit voor een ander meisje gevoeld had. ‘Was het eene loutere vriendschap, die ik voor haar koesterde, of was het datgene, wat men ‘liefde’ heet?... ‘Dagen, weken, maanden gingen voorbij, en nog kon ik het daaromtrent met mij zelven niet eens worden. ‘Eindelijk, wanneer haar beeld mij gedurende den dag, onder het lesgeven vervolgde, en des nachts in mijne droomen verscheen, begon ik te gelooven, dat ik haar beminde, met al de innigheid van mijn jongelingshart. ‘Maar, zou ik mijn gevoel wel mogen veropenbaren aan haar, die het voorwerp mijner liefde was? Neen; er lag eene ongelijkheid van stand tusschen ons, en, mijnen toestand in overweging nemende, besloot ik, mijne liefde in het hart te bewaren. ‘Wel bestrafte mij de hoofdonderwijzer over sommige nalatigheden in de klas; wel ontveinsden mijne collegas het niet, dat ik een geheel andere jongen geworden was, maar niemand wist wat er aan haperde, en ik was de persoon niet om ophelderingen te geven, wanneer mij dienaangaande vragen toegestuurd werden. ‘Op eenen Zondagmiddag beknorde meester Schram mij opnieuw. Hij ging zoover, mij te zeggen dat, indien ik in 't vervolg mijne plichten niet beter ter harte nam, hij zich genoodzaakt vinden zou, onze overeenkomst te verbreken en mij weg te zenden.’ Eene uur later zat ik op eene bank in den hof te droomen. Juist was ik bezig mij de vraag te stellen, of het voor mijn eigen geluk niet verkieslijker zijn zou, het vernietigen onzer overeenkomst te verzoeken, toen Eliza eensklaps voor mij stond. | |
[pagina 414]
| |
‘Dirk,’ sprak ze, met den vinger dreigend; ‘ge zit weerom te droomen, niet waar? Waarom doet ge dat toch altijd?... Zou men niet zeggen, dat hemel en aarde tegen uwen wil bestaan!...’ ‘Ik keek verwonderd op, en antwoordde: Och neen, juffrouw, ik kan dat goed dulden; maar, niemand heeft zich zelven gemaakt, en elke menschelijke aard verschilt. Ik kan het niet verhelpen, dat ik mij toegeef aan zekere dingen, die ik, met den besten wil, niet van mij verwijderen kan.’ ‘Die dingen moeten u dan wel erg kwellen,’ lachte ze en plaatste zich naast mij op de bank. ‘En, er bestaat zoo maar geen middel om daarvan bevrijd te worden?’ ‘Ja, juffrouw Eliza, dat middel bestaat; maar kan nimmer verwezenlijkt worden.’ ‘Dan hebt ge ongelijk daarover verder te suffen.’ ‘Ik weet het; maar, wat wilt ge: de neiging is sterker dan mijn wil.’ ‘Eliza keek mij verwonderd aan, en vervolgde: Er zijn menschen, Dirk, die, wanneer ze hun hart eens uitstorten aan vertrouwden, daarvoor in vergelding, wat troost, wat opbeuring ontvangen. Welnu, denk eens - indien ik zoo onbescheiden zijn mag - dat ik iemand ben, die zich uw vertrouwen volkomen waardig zal maken. Biecht dus eens openhartig, en laat hooren, of uwe ziekte waarlijk tot de ongeneesbare soort behoort!’ ‘Het antwoord op die vraag liet zich niet wachten. Ik stamelde: Juffrouw Eliza, ik ben u zeer verplicht voor uwe allervriendelijkste deelneming in mijn lot; maar, u in mijn hart laten lezen, is nutteloos tijd verkwist. De ziekte, die mij aangetast heeft, kan niemand genezen.’ ‘Dirk, jongen, ge zijt stijfhoofdig,’ morde Eliza. ‘Beschuldig mij niet van dergelijke onwaarheid, juffrouw,’ sprak ik tegen. ‘Slechts eén middel kan er aangewend worden om te genezen, en dat is, mij van hier verwijderen.’ ‘Eliza keek verbaasd op en riep uit: Wordt u in ons huis dan zooveel leed toegebracht? Of, is het de overeenkomst die u kwelt?’ ‘Noch het eene, noch het andere, juffrouw. Maar ge weet, er bestaan dingen, die men niet altijd veropenbaren mag; vooral, indien men weet, dat ze niets dan onheil kunnen te | |
[pagina 415]
| |
weeg brengen. Ik bid u dus vriendelijk, niet verder aan te dringen. Ik weet wel, dat gij het goed met mij meent, maar het gesprek valt mij meer dan pijnlijk.’ ‘En inderdaad, ik verlangde niets vuriger, dan daaraan een einde te maken. Eliza echter scheen van een ander gedacht te zijn, en hernam: ‘Kom, Dirk, laat ons elkander eens goed verstaan. Indien gij aldus blijft voortgaan, weet ge wel, dat vader zich op den duur verplicht zal zien u de school te ontzeggen. Is het dan niet beter, dat ge op eens rond met uw gedacht vooruit komt? Daar, waarin gij eene onmogelijkheid ziet, kan een ander misschien eene mogelijkheid bemerken. En, vergeet daarbij niet, dat uwe eigen belangen op het spel staan.’ ‘Ik verzamelde al mijnen moed en antwoordde: Welnu, ik zal u zelf laten oordeelen: Verbeeld u, dat ik iemand eene innige liefde toedraag. Ik houd mij verzekerd, dat die iemand zich nooit zoo diep vernederen zal, een armen onderwijzer, als ik, wederliefde te schenken. Ik bemin hartstochtelijk; maar, die liefde moet ik in mijn hart gesloten houden. De wellevendheid verbied mij zelfs haar te zeggen: “Ik bemin u.” Wat blijft er mij dus te doen? Immers, niets anders dan te suffen, en te denken, en te droomen op een geluk, dat nooit komen zal?..’ ‘Maar,’ wedersprak ze glimlachend, hebt ge aan die iemand al laten verstaan, dat gij haar bemint?’ ‘Waartoe zou het me baten? Ge weet wel, dat het nutteloos wordt eene liefde te verklaren aan iemand, die ver boven den verliefde staat. Wat wilt ge er aan veranderen, de wereld is zoo: zij oordeelt niet de maat der liefde, maar de waarde van het goud.’ ‘En Eliza antwoordde: Daarin ligt eene groote waarheid opgesloten; doch, gelijk er geen regel zonder uitzonderingen bestaat, mag hij hier evenmin toegepast worden. Kent gij het voorgaande van onze buren, mijnheer en mevrouw Beuninckx? Neen? Welnu, dan zal ik u zeggen, dat mijnheer voór het aangaan van zijn huwelijk, eigenaar was van niet minder dan negen huizen, terwijl mevrouw, acht dagen voor hare verbintenis, nog de rol vervulde van.... dienstmeid.’ ‘Hare openhartige mededeeling, deed een lichtstraal voor mijne oogen opgaan. Was het een wenk, dien zij mij geven | |
[pagina 416]
| |
