De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 18
(1888)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 327]
| |
Een goede wraak
| |
[pagina 328]
| |
overtolligheid noch gemis: de trekken van de lelie, gedrenkt met het sap van de roos; de vrouw in hare schoonste en volledigste uitdrukking!...
* * *
- Maar zoudt gij het ooit in uw leven gedacht hebben? Foei, het is ongehoord! En dat van eenen vriend! Een vriend, hij? A! A! A! A! A! A! Een januskind, ja, eene hatelijke tweevoudigheid! Maar ik ken hem niet meer! Geen woord meer over hem! Van heden af is hij voor mij dood en begraven!... De straatdeur was plotselings met geweld opengevlogen, de salondeur daarna, en nu stond Fritz Kortespan, een jong, maar reeds gunstig gekend letterkundige, daar voor zijn lief vrouwtje, dat hij aan zulke behandeling nimmer had gewoon gemaakt, te razen en te tieren als een bezetene. Beurtelings werd hij rood en bleek; het schuim lilde hem op de lippen en onheilspellende gebaren vergezelden zijn raadselachtige woorden. Eindelijk bekwam de vrouw eenigszins van haar eersten schrik. Zij stond recht, legde haar kind in de kamer daarnaast te bed en dan den linkerarm slaande rond den hals van haren man, die middelerwijl zich op eenen stoel had neergeworpen en met de ellebogen op de tafel zich het hoofd steunde, vroeg zij met van ontsteltenis trillende stem naar de reden dier vulkanische uitbarsting. - Maar, Fritz, wat hebt gij, man? Wat is u overkomen? - Wat ik heb, Emma; dat zult gij gaan weten. Maar eerst moet ik u op zekere vraag een bepaald en onbewimpeld antwoord verzoeken. - Ik ben nieuwsgierig deze vraag te kennen. - Hoe vindt gij mijn laatsten novellenbundel: ‘Rijp en Groen.’? - Wel, man, dat heb ik u voor het minst reeds twintigmaal gezegd en zonder dat gij het mij vraagdet! - Nu, hoe vindt gij hem? - Lief, aardig, beminnelijk. - En hoe sprak er onze vriend, dichter Wijdenroem, over, toen wij hem laatst in het Kunstverbond ontmoetten? - Met den grootsten lof. - En ten slotte: Wat denkt gij van den broer uwer schoolgezellin, Adela, van mijn boezemvriend, Frans Richtig. | |
[pagina 329]
| |
- Maar waarom die vraag? En op welken toon stelt gij mij die? - Nu, antwoord! - Wel, dat het iemand is, op wien men rekenen kan, een man uit eén stuk, een degelijke kop, al zijn zijne schriften door hun zwaren Hoogduitschen vorm nu juist niet aantrekkelijk en aangenaam om lezen. Schamper lachend had Fritz deze laatste ontboezeming zijner vrouw aanhoord. Toen haar woordenvloed ophield, klonk het uit zijnen mond: - Waarlijk, de spreekwoorden: ‘De kleederen maken den man’ en ‘De pluimen maken den vogel’ halen tegenwoordig geen ongelijk. Die Frans heeft heel het uiterlijk van een verstandig en eerlijk man. Gelukkig dat hij zichzelf eindelijk het masker van voor de ziel gerukt heeft, en dat zijn wespenkarakter en zijne ezels begaafdheid daar nu tronen als een ander: ‘Mane! Thekel! Phares!’Ga naar voetnoot(1) Dan meer in het bijzonder tot zijne vrouw sprekende: - Wilt gij weten, wat die steun in lief en leed, die rechtgeaarde en hooggeleerde Frans Richtig in zijnen wijsgeer-Kantstijl over uw ondernullige echtgenoot denkt? Lees hier dan! En aldus zijne verontwaardiging lucht gevend in bijtend gesis had hij een weekblad: ‘De Vlaamsche kunstminnaar’ uit den binnenzak van zijnen overjas gekregen en ter tafel uitgespreid, en, nadat hij met een blauw potlood rond zekere bijdrage een vierkant had getrokken, klopte hij er geweldig met den rug der hand op en riep maar gedurig, net als de verrader in een groot melodrama: - Lees hier dan! Lees hier dan! En Emma las, halfluid het volgende: BOEKBEOORDEELING.
‘Rijp en Groen,’ novellen, door Fritz Kortespan, bij J.P. De Wever, te Antwerpen.
