De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 18
(1888)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 397]
| |
PoëzieI.
| |
[pagina 398]
| |
'k Was krank - ik zal het nooit vergeten -
En koortsig woelde ik op mijn spond.
Ik zie hoe nevens mij gezeten.
Gij toen mijn lijden wist te meten,
En voor mijn smerten balsem vondt.
Gij waart een moeder uit den heelen;
En droegt te recht uw' schoonen naam.Ga naar voetnoot(1)
Geen pracht kon uwe zinnen streelen;
Uw kindren waren uw juweelen;
Gij sloot hen in uw harte saâm.
Ellendig zijn uw laatste dagen
Geweest; toch hebt gij niet gebeefd.
Gij hebt uw smart vol moed verdragen;
Gij zijt gestorven zonder klagen,
Vol hoop, zooals gij hebt geleefd.
Vol hoop; omdat gij 't goed beleden
En steeds het goede hebt gedaan.
Vol moed, omdat gij hebt gestreden
Uw leven lang. In kalmen vrede en
Gezegend zijt ge heengegaan.
Vaarwel, o moeder uitgelezen!
Vaarwel tot in een beter oord!
- Die weldeed hoeft geen straf te vreezen -
Gij sluimert zacht in 't Opperwezen,
En leeft in uwe kindren voort.
Jacob Stinissen.
Antwerpen, Mei 1888. | |
[pagina 399]
| |
II.
| |
[pagina 400]
| |
IV.
Zijn zusje, zij - de teere, bleeke Blanca -
ging rond met krijt, dat vast niet witter zijn kon
dan haar gelaat. Een mandje op hare schouders,
bood zij van huis tot huis haar waar te koop aan;
doch somtijds hadden lang de breede riemen
de fijne huid met striemen als doorkorven,
voor zij het eerste geldstuk had ontvangen.
Zij waren beiden nog zoo jong - och armen! -
en hadden niemand, niemand meer ter wereld!...
V.
Bijwijlen troffen zij op hunnen zwerftocht
elkander aan: gewoonlijk aan een kelder
der Vlaandrenstraat, waar Neel, de bakker, werkte.
Afgunstig keken dan de kleinen - huivrend -
den kelder in, naar 't kronklen van de vlammen,
die spelend spookten op de zwarte muren.
Soms wel deed Neel het keldervenster open,
zoodat de hitte door den rooster heendrong.
Hoe dicht er bij dan hielden zij de handjes,
verkleumd van kou, na uren, uren loopens!
Zij voelden zich - als 't ware - gansch herleven,
en snoven diep den goeden, warmen geur op,
die van het verschgebakken brood omhoogsteeg.
En was het bloed in hunne vingertoppen
teruggekeerd, dan telden zij de centen
die zij dien dag met beedlen mochten garen.
En - zoo dat kon - trad Blanca in den winkel,
en kocht een brood, dat Neel - de goede ziel! - soms
een oordje of twee aan 't meisje beterkoop liet;
en - kon het niet, dan hadden zij dien avond
genoeg aan 't zicht der vlammen in den oven,
en aan den geur van 't brood, dáár, in den kelder.
VI.
Toen de eerste zwaluw nu in aantocht was,
drong de ademtocht van 't lauwe lentewindjen
in tak en twijg, en zoefde er zacht: ‘Wordt wakker!’
En op die stemme schudde 't knopje schuchter
den kluister los, die 't blaadje hield omsloten;
en 't botje zoog de zachte zonnestralen
met wellust op, en werd een lief juweelken,
waaruit genot en levenswonne straalde.
En alle polsen in het rijk der Lente, -
ze joegen luid van jeugd on kracht en leven!
| |
[pagina 401]
| |
VII.
Eén bloem alleen bleef van het sap verstoken,
dat al haar zusters trillen deed van vreugde;
één bloem alleen: de teere, bleeke Blanca!
VIII.
Het mandje krijt stond lang reeds in het hoekjen;
en vingren dik lag 't stof er op gestapeld.
De kleine kon sinds weken niet meer opstaan,
doch nimmer kwam een klacht heur op de lippen.
Zij lag soms uren, uren lang te staren
naar 't hoekje blauw, dat zij van op haar stroozak
kon zien - zoo klein, zoo klein en hoog en verre!...
‘Antonio!’ was alles wat ze zei dan.
Toen nam de knaap zijn speeltuig weer in handen,
en klagend klonk zijn liedje naast de kranke:
Kennst du das Land, wo die Citronen blüh'n?
IX.
