De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 18
(1888)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Een Dag uit mijn Verblijf te Venetië.
| |
[pagina 386]
| |
van ontelbare persoonaadjes mij in den beginne tamelijk koud liet; bij het aandachtig gadeslaan der figuren laat men zich echter door zijne bewondering medesleepen. Die edelaardige, bloedrijke vrouwen, in hunne bonte, uitgekozen gewaden gehuld, bezitten eene onverklaarbare bekoorlijkheid. De zachtheid van hunnen oogslag, de zoetheid van hunne uitdrukking, de edelheid hunner gelaatstrekken en de bevalligheid hunner houding vertoonen ons de vrouw uit Venetiëns bloeitijd, weinig streng van zeden, doch immer gekenmerkt door het zelfbewustzijn harer waardigheid en bekoorlijkheid. Hare zending in het leven is anderen gelukkig te maken. De twee lange wanden zijn gansch bedekt met schilderijen. Wij gaan ze in oogenschouw nemen. Plaatst men zich met den rug naar het ‘Paradijs,’ zoo heeft men links, in een twaalftal tafereelen, de geschiedenis van den vierden Kruistocht. 1. Enrico Dandolo, de Doge, en de Kruisvaarders zweren in de St. Marcuskerk het ‘Heilig Graf’ te verlossen. Men weet, dat in het jaar 1201 de Kruisvaarders te Venetië aankwamen, ten einde de hulp der machtige Dogenstad in te roepen. De doge wist den Grooten Raad hiertoe gemakkelijk over te halen; het volk moest echter in den tocht toestemmen. Dit gebeurde inde St' Marcuskerk. Villehardouin, de geschiedschrijver, sprak de Venetianen aldus aan: ‘De hoogste en machtigste baronnen van Frankrijk hebben ons tot u gezonden; zij roepen u om genade en medelijden voor de stad Jerusalem aan, die in de handen der Turken is, opdat gij haar in Godes naam bijstaat, ten einde den smaad van Jezus-Christus te wreken. Zij hebben u uitverkoren, wijl zij weten dat geene natie zoo machtig is ter zee als gij; zij hebben ons bevolen niet op te staan tot gij ons beloofd hebt, u om het Heilig Land aan gene zijde der zee te erbarmen. De zes baronnen knielden neder, en het volk riep uit: Wij willigen in! 2. De stad Zara wordt in 1202 door de Kruisvaarders stormenderhand ingenomen. (André Vicentino.) Dandolo had op zich genomen, ten prijze van vijf en tachtig duizend mark, voor vijf en dertigduizend man en vierduizend paarden de noodige schepen te bezorgen. Hoewel de Kruisvaarders al hun goud en zilver verkochten, konden zij slechts de som van een en vijftigduizend mark verzamelen. Dandolo stelde hun voor de betaling zoolang uit te stellen, tot zij, door de verovering eener stad, zich zelven het noodige geld zouden hebben verschaft. Hij vroeg te dien einde hunne hulp tot de inneming | |
[pagina 387]
| |
van Zara, welke de Venetianen reeds lang belegerden. De Kruisvaarders namen zijn voorstel aan. 3. Overgaaf van Zara. (Tintoretto.) 4. Boven het balkon, van waar men uitzicht heeft op de lagunen: Alexis, zoon van den onttroonden keizer Isaac, smeekt de hulp der Venetianen in. (Vicentino.) Het schijnt mij niet gepast hier, zelfs in breede trekken, de geschiedenis van den vierden kruistocht neer te schrijven; genoeg zij het zich te herinneren, dat Dandolo, de Doge, er sinds lang op belust was, het zwakke Byzantijnsche Rijk te doen vallen, en dat de gebeurtenissen in Constantinopel, de gevangeneming van Isaac, hem een allergunstigst middel hiertoe aan de hand deden. Alexis IV smeekte de hulp der Venetianen af, ten einde zelf, in de plaats van zijnen oom, over het Oostersche Rijk te heerschen. 