| |
| |
| |
Poëzie
I.
Ach, vroeger vlood zoo snel de koude winter....
Sestine.Ga naar voetnoot(1)
Ach, vroeger vlood zoo snel de koude winter,
Zoo vroeg begon de lieve mei te glansen;
In woud en wei, daar geurden, fleurden bloemen;
En in de lucht, daar gloeide hel de zonne,
Terwijl de liefde vonkelde in mijn harte,
Mij lachend toog in hoogren, reinen hemel!
Helaas! verduisterd is die liefdehemel,
En immer woedt met ijs en vorst de winter;
Een koele korst omvangt mijn treurend harte,
Waar eens de liefde met haar warmte glansen
Het al omstraalde - liefde, vuurge zonne,
Zacht koestrend, voor des harten zoetste bloemen.
't Is alles dood! Want zij, die milde bloemen
Me teelde, 't al herschiep tot gullen hemel,
Het valsche, lieve kind, mijn hopezonne,
Vlood heen met licht en geur, en liet den winter,
Den zwartsten nacht, waar nimmer sterren glansen,
Geen hoopstraal glimt, in mijn verbrijzeld harte.
| |
| |
Ach, nimmer zal ik op haar golvend harte
Mijn harte drukken; nimmer zal ik bloemen
Zacht plukken op haar lippen, nimmer glansen
Ontvangen uit haar oog - 'nen liefdehemel,
Die smolt het ijs, verjoeg den guren winter
Door zijne klare, warme blikkenzonne!
Waarom die duistre wolken vóor de zonne?
Waarom dit razend schokken in mijn harte?
Waarom in stee van lent nog barre winter?
Waarom die kille sneeuw in stee van bloemen?
Waarom die woeste storm in onzen hemel!
Helaas! ons liefde is heen, zal nimmer glanzen!
O valsche deern, uw hart zond valsche glansen!
Met valschen gloed blonk uwe liefdezonne!
Het was een hel van smart, uw valsche hemel!
Schijnheilig sloopt gij in mijn argloos harte
En beet er van den stengel al de bloemen,
Zooals de noordenwind in vroegen winter!
Het blijve winter!... Vrouwenoogeglansen
En bloemen - voor eeuwig weg - en ook de zonne!...
Stom blijv' mijn hart - en stormig zwart mijn hemel!...
| |
II.
Ik ken....
Met glimlach om de lippen,
En die mij 't hert behaagt
Met hare teed're blikken....
Ik min haar reeds zoo lang,
Dorst ik het haar verklaren....
O neen! mijn hart is bang,
En blijft 't geheim bewaren!
Steun mij in gansch mijn streven;
Gij die me in 't harte gloort
Laat mij thans vreugdig leven!
| |
| |
Dat vreugd in 't hart doet troonen;
Wiens stem de ziele streelt,
Door zijne zil'vren tonen....
Dat beeld is 't godd'lijk kind,
Waarvoor mijn hart blijft schromen;
Dat plaats in 't harte vindt....
't Is 't voorwerp mijner droomen.
Steun mij in gansch mijn streven;
Gij die me in 't harte gloort
Laat mij thans vreugdig leven!
Beirvelde, 1888.
| |
III.
Bij eene kinderschaar.
Wat is het leven!
Lief en lustig speelt gij;
Als een vogel kweelt gij....
Hoe spoedig is die tijd verdwenen,
Gij kent weldra den levensstrijd,
Die u zoo bitter zal doen weenen;
Schoon ge in uw eenvoud hem benijdt!
Dan moet gij 's levens zee doorvaren,
En kampen tegen nood en wee....
Doch, heeft zij holle en woeste baren,
Ze brengt soms ook haar wellust mee.
Geniet die, wen gij nu nog vrij zijt;
Speelt voort bij lach en schuld'loos lied,
Want schoon gij heden hupsch en blij zijt,
Wie weet wat u de toekomst biedt!
Beirvelde, 1887.
| |
| |
| |
IV.
Moeders verjaardag.
Zegt mij, lieve dartle kleinen,
Waarom lacht gij toch zoo zoet?
Waarom zijt gij toch zoo blijde,
Zoo verheugd uw jong gemoed?
Waarom al die frissche bloemen,
Lief in tuil en krans vergaard?
o, Ik raad het, lieve kleinen,
't Is uw moeder die verjaart!
En daarom zijt gij zoo vroolijk,
En daarom juicht gij zoo hel,
Draait en zwiert gij uwe handjes.
Kindjes lief, dat 's braaf en wel!
Heil, o heil, gij Englenliefde!
Duizend zoete moederkusjes,
Komt! vliegt moeders armen in!
Want ik zie het, en ik voel het,
Dat gij, Moeder, mint en acht;
o, Wat vreugde voor mijn harte
Dat zoo'n schouwspel tegenlacht!
En ook uit den Hoogen, kindren,
Blikt u Vader vriendlijk aan;
Kijkt van avond eens ten Hemel
En daar zal een starr'ken staan.
Dat zoo lieflijk lacht en schittert
Schijnt met heller licht en glans:
Dat 's den blik uws Vaders, kindren,
Dankende U, uit 's Hemels trans.
St-Helen. Michigan. N.A.
|
-
voetnoot(1)
- Italiaansche versvorm, van provençaalschen oorsprong.
Ze heeft zes strofen, elke van zes verzen, zonder rijm -, doch met eindwoorden. Die eindwoorden keeren in eene bepaalde orde in iedere strofe weder, naar het volgende schema (de getallen duiden de eindwoorden der 1e strofe aan).
Andere schemata gebruikt men; hetgene wij opgeven, is echter het gewoonlijke. Als algemeene regel geldt, dat het eindwoord van het laatste vers der voorgaande strofe het eindwoord van het eerste der volgende zijn moet.
Gewoonlijk wordt er eene zevende strofe van drij verzen bijgevoegd, waarin in het midden en op het einde van elk vers de zes aangenomen eindwoorden gebruikt worden.
Ieder vers bestaat uit vijfvoetige jamben.
|