wilde?... Althans, ik maakte daaruit die gevolgtrekking. en kwam schielijk op het denkbeeld, meer te zeggen, nu ik daartoe toch gelegenheid had. ‘Mijn antwoord luidde: Het is mogelijk, juffrouw, dat mijnheer en mevrouw Beuninckx aldus gehandeld hebben; zij behooren diensvolgens tot de schaarse soort.... Maar, of zij, wie ik eene innige liefde toedraag, met zooveel overtuiging zou te werk gaan als onze buren, betwijfel ik grootelijks.’ ‘Ze glimlachte en sprak: Ha! Ge begint al een toon lager te zingen. Ware ik in uwe plaats, ik trok mijne stoute schoenen aan, en zou aan die iemand eens openlijk het hart op de hand leggen, en zeggen: “Zie, hier is mijn hart en mijne hand, wilt ge er het uwe bijvoegen?...” En.... en.... indien die iemand eens niemand was, dan.... gij?...’ ‘Welhoe!’ kreet Eliza, en sprong recht van de bank, ‘degene, die gij bemint zou ik zijn?...’ ‘O, ja, juffrouw,’ en ik lag reeds geknield aan hare voeten.... ‘O, vergeef mij, indien ik de vermetelheid zoover gedreven heb, u mijn hart bloot te leggen. Ik weet wel, dat ik hopeloos bemin; maar, beschuldig mij niet, van....’ ‘Meer kon ik niet zeggen. ‘Eliza bezat meer tegenwoordigheid van geest. Zij gebood mij op te staan van den grond en plaats te nemen op de bank. ‘Ik gehoorzaamde werktuigelijk, zonder dat ik den moed had haar aan te staren. ‘Verscheidene minuten verliepen. Ik blikte vóor mij op den grond, alsof daar iets bijzonders te zien was, en wat Eliza ondertusschen deed, heb ik nooit geweten. Dit is nochtans zeker, dat zij het pijnlijk stilzwijgen brak, met de woorden: ‘Dirk, meent ge dat heel ernstig?’ ‘De toon, waarop ze dit vroeg, rukte mij een zwaar gewicht van het hart. ‘O, Eliza,’ gaf ik ten antwoord, ‘zijn mijne verstrooidheden, mijne droomerijen gedurende dag en nacht niet daar, om allen twijfel weg te nemen?’ ‘Wederom gingen er eenige minuten van onuitstaanbaar stilzwijgen voorbij. ‘Dirk, mag ik u een raad geven?’ vroeg ze onverwachts. ‘Zeker, juffrouw Eliza, ‘en, het zal mij aangenaam zijn, dien te kunnen volgen.’ | |
[pagina 417]
| |
‘Welnu, luister dan. Te beginnen van morgen, laat gij al uwe droomerijen, al uwe verstrooidheden en verzuimenissen varen. Geloof mij, dit is noodig om uwe plichten als onderwijzer getrouw na te leven.... En, in plaats van al die hersenschimmen stelt gij.... de hoop!...’ ‘De hoop, u eenmaal als vrouw te mogen bezitten?’ riep ik uit, in dit oogenblik van vertwijfeling. ‘Ja,’ was het statig antwoord; ‘of liever... laat ons beide hopen!...’ ‘Dank, duizendmaal dank, juffrouw Eliza,’ tierde ik, schier zinneloos van geluk. En, in mijne ontroering greep ik hare handen, en drukte ze innig. Wie zal de indrukken afschetsen, die mij dien Zondagnamiddag bezielden. Zij alleen, die voor de eerste maal oprecht beminnen, kunnen zich daarvan een gedacht vormen. Neen, al de schatten der wereld zouden mij niet gelukkiger gemaakt hebben. In mijne eenzaamheid zag ik bestendig haar beeld voor mijnen geest, met dien engelen glimlach om de lippen, zooals ik haar bij het afscheidnemen mocht aanschouwen.... ‘Ja, ik zou hare raadgeving getrouw volgen; wederom ging ik mijne plichten ter harte nemen. Er bestond geene reden meer, om mij den geest te martelen met allerhande fantastische droombeelden, want.... ik mocht hopen, en zij.... ze schonk mij wederliefde.... ‘Vol van de gelukkigste gedachten, wilde ik mij eenige uren later verwijderen, om mij eenigen tijd in Gods vrije natuur, met mijn overgelukkig droombeeld bezig te houden. ‘Juist stond ik gereed, met den sleutel