De schrijver van bovengenoemd werkje.... - Werkje, je, hoort gij het? - onderbrak Fritz, - twee honderd bladzijden druks, dat heet je bij dien Mijnheer! | |
[pagina 330]
| |
.... jong van jaren zijnde.... - Kan ik het helpen, dat hij in het schrijven van meesterstukken is grijs geworden? .... behoort, klaarblijkelijk meer sympathetisch dan beredeneerd tot de jongste richting in onze Nederlandsche letterkunde; die namelijk, welke, spijts de ingeving der gezonde rede, en de leering, te trekken uit de gewrochten der grootste vernuften van het buitenland, de waarde van een boek enkel beoordeelt naar den vorm, in plaats van het te onderwerpen aan een degelijker toetssteen, den eenigen waren, dien van den inhoud. Of heeft glas, in denzelfden vorm en met dezelfde zorg geslepen als diamant, dezelfde waarde van dien edelsteen? - De kunst met een ambacht vergelijken, onderbrak Fritz, die reeds had staan trappelen van ongeduld om een grammoedig woord te plaatsen, - het is wat schoons voor een kunstcriticus! - Zouden Georg Ebers en Robert Hamerling, Walter Scott en Dumas, om geene anderen te noemen, zooveel opgang hebben gemaakt, indien zij zich bepaald hadden, alledaagsche voorvallen in een kraakzindelijk of splinternieuw kleedje te steken? Gaarne beken ik, dat er ten alle tijde uit de onbeduidendste stof meesterstukken werden geweven. Maar dan diende men te beschikken, niet over de hulpmiddelen van het gewoon talent, maar over de geestelijke bergplaatsen en verwerkingstuigen van het genie, die gelukkiglijk (algemeenheid zou de waarde van het type doen dalen!) niet in het bereik liggen van het eerste moederskind het beste. - Moederskind, welke verhevene uitdrukking voor een kunstcriticus! Welke nu ook de uitslagen mogen zijn door sommige ‘Decadenten’ en ‘symbolisten’ verkregen, wij blijven er bij, dat de grondslag van alle schrijven, zooals vroeger wezen zal: iets belangrijks te zeggen te hebben. De verhalen van den heer Kortespan missen dus (de ergste fout, die wij ze konden aanwrijven) belangrijkheid en daardoor spanning, boeiendheid. Zij zjn nescio quid meditans nugarum totus in illis.Ga naar voetnoot(1) - Ja, dat hij Latijn kende, schimpte Fritz, wist ik; dat | |
[pagina 331]
| |
hij ijdel was, wist ik ook, maar dat hij zoo dom-hoovaardig zou zijn, daarmede voor zijne lezers te komen pronken, neen, bij mijne ziel, zoo had ik mij hem nooit voorgesteld. En laten wij er maar dadelijk bijvoegen: zij vergoeden door inkleeding, wat zij aan degelijkheid te kort komen. Wel, heeft schrijver de moeilijkheden van het ambachtelijke zijner kunst overwonnen; wel, weet hij een verhaal naar de schoolsche regelen ineen te zetten; wel, schrijft hij vloeiend en ongedwongen; wel weet hij zijne personages te doen spreken, waar hel behoort; maar zoo min als de karakters der personen, die hij opvoert, scherpe tegenstellingen vertoonen in daad of manieren, zoo min vertoonen zij scherpe tegenstellingen in woorden. En op dezelfde wijze biedt de taal des schrijvers, waar hij zelf spreekt, noch verrassende zinwendingen, noch woordkoppelingen, zich verheffende boven het gemeen. Zijn werk behoort dus tot de onafzienbare reeks, die het nageslacht met het schandmerk: gemakkelijke litteratuur zal stempelen. Ten slotte waren er nog wel eenige vlekjes aan te wijzen met betrekking tot de taal in engeren zin, maar quandoque bonis dormitat Homeris....Ga naar voetnoot(1) - Nog