5. Inneming van Constantinopel. (Tintoretto) 6. Constantinopel wordt voor de tweede maal stormenderhand ingenomen. (id.) 7. Boudewijn IX van Vlaanderen wordt in de St. Sofiakerk te Constantinopel keizer gekroond. (André Vicentino). In deze keus aarzelde men tusschen Bonifacius van Montferrat en Boudewijn. Er werd overeengekomen, dat hij die niet zou gekozen zijn, al het Grieksch land in Azië en het eiland Kandia zou bekomen, en daarvoor den keizer vóór den keus reeds als zijnen leenheer zou erkennen. ‘Men mocht denken dat Bonifacius den voorrang zou hebben bekomen. Doch, de Venetianen waren hem vijandig, daar het eiland Kandia den nietgekozen was toegezegd, en Boudewijn dit met zijne wakkere Vlaamsche zeelieden zou hebben behouden, terwijl van Bonifacius te verwachten was, dat hij het gaarne aan Venetië hadde afgestaan!’Ga naar voetnoot(1) 8. Kroning van Boudewijn IX door Dandolo. (Alierse) De rechterwand bevat de geschiedenis van den strijd van Frederik Barbarossa met de Lombardische steden, waarin, gelijk men weet, de Venetianen, eene belangrijke rol speelden. Ik doe de tafereelen slechts kennen. 1. Samenkomst van den Paus Alexander III en den doge Seb. Ziane, nabij het klooster della Carita. 2. De afgezanten des pauzen en des dogen nemen afscheid, bij hun vertrek naar Parma. (beiden door leerlingen van Veronese.) | |
[pagina 388]
| |
3. Aanbieding der gewijde kaars. (Liandre Bassan.) 4. De afgezanten des pauzen en des dogen smeeken te Pavia Frederik Barbarossa de vijandelijkheden te staken. (Tintoretto.) 5. De paus reikt den doge den degen over. (Bassan.) 6. Vertrek van den doge, wien de paus den zege geeft. (Fiammingo.) 7. Zeeslag van den Pirano, waar Otto, de zoon van Frederik Barbarossa, krijgsgevangen wordt genomen. (Tintoretto.) 8. De doge stelt den paus den zoon des keizers voor. (Vicentino.) 9. Alexander III staat Otto toe zich naar zijnen vader te begeven ten einde den vrede te bewerken. (Palma de Jonge.) 10. Frederik Barbarossa op de knieën voor den paus. (Zuccaro.) 11. Vredeverdrag tusschen den paus, den doge en den keizer. (Cambarato.) 12. Alexander III biedt den doge geschenken aan.Ga naar voetnoot(1) Deze schilderijen zijn stellig alle geene meesterstukken. Zij zijn te ‘decoratief’ doch door den rijkdom, de weelderigheid van hun koloriet laten zij niet na eenen overweldigenden indruk te weeg te brengen. Ook bemerkt men eene praalvertooning op al die schilderijen, die ons onmiddellijk tot het besluit doet komen, dat zij, die deze historische galerij ontwierpen, voor doel hadden den toeschouwer tot in de ziel te treffen, en hem een verheven denkbeeld van de macht der Venetiaansche Republiek te doen opvatten. De fries der zaal bevat de portretten van al de dogen. Boven de schilderij, de Kroning van Boudewijn IX voorstellend, heeft men een zwart ovaal; in plaats van een portret ziet men er deze woorden opgeschilderd: Hic est locus Marino Falethri, decapiti pro criminibus.Ga naar voetnoot(2) Het gewelfsel der zaal is vooral indrukwekkend. In het midden heeft men een groot ovaal, De Glorie van Venetië, door Paul Veronese. Het is door een zwaar, gouden lijstwerk omgeven. Gansch het gewelfsel is overigens beschilderd. Heerlijke, zwierige omlijstingen omringen de tafereelen; in een woord, alles werkt mede om u bewondering, ontzag, | |
[pagina 389]
| |