in de hand, om de poort te openen, toen een onverwacht geschel zich hooren liet. ‘Ik hopende, en hemel!... Daar reed men met een overdekt wagentje binnen, in gezelschap van twee politiedienaars. ‘In weinige woorden wist ik, dat de oudste mijner collegas onder een rijtuig gevallen was, hetgeen hem het leven gekost had. ‘Door het ongelukkig omkomen van mijnen ambtgenoot, werd zijne plaats opengesteld voor eenen anderen leeraar. ‘In den loop der volgende week werden wij in de gelegenheid gesteld, kennis te maken met eenen nieuwen onderwijzer, in vervanging van den aflijvige. ‘Hij kon een paar jaren meer geteld hebben dan ik, en was afkomstig uit den Haag. ‘Zijn voorkomen had weinig gemeens met het onderwij- | |
[pagina 418]
| |
zersvak. De verschillende koffers, welke hem ten dienste stonden, en waarin een aantal wapens geborgen waren, deden hem veeleer doorgaan voor den eenen of anderen uitheemschen schermmeester, dan wel voor den zedigen onderwijzer. ‘Ofschoon Hollander van geboorte, klonk zijn naam weinig Nederlandsch: hij heette Henri Nestière. ‘Al spoedig merkte ik op, dat hij een oploopend karakter bezaten bovendien de kunst verstond, iemand, zonder de minste reden, langen tijd langs allerlei omwegen, te tergen. ‘Dit verwekte van eerst af eene koele houding tegenover hem; iets, waaraan hij zich nochtans weinig scheen te storen. ‘Indien het daarbij gebleven ware, zouden uit zijne handelingen, geene groote onheilen gesproten zijn; maar, na weinige dagen ging zijne onbezonnenheid zoover, dat hij zich vrijheden veroorloofde, die mij langzamerhand het bloed naar 't voorhoofd joeg. ‘Tevens kwam het mij voor, dat Eliza, in stede van minzamer te zijn tegenover mij dan eertijds, zich integendeel, na de komst van Nestière, vrij koel gedroeg. ‘Wanneer wij ons aan tafel bevonden, mocht ik zeggen wat ik wilde, bijna nimmer gewaardigde zij zich er naar te luisteren. Vertelde de nieuwe onderwijzer zoo wat grappen, waarvoor men medelijdend de schouders moest lichten, dan schaterde Eliza het uit, alsof hij, met eene nooit geëvenaarde geestigheid, iets oprakelde. ‘Onnoodig te zeggen, met welke wonde in 't hart, ik mij nadien in de klas vertoonde. ‘De andere oude onderwijzer, wien ik, in mijne naïeve eenvoudigheid, mijn onschatbaar geluk medegedeeld had, gaf mij den welgemeenden raad, meer mannelijkheid aan den dag te leggen, en, voor wat Eliza betrof, stoutweg met open kaarten te spelen. ‘Het gedacht was inderdaad goed, en ik nam het moedig besluit, hetzelve niet in den wind te slaan. ‘Ik benuttigde de eerste gelegenheid, welke zich voordeed, om haar over het feit te spreken. ‘Ik had me bedrogen. ‘Neen, Dirk,’ kreeg ik ten antwoord, ‘nooit zal ik eraan denken u te verloochenen. Indien ik mij koel, zelfs afgetrokken gedraag tegenover u, dan is het, omdat ik dit voor het oogenblik noodzakelijk oordeel. Vader weet nog niets van onze liefde, en, zoolang hij daarvan niet onderricht is, ben ik ver- | |
[pagina 419]
| |