al! Hi! Hi! Hi! Wat afgrond van geleerdheid! - .... en een kunstcriticus is.... geen schoolmeester. - Ongetwijfeld! Maar: ‘Ik ben ik geen vos, zei Reintje, wél Preekheer,’ doch zijne ooren hebben hem verraden. Mocht ten slotte de schrijver de spreuk: Labor improbus omnia vincitGa naar voetnoot(2)............. In Vlaanderen Vlaamsch, verduiveld, gij, Vlaming uit een stuk! .... willen gedenken, benevens zekere trekken uit het leven van Demosthenes, hij zou er - en het is onze vurigste wensch - wel bij varen. Frans Richtig. - Oef! Ik stik! Roept het niet om wraak; zoo over eenen boezemvriend de pen te durven voeren. Maar, zoo waar ik Fritz heet, het zal er niet bij blijven. Dadelijk moet er op dat vuige stuk een antwoord weg. Ha! Mijnheer, gij denkt mij met uw Latijn uit mijn lood te hebben geslagen. Ik zal u overtuigen van het tegendeel. Wij zullen zien, wie er in | |
[pagina 332]
| |
dezen strijd de bovenste zal blijven, de taalkruidenier, van wien wij nog het eerste noemenswaardigwerk verwachten, of de schrijver, die ten minste reeds getoond heeft, dat hij kan. - Och, Fritz, zoudt gij niet beter doen te wachten tot morgen; gij weet de nacht brengt raad en ‘Si quelqu'un nous blesse et nous nuit, - Ja, het vervolg ken ik, maar laat dien schooldeun vooreerst nog rusten! Hij moge een ander overtuigen, mij niet!... Wat, wachten? Nooit! Nimmer! Het ijzer moet gesmeed worden terwijl het heet is en uitstel is achterstel. - Nu, doe, wat gij niet laten kunt; gij zult zien dat het u later berouwen zal. En Fritz trok naar zijn studeercelletje en bracht een opstel ten papiere, dat de duidelijkste sporen droeg van zijne grammoedige stemming; immers, scheldwoorden en uitdagingen vervingen de plaats van bewijsgronden. Denzelfden dag nog werd het stuk verzonden. Een eindeloos spotgeschater verhief zich in den opstelraad van den ‘Vlaamschen Kunstminnaar,’ toen Fritz' stuk te berde kwam. Iedereen kende ten andere genoegzaam dezes licht ontvlambaar karakter en wist, waartoe hij, in zulke omstandigheid bekwaam was. Maar, bezorgd voor zijne gevestigde faam als schrijver, besloten zij een hunner af te vaardigen om Fritz te bewegen het opgezonden antwoord in te trekken. Niets hielp! Integendeel! Door tegenstand geprikkeld, bleef hij er niet bij de opneming van zijn stuk te verzoeken, maar eischte ze bij hoog en bij laag. Hij verkreeg dan, wat hij verdiend had. Den volgenden Zondag verscheen zijn artikel, maar.... niet alleen. De hoofdopsteller voegde er een naschrift aan toe, dat om zijne fijne scherts en zijne duchtige kopnagels een algemeen gelach onder de lezers deed opgaan. Zulke handelwijze was er, gelijk men denken kan, verre van af de ontstoken gal van Fritz Kortespan te bedaren. Van dien stond kon hij de aanleidende oorzaak tot zijne nederlaag niet meer lijden of zien. | |
[pagina 333]
| |
Hij vermeed zorgvuldig al de plaatsen waar hij Frans kon ontmoeten en wilde het noodlot, dat zij elkaar voorbij moesten, dan wierp hij fier het hoofd achterover als een pauw, en mat zijnen tegenstrever van het hoofd tot de voeten. Zijne vrouw dwong hij het verkeer met Adela af te breken; maar toch vonden de vriendinnen van tijd tot tijd gelegenheid elkander te zien en alsdan kwam de samenspraak onvermijdelijk neer op de hardnekkigheid der mannen, die voor een woord, een niets, eene hersenschim, de stevigste banden van genegenheid onmeedoogend doorhakken.