eerbied jegens de machtige Dogenstad in te boezemen. Men gevoelt zich klein, haast vernederd bij het aanschouwen van zulke overweldigende kracht. Reeds drie uren was ik in deze zaal; zonder dat ik het had opgemerkt, hadden alle bezoekers haar verlaten. De schaduwen begonnen er zich in te verspreiden; de figuren der zijwanden in hunne schitterenden wapendosch, statige tabbaards, kleederen en weidsche priestergewaden vertoonden zich slechts op onduidelijke wijze meer. Plotseling schijnt het mij de zaal door duizend kaarsvlammen verlicht te zien. De Doge en de senatoren treden binnen en nemen plaats. Voór hen verschijnt Othello, de Moor, bevelhebber der vloot. Brabantio beschuldigt hem door toovermiddelen zijne dochter te hebben verleid, die zich door den afzichtelijken neger had laten schaken, terwijl zij nooit naar de vurigste liefdeverklaringen der schoonste en edelste heeren van Venetië had willen luisteren. Othello spreekt: Menigmalen werd ik ten huize van Brabantio uitgenoodigd: Desdemona deed mij alsdan mijn zwervend leven, mijne rampzalige jeugd verhalen. Ik deed het gaarne; onopgemerkt perste ik haar tranen af, wanneer ik haar van het jammervolle leven uit mijnen knapentijd vertelde. Als ik had geëindigd gaf zij mij eene wereld van zuchten ten loon. ‘O God!’ riep zij, ‘hoe zeldzaam, hoe wonderzeldzaam, hoe diep aangrijpend!’ Zij wenschte, dat zij het nooit hadde gehoord, en dat de hemel haar tot zulken man hadde geschapen. Zij dankte mij, en bad mij, dat, indien een vriend van mij haar zoude beminnen, ik hem mocht leeren haar mijne geschiedenis te verhalen. Dat zou haar liefde afdwingen. Op dat woord heb ik gesproken. Desdemona beminde mij, omdat ik gevaren had getrotseerd, ik beminde haar weder, omdat zij medelijden met mij had. Dat is het eenige toovermiddel, hetwelk ik gebruikte... Daar komt de dame, dat zij getuige!’ De Doge. ‘Deze geschiedenis zou ook mijne dochter verleiden, meen ik.’ Desdemona. ‘Daar staat mijn gemaal. En, evenals mijne moeder haren plicht deed, als zij mijnen vader boven u verkoos, wil ik haar navolgen. Den moor erken ik tot mijnen Heer!’ O onovertroffen Sheakspeare! Gij koning der kunstenaars, reus der dichtkunst! Hier, te Venetië, het wonder der won- | |
[pagina 390]
| |
deren, dringt gij u aan allen op, die zich aan uwe poëzie mochten laven! Uw geest vervult het Dogenpaleis, en zweeft over het Groot Kanaal. En, als we te middernacht op het St-Marcusplein zijn gezeten, en de maan haar zilveren licht op de marmeren koepels giet, dan nog kan de krioelende menschendrom ons niet weerhouden naar uwe nooit geëvenaarde zangen te luisteren. Balsemluchtjes streelen onze wangen, heerlijke jonkvrouwen wandelen op en neer, grijsaards, in Oostersche kleederdracht, fluisteren geheimzinnig met elkander; aanstonds vertelt gij ons van Shylock, den Jood, Portia, terwijl gij, niet verre van ons Lorenzo en Jessica aanwijst; wij hooren de schoone Israelietische dochter murmelen: ‘In zulken nacht, zwoer ik Lorenzo, jong en teer, mijne liefde toe!’ ...Onopgemerkt is een beambte in de zaal getreden; slechts aan de frissche bries, die in mijn aangezicht waait, word ik gewaar, dat hij het venster van het balkon heeft geopend. De zon gaat juist onder. Ver, over de lagunen, zie ik hare ronde schijf even het water raken. Op dit oogenblik kan het gezicht haren gloed verdragen. Het water van het ‘Groot Kanaal’ is purper, de gevels van het ‘Dogenpaleis,’ van het ‘Palazzo reyale,’ zijn met gouden tonen gekleurd. De zee, in het verschiet, schijnt eene oranjegroene, levende weide te wezen. 