plicht aldus te handelen. Blijf echter hopen, evenals ik.’ ‘En andermaal verwijderde ik mij met het hart vol geluk. ‘Ongeveer eene maand later, was er, op zekeren Donderdagmiddag, aan tafel een kleine twist ontstaan, over de bewerking en het gebruik van sommige wapens. ‘Henri had het hoog woord; doch, dat verhinderde niet, dat zijne meening langs verschillende kanten tegengesproken werd. ‘Het kwam zoover, dat hij ons uitnoodigde op zijne kamer, alwaar hij, met de wapens in de hand, de bewijzen zijner vooruitzettende gedachten leveren zou. Ik alleen beantwoordde zijne uitdaging; niet uit lust, maar om den bluffer eens den mond te sluiten. ‘Zijne kamer - waarop ik thans voor den eersten keer den voet zette, sedert hij er zijnen intrek genomen had - geleek een echt wapenmagazijntje. ‘Tegen den wand hingen er eenige geweren, karabijnen, floretten en andere wapens ten toon, terwijl de tafel overdekt was met pistolen van allerlei vorm. ‘Hij gaf mij de verzekering, dat al de op de tafel liggende wapens, geladen waren. ‘Bij mijne verschijning, nam hij aanstonds een geweer van den muur, en begon zijne aanwijzingen, betreffende de oneenigheid. ‘Maar wacht,’ riep hij eensklaps, ‘in den kelder ligt van mij nog een oud geweer, waaraan ik u beter het afdoende bewijs uwer verkeerde begrippen kan geven, dan aan dit.’ ‘En, onder het uitspreken dezer woorden, spoedde hij zich naar beneden. ‘Geruimen tijd liet hij mij alleen. ‘Ondertusschen had ik den tijd verbeuzeld, met eenige pistolen nauwkeurig te bekijken. ‘Eindelijk hoorde ik iemand op den trap. Ik meende de voetstappen van mijnheer Schram te herkennen, en daarom hield ik mij ingetogen. ‘Met een der moordtuigen in de hand, was ik eenige oogenblikken nadien, voornemens mij naar de leuning van den trap te begeven, en vandaar te roepen op Nestière. ‘Ik trek de deur open, doch blijf plotselings, als van den donder getroffen, staan. Wat zie ik? Eliza en Henri hebben elkander toevallig op den trap ontmoet. Bij mijne verschijning, heeft hij den arm gereed, om hem haar om den hals te slaan. | |
[pagina 420]
| |
‘Ik beleef een oogenblik van totale zinsverbijstering. De hand, waarmede ik de pistool omklemd houd, gaat langzaam omhoog.... ‘Op eens vliegt er een donderende knal door de woning. ‘Een drijvoudige angstschreeuw voegt zijne weergalmen bij die van het schot. Ik laat de pistool vallen, snel vooruit naar den kant van den trap, dring door de dampwolk heen en, zonder links of rechts om mij heen te staren, vlieg ik, eerder dan ik loop, de trappen af, om eenige oogwenken nadien, uit het bereik mijner slachtoffers te zijn!............................ ‘Als een zinnelooze liep ik verder en verder, zonder eigenlijk te weten waarheen. Slechts dan, wanneer ik door vermoeidheid niet verder meer kon, liet ik mij ademloos neervallen achter eenen hoop bouw steenen. ‘Het zal wel overbodig zijn te zeggen, welke schrikkelijke denkbeelden zich aldaar van mij meester maakten.... ‘Wat ging ik doen? Dat wist God alleen. Aan terugkeeren viel echter niet meer te denken.... ‘En dan, wie had ik vermoord? hem of haar!... Ziedaar een vraagpunt dat mij tot heden een raadsel gebleven is. ‘Akelig klonken mij steeds de woorden in de ooren: ‘Voort! Voort!’..................................