* * *
Vijf jaren zijn verloopen: een zucht, voor dengene, wiens leven rustig henenvliedt, maar eene eeuwigheid voor hem, wien gedurig het woord Morgen, als een dreigend schrikbeeld voor de oogen spookt. Fritz' echt werd intusschen nog met twee frissche spruiten gezegend. Zegenen, zoo luidt het door iedereen gebruikte werkwoord. Bij Fritz had de volkszegswijze: ‘Kinderen brengen zegen bij’ zich echter niet verwezenlijkt. Mogen elders de schrijvers en dichters bestaan op den arbeid van hunnen geest, ja, er zelfs schatten mede verzamelen, in Nederland gaat die vlieger niet op. Fritz beoefende dus enkel de letterkunde in zijne vrije stonden, als uitspanning. 's Daags werkte hij in de bureelen van de firma Langendorff, de groote koffiekooplieden uit de Keizerstraat, waar hij als loopjongen in dienst getreden, door zijne oppassendheid en zijne uitgebreide handelskennissen eindelijk den rang van bureeloverste bereikt had. Zijne patroons behoorden tot de oude handelsschool, tot die, welke zich tevreden stelt met eene kleine winst, en de spreuk huldigt: ‘Langzaam, maarzeker!’ Zekeren dag, het was een vrijdag, en Fritz was juist bezig een betaalbriefje in te vullen, werd hij geroepen in het bijzonder bureel van Mr Victor, het hoofd des huizes. - Hebt gij de morgenbladen reeds gelezen? vroeg deze hem, nadat hij met vriendelijk gebaar eenen stoel had aangewezen. - Neen, Mijnheer; ik heb den tijd nog niet gehad. - Sla dan de Handelsbode eens open op de rubriek: Stadnieuws. | |
[pagina 334]
| |
Fritz, wiens nieuwsgierigheid door de woorden zijns patroons sterk geprikkeld was, voldeed haastig aan het verzoek en las: ‘De laatste verhooging op de koffieprijzen schijnt onze beursspelers niet weinig begunstigd te hebben; althans, men verzekert ons, dat tien beunhazen onzer stad zonder bureel en zonder magazijnen, ongeloofelijke sommen hebben gewonnen: men spreekt van millioenen.’ - Welnu? - vroeg zijn patroon. Wat denkt gij ervan! - Eerlijk duurt het langst - zei Fritz - en Loontje komt vroeg of laat eens om zijn boontje. - Ja, maar beken, dat het toch genoegelijk moet zijn, zoo met éenen slag schatrijk te worden; wij zijn nu al vijf en twintig jaar bezig. Wat hebben wij gewonnen? 't Is waar, wij staan ter beurze bekend als stevig, als ongeschikt tot het niet naleven onzer verbintenissen. Bij dit al blijven wij nochtans achteruit tegen den eersten nieuweling den besten. Hoor, ik heb een plan. Een bijzónder schrijven van onzen correspondent te Java bericht, dat er ginder iets broeit; hij treedt niet in bijzonderheden; maar dat gewichtige staatkundige gebeurtenissen nakende zijn, geeft hij op als stellig. Daarom moet al de beschikbare Oost-Indische koffie worden opgekocht. Breekt het onweer los, dan zetten wij ze af met eene groote winst. Vandaag reeds leggen wij de hand aan het werk. Schrijf dadelijk aan onze makelaars te Amsterdam en te Hamburg. Zij mogen koopen aan gelijk welken prijs.- Met een bedenkelijk gezicht trad Fritz naar zijnen lessenaar om de bevelen van zijnen patroon uit te voeren.
Het eerste waagspel gelukte? Die eerste goede uitslag was olie op het smeulende speculatievuur. De firma wierp zich voor goed in den maalstroom en waagde zich eindelijk aan eene onderneming op leven en dood. Jammer genoeg keerde de kans haar ditmaal den rug en eene betaalstaking met een ontzaglijk te kort bleef de slotsom. Fritz viel zonder werk. Dagelijks liep hij van kantoor tot kantoor om maar aanvaard te worden, zelfs met eene aanzienlijke vermindering van jaarwedde, als er maar hoop bleef op verhooging. Doch al de plaatsen waren volzet en dagelijks, zoo zegden de kooplieden, boden zich jonge Duitschers aan, in ontzaglijk getal, om voor niet in dienst te treden. | |
[pagina 335]
| |