't Is wonder! De stralen, die in alle richtingen heenschieten, en op de heerlijke tinnen en koepels, die mij omringen, komen uitsterven, schijnen het weelderigste palet der grootste meesters van alle tijden en alle volken te tarten... De zon is bijna gansch onder, slechts eenen gloeienden schedel ziet men meer; thans bemerkt men duidelijk, met het bloote oog, de bolvormigheid van het hemellichaam. In mijne geboorteplaats, in de Antwerpsche Kempen, heb ik honderden malen, aan den zoom der heide gezeten, de zon zien ondergaan. Nauwkeurig heb ik, bij die gelegenheid, in alle jaargetijden, de verschijnselen gadegeslaan, en telkens heeft het schouwspel mij tot in het diepste der ziel geroerd. De frischheid, die op het landschap neerviel, de adem van vrede en zachte poezie, die door gansch het ruim werd verspreid, het ontwaken van de vogeltjes achter mij in het sparrenbosch; dat alles stortte steeds in mijn hart eene innige tevredenheid, wier genot mij zelfs op mijne Italiaansche reis, te midden der heerlijkste indrukken onweerstaanbaar voor den geest kwam. | |
[pagina 391]
| |
Hier, op het balkon van het Dogenpaleis, op het einde van eenen dag, die mij tot mijnen laatsten ademtocht zal bijblijven, overtrof die zonsondergang alles wat men zich voorstellen kan. Op de ‘Riva degli Schiavonni’ krielt het van wandelaars, het ‘Groot Kanaal’ wemelt van gondels. De laatste stralen der dagvorstin doen de ruiten der paleizen gloeien, hunne trotsche koepels spiegelen zich nog flauw in eene eindelooze rij in het rijzende water van het ‘Groot Kanaal,’ doch, daar achter heerscht een ongestoorde vrede; de zee heeft zich te slapen gelegd. Nog een stipje gloeiend goud zie ik boven de wateren zweven... het verdwijnt. Hoelang heb ik dit onvergelijkelijk tafereel gadegeslaan? Ik weet het niet. Althans, wanneer de beambte zijne ronde door de zaal kwam doen, was de duisternis in deze reeds zeer bemerkbaar. Met de grootste beleefdheid zegde hij mij, dat het paleis reeds lang was gesloten. Hij bracht mij buiten, en ik, gelukkig niet in de ijselijke onderaardsche gevangenissen te moeten vernachten, haastte mij naar mijn gasthof te varen, waar het maal juist begonnen was. | |
V.Te tien uren zaten wij voor het ‘Café Florian,’ op het St. Marcusplein. Wie is er in de Dogenstad geweest, welke dit beroemd koffiehuis niet kent? Ik ben zeker, dat het lokaal geene twintig personen kan bevatten; onder de galerij en op het plein zaten elken avond meer dan duizend heeren en dames. Over het algemeen moet ik zeggen, om de waarheid gestand te doen, dat in de steden, de Italiaansche typus zeldzaam begint te worden. Te Milaan, in de ‘Galeria Vittorio Emanuele,’ bevonden zich des avonds, vóor de koffiehuizen, ontelbare gasten; welnu hadde men hun eene onzer landstalen hooren spreken, zoo kon men zich te Brussel of te Antwerpen gewaand hebben. Te Venetië zagen wij, vóor het ‘Café Florian’ eene menigte toeristen van alle natiën; gelijk overal waren er de Engelschen in meerderheid. Tusschen de Italianen, vooral bij de vrouwen, troffen wij typen aan, gelijk die, welke wij op de schilderijen van Palma en Paul Veronese hadden bewonderd. Zij onderscheiden zich door hunne matte gelaatskleur, hunne groote, wijdgeopende oogen en hunne milde, zoetaardige uitdrukking. De haren zijn goudblond, krullend, en golven overvloedig op | |
[pagina 392]
| |
den rug neder. Hunne kleeding verschilt weinig van die onzer dames; enkel hebben de lichte tonen de overhand. Hoog- en bleekblauwe, roode, donkergele en helderwitte kleederen, veelal eene schakkeering van beiden, springen vooral in die dichte schaar in het oog. Van het gebabbel, gesnap, geschater en geschetter, waaraan zich de ouden, zoowel als de jongen overgaven, kan men zich moeielijk een denkbeeld vormen. Velen dronken een glas ijs, anderen eene flesch wijn; de waarheid dwingt echter te erkennen, dat Cambrinus reeds gevoelige slagen aan Bachus heeft toegebracht, op de plaatsen, waar hij met een onbepaald gezag scheen te heerschen. Dreher