* * *
‘Sinds dien noodlottigen dag, zijn er nu ruim negen en dertig jaren verloopen. ‘Wat ik in die lange, bange jaren geleden heb, daartoe zijn honderd boekdeelen ontoereikend, om alles te bevatten. ‘Even als Caïn, die zijnen broeder Abel vermoordde, had God mij veroordeeld, om gansch mijn leven door te brengen in bekommering, angst, gebrek, ellende en knaging van het geweten. ‘Ik vluchtte van oord tot oord, en, bij den strijd voor het stuk dagelijksch brood, voegde zich die van het rusteloos geweten. Bij dit alles moest ik verstoken blijven van haar, die ik voor al de schatten des aardbodems niet zou verruild hebben. Ja, alle hoop was verdwenen, tot de laatste genster uitgedoofd; want, wie had ik vermoord? Hem of haar?... ‘Er bestonden verschillende redens, om dienaangaande nooit opsporingen te doen. | |
[pagina 421]
| |
‘Sedert die lange reeks van jaren heb ik het ook nooit gewaagd, den Amsterdamschen grond te betreden. ‘Geen dag is er echter voorbijgegaan, of ik heb God op de knieën om vergiffenis gebeden.... Maar ook, heb ik mij nooit ter rust begeven, zonder dat haar beeld mij levendig voor den geest gekomen is; en, op mijnen vijfenzestigjarigen ouderdom, zie ik haar nog met denzelfden blos op de wangen, als toen wij voor 't eerst onze liefde verklaarden. ‘In mijne jeugd had ik geruimen tijd de lessen van teekenen schilderkunst gevolgd. Eerst zes jaren na de moordpleging kwam ik op het denkbeeld haar afbeeldsel zonder model te malen. Er kunnen fouten aan te bespeuren zijn, betreffende de regels der kunst; maar, wat haar portret zelf aangaat, dit is gelijkend tot in de minste bijzonderheden. ‘Op mijnen ouderdom is zeker het hart niet meer als in de dagen der jeugd; maar toch zijn nog steeds mijne gelukkigste oogenblikken, diegenen, wanneer ik in de eenzaamheid aan haar denk, wanneer ik haar afbeeldsel te voorschijn haal, en, er met heiligen eerbied de lippen op druk..........................
* * *
Hier eindigde de geschiedenis van mijnen oudsten vriend. Onder den indruk der zonderlingste gepeinzen, verliet ik dien namiddag zijn zolderkamerken, en op den trap ontsnapten mij onwillekeurig de woorden: ‘Voorwaar, niet benijdenswaardig is zijn lot geweest.’ Verscheidene dagen gingen voorbij, en de kleine geschiedenis van Dirk wilde mij maar niet uit het hoofd. Nog dacht ik eraan, toen ik op zekeren middag een mijner oude vrienden op het lijf liep, aan den omkeer eener straat. ‘Sapristie!’ klonk mij eensklaps in de ooren, ‘uwe ontmoeting bevrijd mij van eene nog al lange wandeling te doen. Ik was juist op weg naar uw huis, met het inzicht eenen goeden dag te komen zeggen. Morgen vertrek ik opnieuw naar Holland.’ Ik moet hier doen opmerken, dat die goede vriend zich jaarlijks voor drij of vier maanden voor handelszaken naar Amsterdam begeeft. Daar schoot mij eensklaps een gedacht te binnen, waaruit het volgende gesprek vloeide: | |
[pagina 422]
| |
‘Willem,’ vroeg ik, ‘zijt ge te Amsterdam goed bekend?’ ‘Net zoo goed als te Antwerpen.’ ‘Hebt ge daar nooit hooren spreken, over zekere moord, vóor vele jaren gepleegd in de privaatschool van zekeren heer Schram?’ De vriend bedacht zich een weinig en antwoordde: ‘Van die privaatschool heb ik wel eens hooren gewagen; maar, of er op dit gesticht eene moord kleeft, kan ik niet verzekeren. Houdt ge eraan dit te weten?’ ‘Wel ja, indien het mogelijk is, zou ik daarover geerne eenige inlichtingen inwinnen.’ ‘Welnu ik zal trachten u te voldoen. Op 't einde der week zal ik schrijven.’ Reeds drie dagen later ontving ik van Willem een brief van den volgenden inhoud: ‘Waarde vriend, ‘Naar inlichtingen, welke ik verzameld heb, betreffende uw verzoek, deel ik u het volgende mede: In 1864, bij het overlijden van den ouden heer Schram, heeft zijne privaatschool opgehouden te bestaan. Eigenlijk eene moord is er nooit in gepleegd. Voor misschien dertig, veertig jaar, had de heer Schram een onderwijzer in zijnen dienst, die de vermetelheid zoover dreef, een schot te lossen op zijne dochter en op eenen anderen onderwijzer. Geen van beiden werd echter gewond: zij kwamen er van af met den schrik. ‘Indien ge de proef op de som verlangt, zal ik er nog bijvoegen, 1o dat de onderwijzer eerst elf jaren nadien overleed, ten gevolge eener wonde, bekomen in een schermspel, en 2o dat de dochter van den heer Schram, thans nog - ofschoon in vrij hoogen leeftijd - in leven is en ongehuwd een huis bewoond in de Pieter Cornelis zoon Hooftstraat, alhier. Uw Willem V.H. Amsterdam, 12 Maart 1880 ‘Welk een lichtstraal!’ riep ik uit, terwijl ik den brief in den zak verborg. Nog denzelfden avond sloeg ik den weg in naar Dirk's zolderkamerken, gewapend met het schrijven van Willem. Mijne eerste woorden waren. ‘Dirk, ge weet niet wie ge vermoord hebt, vóor negen en dertig jaren, niet waar?’ Hij bekeek mij met verglaasde oogen en antwoordde: | |
[pagina 423]
| |
‘Neen dat heb ik nooit geweten!’ ‘Ik geloof u, maar, ik weet het wel!’ ‘Gij?’ riep Dirk ongeloovig uit; ‘gij!’. ‘Ja, ik!’ ‘En.... wie was het? Hem of haar?...’ ‘Geen van beiden.... Daar, lees!’ En ik reikte hem het schrijven van Willem over. Lang hield Dirk het blad papier in zijne bevende handen. Ten slotte rolden er eenige stille tranen op. Langzaam richtte hij zijne oogen ten hemel en riep uit: ‘Dank, o God! Duizendvoudig dank voor die wonderbare en toch misschien eenvoudige ontdekking, de vloek, welke negen en dertig jaar op mijn geweten gedrukt heeft, is in den afgrond gevallen; en dit maakt mij wederom de gelukkigste mensch der wereld. Nog eens, dank, o God! dat ik geen moordenaar ben. Nu, ten minste, kan ik met een gerust geweten mijn hoofd ter ruste leggen, en den eeuwigen slaap afwachten.’ Gelijk hij daar stond, dacht ik onwillekeurig aan eenen profeet uit de Gewijde Geschiedenis. Lang werd er dien avond nog gekout, en volgaarne geloofde ik, dat dezen, sedert bijna veertig jaar, de gelukkigste avond voor Dirk was.
* * *
De volksoverlevering wil, dat er menschen zijn, die niet kunnen sterven, zoolang zij op iets of op iemand wachten. Ik, voor mij, hecht weinig geloof aan vele sprookjes van dien aard; nochtans zou het aangehaalde op niemand beter toegepast kunnen worden, dan op den held van mijn verhaaltje. Ongeveer eene maand ging voorbij. Gedurende dit tijdverloop scheen Dirk een geheel ander mensch geworden. Nooit had ik hem zóo gezien: Hij was vroolijk en tevreden, ofschoon zijn levensstaat, vooral in die dagen, erbarmelijk te wenschen liet. Toen ik hem, den vijfden zondag na de ontdekking, met een bezoek vereerde, was er iets aan hem, dat ik mij onmogelijk kon verklaren. Zijne stem klonk dof; de oogen stonden hem geheel waterachtig in het hoofd, en me dacht, dat er eene doodsche tint over zijn gelaat verspreid was. Het ontsnapte hem niet, dat ik hem nauwkeurig gadesloeg, want hij zegde: | |
[pagina 424]
| |