't Was Pinksterfeest. Het zachte lenteweerken
had menigeen naar 't lachend land gelokt,
waar myriaden pinkelende bloemen
haar tooverglans om strijd ten tooge spreidden.
Antonio had ook de stad verlaten;
maar niet om 't schoone der natuur te aanschouwen,
noch om de borst met reiner lucht te sterken,
maar om er brood te schooien, brood voor Blanca,
die dag aan dag verzwakte, en - meer gebrek leed!
Hij was zoo moe: zoovele lange nachten
had hij geen oog geloken naast de kranke.
Hij was zoo moe! - Geen wonder moest het heeten,
dat hij dien dag als tegen wille speelde.
En waar hij in eene afspanning zich aanbood,
kreeg hij geen cent, zoo men hem niet de deur wees!
Wat moest men heden zich 't genot vergallen
door 't klagend liedje van dien kleinen schooier?
X.
Toen nu de knaap - bedroefd - weer huiswaarts keerde,
moest hij voorbij een kleine bidkapel,
waar het naïef geloof der dorpbewoners
het beeld der Maagd met groen en was omsierd had.
Betrouwvol deed de kleine een schrede nader,
en knielde neer, en vouwde zijne handjes;
hij sloeg een kruis, en prevelde eene bede:
‘Ave Madona, Blanca heeft zoo'n honger;
| |
[pagina 402]
| |
zij is zoo ziek, en ik kan haar niet helpen:
ik kreeg geen cent! O machtige Madona,
schud van uw kleed slechts een dier zilvren paarlen,
die gij toch niet behoeft, daar in den hemel,
en waarmee ik voor mijne zuster vleesch koop!’
En om de Maagd te beter te vermurwen,
bad hij opnieuw met halfgesloten oogen,
en stak de hand naar 't rijkgetooide beeld uit:
‘Ave Madona, Blanca heeft zoo'n honger!...’
Hij was zoo moe: zoovele lange nachten
had hij geen oog geloken naast de kranke.
Hij was zoo moe! - En waar hij zat te bidden,
was hij weldra in zachten slaap gezonken,
en droomde hij van glanzend zilvren paarlen,
die - blank als sneeuw - de blauwe lucht ontvielen.
XI.
Daar zonk de zon in stroomen gouds ten westen....
En stroomen gouds ontrolden ook den keeltjes
van 't vooglenheir, in 't groene loof verscholen.
Onmerkbaar traag, kwam - door het mul - een paartje....
Niet één van beiden vond een woord tot spreken;
want stap bij stap bekroesden zich hun zielen
door hemelgeur, dien 't windje zoevend wiegde,
door hemelklank, die sprankelde als een vuurwerk!
Niet één van beiden vond een woord tot spreken;
maar luide sprak hun in de borst een stemme
van een geluk, dat de engelkens benijden!
Onmerkbaar traag, kwam - door het mul - het paartje...
Zij waren thans de bidkapel genaderd.
- ‘Och Frederik! die arme, vreemde jongen!’
sprak 't meisje zacht, door medelij bewogen.
En kwistig als 't verliefden enkel kunnen,
lei Frederik in 's jongens open handjen
een zilverstuk, en ging toen weer zijns weges,
bij hemelgeur, dien 't windje zoevend wiegde,
bij hemelklank, die sprankelde als een vuurwerk!
XII.
Een korte poos mocht 's knaapjes droom slechts duren...
Maar hoe - die droom?... - 't Was dan geen droom, maar waarheid?
| |
[pagina 403]
| |
- ‘O dank, Madona!’ kreet de kleine juichend,
‘dat gij mijn bee voor zusje-lief verhoord hebt:
wij zijn gered! O dank, o dank Madona!’
Hij was zoo moe! - Maar ijlen deed hij, ijlen,
naar stad terug, - den zolder op, - naar binnen!
De zilvren maan bescheen den vunzen stroozak,
waar Blanca lag, de teere, bleeke Blanca.
- ‘Zie, zuster, zie!’ kreet blij Antonio:
‘dat gat mij op mijn bidden de Madona -
voor u! Neem aan! -’
Hij duwde 't zilverstuk
haar in de hand; maar och! - die hand! -
Als marmer
zoo koud was zij.
Het meisje was bij moeder!
De zilvren maan bescheen den vunzen stroozak,
waarop zoo vaak het meisje lag te staren
naar 't hoekje blauw, terwijl haar broertje speelde:
Kennst du das Land, wo die Citronen blüh'n?
Gent, 10n Augustus 1888. |
|