O! schrikkelijk is het, een hoofd te hebben, dat denkt, een hart, dat gevoelt, en handen, die jeuken naar bedrijvigheid en gedoemd te zijn tot luiaardij. Maar dubbel schrikkelijk, een tijdlang de zoete streelingen der weelde gevoeld te hebben en dan onverwachts den kolk der ellende voor zijne voeten te zien gapen. En toch deze beide duivels kwelden nu Fritz Kortespan: de duivel der verveling en de duivel der armoede. Eindelijk, na lang en pijnlijk zoeken, vond hij eene plaats van opschrijver aan de dokken. Maar hoe onbestendig is zulk eene broodwinning. En hoe scherp moet eene verandering van werkkring als deze, invloed oefenen op den man van fijne beschaving! Van vóor lang reeds heeft Fritz aan alle letterkundige genootschappen vaarwel gezegd en de tijdschriften, waarop hij was ingeschreven, teruggestuurd. En wie kent er wel erger marteling voor een letterkundige, dan zich niet meer op de hoogte te kunnen houden van zijnen tijd. Het huisje, waarin hij eenige jaren zoo gelukkig heeft doorgebracht, waarvan hij als het ware een liefdenestje gemaakt had, heeft hij verlaten voor eene muffe kamer, op het tweede verdiep, in eene der afgelegenste straten. Daar treden wij zekeren winteravond van het jaar 18.... binnen. Eene huivering bevangt ons. Hoe koud is het hier en hoe ijl! Hoe naakt zijn die wanden! Hier, men ziet en men voelt het, heeft het gebrek zijn anker neergelaten; hier woedt het als een monster, dat zijne prooi niet lost, maar de nagels verder in het vleesch drijft, naarmate zij zich verweert. De kostbare meubelen zijn éen voor éen ter verkoopzaal gebracht. Wat er nog rest, is het allernoodzakelijkste en dat nog bevindt zich in eenen erbarmelijken toestand. Bij de tafel, waarop eene bouwvallige petroollamp brandt, zit eene vrouw, met een kind op den schoot. Op den vloer spelen twee grootere kinderen. Die vrouw, nog jong en met fijnbesneden gelaat, ziet er bleek uit en erg vervallen. Van tijd tot tijd pinkt zij eenen traan weg, dien zij niet vermag in hare oogen terug te drijven. Want, zij moet sterk zijn, de ongelukkige, en haar lijden verbergen voor hare kinderen en bovenal voor haar man. Eensklaps staakt het kleinste kind zijn spel: | |
[pagina 336]
| |
- Moeder, - zegt het - ik heb honger; krijg ik eenen boterham. - Ja, lieveken, seffens, als vader komt. - Moeder, is het waar; Paul zegt, dat de bakker ons geen brood meer wil verkoopen; betalen wij dan zoo goed niet als de andere menschen? - Och, kind, wat zijn dat nu voor vragen - kan de arme moeder nog met moeite uit haren gorgel wringen, terwijl een tranenvloed haar uit de oogen welt. Daar dreunt een zware stap op het portaal. - Ha! Daar is vader! Daar is vader! - juichen de spelende kinderen, maar als zij 's binnentredenden wanhopig gelaat aanschouwen, wijken zij schuw achteruit en gaan zich, stil als muizekens, in een hoekje verschuilen. Een innig medelijden vervult ons voor den man, als wij zijne gehavende kleeding aanzien en zijn wezen, waarop de sporen van geleden ontberingen onuitwischbaar zijn ingedrukt. Als eene levenlooze massa laat hij zich op eenen stoel nedervallen en terwijl hij het hoofd op de linkerhand laat rusten, staren zijn oogen zonder gevoel in de ruimte. - Weeral niets! - vloeit het weldra schor uit zijne keel - Weeral niets! O vriendschap, vriendschap! Woord zonder zin, zakelooze verzameling van letters! Ik- en hebzucht, ja, dat alleen bestaat. Dat doet koningen ten troon stijgen en ten gronde snakken; dat regeert de wereld. Maar vriendschap?... Dwaasheid, bedrog, leugen en laster! - Niemand wil u dus ter hulpe komen? - vraagt Emma, want zij is het. - Helpen? Zij hebben wel wat anders te doen! Van Camp zou wel willen, maar kan niet. De Man zou wel kunnen, maar wil niet. En dit thema wordt u in honderd varianten voorgezongen. - En Wijdenroem dan, die uw talent zoo zeer scheen te waardeeren? - Koekoek, éen zang! Overigens, welk belang stellen zulke mannen in iemand, die minder is dan zij; het belang, dat de belhamel stelt in de schapen, die hem volgen, dat der eer- en heerschzucht. - Dus, gij zijt bij hem ook ter deur gewezen? - Helaas, ja! En hier sprong de man eensklaps recht, sloeg zich de handen voor de oogen en begon te schreien als een kind. | |
[pagina 337]
| |