‘Ik geloof, dat ik er aardig uitzie, niet waar?... Ja, ik ben van meening, dat de oude Dirk op zijne laatste beenen loopt.’ Wat later hield hij den blik nadenkend ten gronde gericht. ‘Ja, ja,’ mompelde hij, ‘het zal er gaan mee gedaan zijn.’ Ik beproefde alle middelen om hem op te beuren, doch vruchteloos. Hij bleef bij zijne meening. In den loop der week liet tante mij roepen. Nauwelijks had ik den voet over den drempel gezet, of ze riep: ‘Ge moest eens naar boven gaan. Ik geloof, dat de oude Hollander zieker is, dan we denken.’ Toen ik boven kwam, vond ik hem waarlijk in eenen ellendigen toestand liggen. Toch verscheen er een glimlach op zijn wezen, toen hij mij zag. Hij reikte mij de hand, en sprak kalm: ‘Zie, ik gevoel dat ik sterven ga. Ik dank u duizendmaal voor de deelneming, die gij altoos in mijn lot gehad hebt.’ ‘Dirk, verlangt ge niets?.. Ik zal den dokter morgen vroeg zenden.’ ‘Ik zou dat niet doen,’ bracht hij in aanmerking. ‘Eén ding toch zou ik nog wenschen, vooraleer mijn hoofd ter ruste te leggen; maar, dat kunt ge mij niet geven....’ ‘Waarin bestaat het, Dirk?’ Hij glimlachte geruimen tijd, vooraleer hem de woorden ontvielen: ‘Ik zou haar nog eens willen zien, die ik in negen en dertig jaar niet meer aanschouwd heb!...’ Die woorden maakten waarlijk eenen zonderlingen indruk op mij. ‘Wil ik haar schrijven, Dirk?’ Er verscheen een zoete glimlach op zijn gelaat. Hij bekeek mij vragend, alsof hij aan mijne woorden twijfelde. Eindelijk, toen ik mijne vraag tot tweemaal toe herhaald had, kreeg ik ten antwoord: ‘O, ja, beproef het. Het is de laatste voldoening die gij zult kunnen geven. Sedert gisteren heb ik daaraan gedacht, en eene inwendige stem zegt mij, dat ik haar nog zal weerzien.’ Ik zette mij aanstonds aan het schrijven. Maar die taak was gemakkelijker opgeworpen dan uitgevoerd. Vooraleer te sluiten, las ik hem den brief voor. Een lichte hoofdknik vergezeld van eenen dankbaren glimlach, bevestigde zijne goedkeuring. Den volgenden morgen kwam de dokter. Ik had tante ver- | |
[pagina 425]
| |
zocht Dirk goed op te passen, en ditmaal ontzag zij zich noch moeite, noch opoffering, om den grijsaard in zijne laatste oogenblikken bij te staan. De geneesheer bevool hem onmiddellijk te laten bedienen. In den namiddag van den tweeden dag na mijn schrijven, was er eene bejaarde dame uit Holland gekomen, die naar Dirk vroeg. Het was tante, die haar bij den zieltogende bracht. Wat er toen tusschen de oude en Dirk voorviel, ben ik nooit te weten gekomen. De stomme muren van het zolderkamerken waren daarvan alleen getuigen. En, indien mij ooit eene ontgoocheling te beurt viel, dan was het zeker den avond na de aankomst van Eliza. Ik, die mij de verloofde van Dirk nog immer voorstelde, als eene vier of vijf en twintigjarige deerne, met eene ranke gestalte en blozende wangen, zooals ze maar al te wel op het plankje van het sigarenkistje geschilderd stond, zag daar, bij mijne verschijning op het zolderkamerken, een oud moederken, met rood bekreten oogen, aan de bedsponde van Dirk zitten. En, dàt was nu Eliza, dàt was het ideaal, het droombeeld van Dirk geweest, toen hij vier of vijf jaren meer telde dan ik. En zeggen, dat er straks eene halve eeuw moest voorbijgaan, vooraleer ze elkander opnieuw de hand zouden drukken. En, toen Dirk omstreeks vijf uren van den morgen den laatsten adem uitblies, was het waarlijk hartroerend Eliza, het oud moederken, te werk zien te gaan. Ze drukte nog verscheidene kussen op zijn voorhoofd, maar ze vielen neer op een koud wezen, ofschoon het hart, dat ze hem schonk, nog warm voor hem klopte. Om te eindigen, nog een woord: Dikwijls ben ik, rechtstreeks of onrechtstreeks oorzaak geweest, dat tante benadeeld werd, ten voordeele van den ouden martelaar. Ik koester de hoop, dat God mij nooit die zonden aanrekenen zal........................ |
|