van Weenen en Pschorr van Munchen, vinden aan gene zijde der Alpen geestdriftige bewonderaars; vele schoone mondjes verkozen het krachtig nat onzer Oosterburen boven de zoete voortbrengselen hunner eigen streken. Wij volgden hun voorbeeld. Hoe lekker smaakte ons het ijskoude bier! Onze pijp gestopt. Welk genoegen verschafte ons onze fijne zware van De Beuckelaer, dien wij met zooveel moeite, met zooveel gevaar langs Chiàsso hadden gesmokkeld! En, het wonderste was, dat, indien ons lichaam zich een weinig vermoeid gevoelde, onze geest geen spoor van afmatting kende. En nog was die lichamelijke vermoeidheid ons eene genoeglijke verkwikking, die ons de rust onbeschrijfelijk zoet maakte. Tot het opvatten van nieuwe indrukken voelden we ons 's avonds beter dan elders in staat. Te Venetië, ik herhaal het nog, beseft men niets van de ongemakken van het leven, men kan er slechts bewonderen en genieten. Tijdens het eerste halve uur spraken we gewoonlijk weinig. Wij dachten aan de wonderen, die wij hadden gezien, beschouwden de zee van menschen, die zich om ons bewoog, richtten den blik naar de St-Marcuskerk, het Dogenpaleis, de Campanile, waarop het maanlicht zacht neerviel, of naar het uitspansel, het welk de nachtvorstin met haar zilvergaas kleurde. Of wel, wij zagen hoegenaamd naar niets, wij hoorden niets; zelfs dachten we aan niets. We voelden de bries, die van het ‘Groot Kanaal’ woei, vergastten ons aan onze pint Beiersch, en bliezen felle rookwolken in de blauwe lucht omhoog. Na eene half uur ving de samenspraak aan. Herinneringen uit onze jeugdige jaren, soms onschuldige grappen uit onzen kwajongenstijd, eigenaardigheden onzer ouders, broers of | |
[pagina 393]
| |
zusters, zoowel der levenden als die wij hadden verloren, werden door ons opgehaald. Reeds drie malen hadden wij in onze nabijheid eenen heer en eene dame gezien, die telkens aan hetzelfde tafeltje kwamen neerzitten. ‘Verschooning Heeren,’ zegde hij ons dien avond, in de Fransche Taal. Mijne vrouw en ik hebben sedert drie avonden met de grootste aandacht naar uwe gesprekken geluisterd. Hoewel wij geen woord van u verstaan, moeten wij bekennen, dat uwe taal, in onze ooren, ongemeen harmonisch klinkt.’ ‘Wij moeten hetzelfde van het Italiaansch zeggen,’ haastte zich mijn broeder te antwoorden, terwijl de liefelijke meiskens en kinderen naast ons schaterden en snapten: ‘Wij spreken de Vlaamsche taal!’ ‘Zoo. Ik herhaal het u; wij hooren in uwen mond klanken, akkoorden, die ons wel wat vreemd voorkomen, doch zij treffen ons zoozeer, dat wij voor het genot van het oor alleen, uren naar zulke taal kunnen luisteren. Ik ben leeraar aan de Academie van Napels, en bevind mij op mijne huwelijksreis.’ De dame neigde zachtjes; wij wenschten beiden geluk en dachten, dat onze samenspraak ten einde was. Wij bedrogen ons. ‘Alzoo gij zijt Vlamingen,’ hernam de heer, ‘Fiaminghis, gelijk wij u noemen. De roem uwer kunstenaars is in gansch Italië verspreid. Ik moet er bijvoegen, dat geen volk ons zoo lief is als het uwe. Zijt gij uit eene groote stad geboortig?’ Wat wilde die man toch van ons? Hij, evenals zijne vrouw, zag ons zoo vertrouwelijk aan, de lofspraak onzer taal had mij zoozeer met dankbaarheid vervuld, dat ik, diepbewogen, antwoordde: ‘Neen, Mijnheer. Wij zagen het daglicht in een onaanzienlijk dorp der Antwerpsche Kempen, de zon ging voor ons over kale heiden en dorre velden onder. Maar, zoozeer beminnen wij onzen geboortegrond, dat hier, in dit prachtigste land der wereld, haast geen stond voorbijgaat, zonder dat wij er met vreugde en weemoed tevens aan denken. Eene teedere moeder leerde er ons de klanken stamelen, welke uw oor bekoren, een voorbeeldige vader hield er ons steeds de trouwste plichtbetrachting voor; wij hadden er eene zonnige jeugd, hoewel wij er vroeg den ernst des levens leerden kennen.’ | |