Een man te zien weenen is ontzettend. Dat voelde de arme vrouw en ook eenigszins de kinderen, want de blikken, die zij op hunnen vader wierpen, duidden den grootsten schrik aan. Met verbrijzeld hart legde Emma haren zuigeling, in zijn bedje. Nu trad zij tot haren echtgenoot, legde den arm op zijnen schouder en sprak: - Kom, Fritz, troost u: alles zal wel te recht komen! - Te recht komen? Nimmer! Met ons kan het niet beteren. Wij zijn tot ondergang gedoemd! - Ach, Fritz, ik bid u, spreek zoo toch niet; gij doet mij ontstellen. - Ja, Emma, ik weet het, wat ik doe is laf. In plaats van het ongeluk te dragen als een man, sta ik daar te huilen als een meisje! Maar, vergeef mij: het lijden doet mijne zinnen verdwalen. - O, van harte! Nu, van wat anders gesproken! Hebt gij op uwe ronde ook bij de Richtigs aangeklopt? - Neen, valsche schaamte heeft het mij belet. - Dat dacht ik wel. Nu, ik ben buiten uwe weet, bij Adela geweest, juist, veertien dagen geleden. Ik heb haar onzen toestand bloot gelegd en in naam onzer oude vriendschap verzocht bij haren broeder aan te dringen, opdat hij u zijne machtige voorspraak zou verleenen tot het bekomen van eene plaats aan het staatsbestuur. ‘Aandringen zou niet noodig zijn,’ zegde zij mij, ‘verzoeken zou voldoende wezen.’ Daar zij mij zoo stellig verzekerd heeft ons te zullen helpen, durf ik niet wanhopen. Wie weet, als de nood het hoogst is, is de hulp nabij. - Klop! Klop! Klop! Klop! De deur gaat open en een man in staatslivrei steekt den neus binnen. - Fritz Kortespan, letterkundige. - Als het u belieft - zegt Fritz, terwijl hij haastig voorwaarts treedt en den brief uit de handen rukt van den drager. Den omslag openscheuren en het ingesloten papier ontplooien is het werk van een oogenblik. En Fritz verslindt: Leopold, Koning der Belgen, Aan alle tegenwoordigen en toekomenden, Heil. Op voorstel van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, Wij hebben besloten en besluiten, | |
[pagina 338]
| |
Art. 1. De Heer Fritz Kortespan is benoemd tot eersten klerk van het vertalingsbureel. Art. 2. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is gelast met de uitvoering van het tegenwoordig besluit. Gegeven te Brussel, den 16den December 18.... Leopold. Door den Koning, De Minister van binnenlandsche zaken, De Paire. - Gered! Gered! - juicht de arme schrijver, nog eer hij ten einde is en terwijl hij het papier driftig in de hoogte zwaait - Gered! Gered! En dat door u, Emma, mijne allerliefste vrouw! Hoe zal ik dit ooit kunnen vergelden? En vurig drukte hij zijne echtgenoote in de armen. Zachtjes weerde deze zich af. - Door niet ondankbaar te wezen - zegde zij - door niet te vergeten, wien wij ons geluk verschuldigd zijn. - O, dadelijk loop ik naar de Richtigs! Reeds was hij op weg. Bij Frans binnengeleid, greep hij dezes handen, en bracht ze in geestvervoering aan zijne lippen. - Frans, - riep hij uit, - gij ten minste zijt een ware vriend; gij vergeeft het ongelijk, dat u wordt aangedaan, en loont kwaad met goed; eeuwig blijf ik uw schuldenaar! Waarlijk, ik weet niet wat doen om u en uwe zuster van mijne dankbaarheid en mijne toewijding te overtuigen. - Als wij de gebroken vriendschapsbanden maar weer opnieuw kunnen aanknoopen, dan zijn wij genoeg beloond - sprak Adela. Onderwijl was Frans aan het mijmeren geraakt. Adela zag, dat er hem iets op het hart lag. - Maar wat hebt gij, Frans, zegde zij, wat staat gij daar zoo te dubben. - Ik wenschte Fritz iets te verzoeken - luidde het antwoord. - Spreek - zegde deze - een verzoek van u is mij een bevel. - Ik wilde u verzoeken uwe letterkundige werkzaamheden te hernemen; ja, van morgen af een nieuw werk te beginnen. - De inhoud als het u belieft! - Nu, dien zult gij licht raden, als ik u den titel opgeef. - En die titel? - Mag ik eens raden? - vroeg Adela met schalkschenlach. | |
[pagina 339]
| |
Frans antwoordde niet, maar knikte. - Een goede wraak! luidde het antwoord. - Of de herknoopte vriendschap - voegde Frans erbij. Dat Fritz de taak heeft op zich genomen en ten einde gebracht, bewijst u, allerbekoorlijkste lezeres en allergestrengste lezer, het onderhavige werkje. Tony Kielsz. |
|