[pagina 394]
| |
‘Ik vrraag u verschooning, Mijnheer,’ hernam de leeraar; mijn inzicht is geenszins u te krenken, doch naar ik verneem, is de roem van Vlaanderen sedert vroeger fel gedaald.’ ‘Het is gelijk gij zegt,’ antwoordde ik, doch hetgeen vertroostend is, en u zal verheugen, is, dat wij die waarheid inzien, en haar openlijk durven erkennen. Vroeger waren wij beroemd en groot. Velen onzer meesters kwamen zich hier volmaken, anderen deelden er zelfs de geheimen hunner kunst mede. En, indien Duitschers, Franschen en Engelschen in uwe kunstgalerijen voor u moeten zwichten, zoo hebben wij kunnen bestatigen dat Metsijs, Rubens, Van Dyck, den strijd met mannen als Michel-Angelo, Rafaël en Tiziano kunnen bestaan. Wij waren groot in de kunst en in het openbaar leven; wij waren een volk, dat slechts zich zelf geleek. Doch, dan kwam de vreemde overheersching. Eeuwen lang waren wij een wingewest van Spanje, Oostenrijk en Frankrijk. Onze nationale volksgeest bleef onsterfelijk, wel is waar, doch, hij had in die rampvolle dagen veel te lijden; ons eigen karakter werd ontzenuwd: onze sterkmoedigheid, geestkracht en vaderlandsche trots werden onmeedoogend aangetast; onze taal, van dat alles de trouwe weerspiegeling, werd van velen verwaarloosd, van anderen verdrukt en bespot.’ ‘Door de vreemde overheersching,’ onderbrak mij de Italiaan levendig; ‘dit is te begrijpen. De Oostenrijkers, die lang een deel van Noordelijk Italië bezaten, verdrukten ook onze moedertaal evenals onzen volksgeest. Doch, Venetianen en Milaneezen dweepten met het Italiaansch. Sedert uwe nationale ontwikkeling hebben toch zeker uwe landgenooten geene pogingen onverlet gelaten, om met de liefde tot de taal, ook de liefde tot den geboortegrond te doen gedijen, om met de ontwikkeling uwer eigen, zoo harmonische, zoo dichterlijke spraak, ook de vorming van uwen zoo kunstrijken Vlaamschen volksgeest gelijken tred te doen houden.’ Ik gevoelde weinig lust de treurige zijde van onzen toestand te bespreken; daar ik de onwrikbare overtuiging heb, dat onze zegepraal met rassche schreden nadert, bevredigde ik mij den Heer leeraar heel beknopt de verbeteringen mede te deelen, waarin wij ons mochten verheugen. Allen hielden het oog naar de ‘Procuraties’ gericht, waarop het maanlicht voortdurend onbeweeglijk rustte, tot de dame zegde: ‘ik heb gelezen, dat de stad Brugge, in Vlaanderen, insgelijks prachtig is.’ | |
[pagina 395]
| |
‘Ongemeen prachtig, Mevrouw,’ doch zij is diep gevallen. Er zijn heerlijke gebouwen uit den grooten tijd der Gemeenten, wondere museums, weidsche straten en pleinen. Het schouwspel, dat men er 's nachts geniet, wanneer de maan op de Halle schijnt, kan vergeleken worden bij hetgeen wij thans voor ons hebben. Doch er is geen handel te Brugge meer, de bevolking vermindert er op onrustbarende wijze. Thans echter houden alle Belgen het oog naar Brugge gericht.’ ‘Om welke reden?’ ‘Kent gij De Coninck en Breidel?’ ‘Ja. Hunne geschiedenis heb ik meer dan eens gelezen. De Guldensporenslag is welzeker een der roemrijkste feiten uit uwe geschiedenis.’ ‘Welnu, voor eenige dagen heeft men aan de hoofdhelden daarvan, in hunne vaderstad, Brugge, een prachtig standbeeld opgericht. Onze Koning Leopold heeft, ter gelegenheid der onthulling, eene toespraak gehouden, die onze harten van geestdrift doet trillen, juist omdat zij een welsprekende oproep is aan ons nationaal gevoel, aan onze vaderlandsche krachtdadigheid. Zooeven hebben wij het voornaamste dagblad van ons land “L'Indépendance Belge” van 16 dezer ontvangen, waarin wij de gloedvolle rede hebben gelezen. Zie hier de inleiding: Voor zeshonderd jaren beleefde Vlaanderen een der akeligste tijden, waarvan zijne jaarboeken melding maken. Door den vreemdeling overweldigd, door de partijen verscheurd, van allen verlaten, van zijne vorsten gescheiden, die in gevangenschap verkeerden, en in de onmogelijkheid waren iets voor hetzelve te ondernemen, scheen het voor eeuwig aan den ondergang, aan de slavernij prijsgegeven. Dan verschenen Pieter De Coninck en Jan Breidel, als een levendig verzet tegen de staatkundige twisten die ontzenuwen, tegen de moedeloosheid, die in de gevaarvolle tijden zelfmoord moet genoemd worden. Zij twijfelden noch aan de macht, noch aan het recht van hun land. Sterk als zij waren, door den moed en de overtuiging die hen bezielde, wisten zij in hunne medeburgers den heldhaftigen geest te doen overgaan, die hen kenmerkte’ ‘Onze koning,’ ging ik voort, doet vervolgens in eene prachtige taal den heldenmoed der Gemeentenaars in den sporenslag uitschijnen, en verklaart, dat de Vlamingen van heden nog volkomen hunne groote voorgangers waardig zijn. | |
[pagina 396]
| |
‘In het tweede deel zijner redevoering hangt onze koning een heerlijk tafereel op van den bloeienden toestand, waarin België zich thans bevindt; hij heeft vooral zorg, en dit met die krachtige rechtzinnigheid en diepe overtuiging, welke Leopold II kenmerken, te doen zien, dat het vaderland de opoffering en de toewijding van al zijne kinderen eischt. Ziehier het slot: ‘Verheffen wij onze harten tot de hoogte dezer groote voorbeelden, nemen wij jegens ons zelven de plechtige verbintenis, evenals deze helden, voor geene opofferingen terug te deinzen, om te allen tijde de rechten van het vaderland te handhaven, en hetzelve eene bestemming, zijn grootsch verleden waardig, te verzekeren!’ ‘U zelven wezen,’ sprak de Italiaan, diep getroffen, uwe taal in eere houden, het geluk hebben eenen koning te bezitten, die zich door zulken verheven geest onderscheidt; opofferingen voor het vaderland veil hebben: het is onmogelijk, dat gij uwen ouden luister niet herwinnet.’ Reeds begon het volk op het St. Marcusplein merkelijk te verminderen: middernacht was dan ook lang voorbij. Wij namen afscheid van den Napolitaan en zijne bekoorlijke dame, deden ons kennen, en vertrokken niet dan na van de vriendelijke jonggehuwden de stellige belofte te hebben ontvangen, hen dezen zomer te Antwerpen te mogen verwelkomen. Nauwelijks waren wij opgestaan, of een der talrijke gondeliers, die over het St. Marcusplein wandelden, naderde ons, ten einde ons zijne gondel aan te bieden. Op de Piazetta stegen wij in. In plaats van ons onmiddellijk naar ons gasthof te laten roeien, verkozen wij nog eene wandeling door de waterstraten te doen. De gondel gleed zachtjes door de meeste kanalen, door welke wij des morgends waren gevaren. Op het water danste het maanlicht zachtjes, op de machtige koepels en tinnen scheen het daarentegen met looden kracht te drukken. Mij scheen het, tijdens die nachtelijke vaart, onmiddellijk op die koele, deinende bedding, de verrukkelijkste rust te genieten: de gondel houdt vóor ons gasthof ‘Cita di Monaco’ aan het ‘Groot Kanaal’ stil; zonder den minsten overgang schijnt het mij, dat de slaap mij overvalt, die een einde stelt aan den heerlijksten dag mijns levens. Lier, 3 Juli 1888. Gustaaf Segers. |
|