| |
| |
| |
Langs een doornig Pad leidt de Roem
door Fautor.
(Zie vorige aflevering blz. 257).
‘Zoodat ge ziet, Gustaaf,’ voerde mijn vriend voort, ‘dat de geschiedenis dier bewuste schets saamgeweven is met die van zekeren landschapschilder. De schets, gelijk ik reeds aanmerkte, bleef twee jaren onaangeroerd, vergun mij dus ook twee jaar van mijn leven in Parijs - zij behooren tot den achtergrond, mon cher, - over te springen en U in het zachte en milde morgenlicht van den lentedag mijner kunst te verplaatsen.
‘Ik had gewerkt, ik had mij geoefend en met geduld gewacht; het waren harde voorwaarden, maar de belooning en de zelfvoldoening wogen haar ruimschoots op. Wat beteekenen armoede, teleurstelling en versmading, als men sterk is om dat bitter lijden te dragen, als de toekomst, zij het ook in nevelen en van verre, u toelacht? Veel, zult gij zeggen en in die twee jaren ondervond ik het ook, mais c'est passée en nu zie ik met welgevallen op die magere tijden terug, mijn Jozef had immers de vette koeien na de mageren uit den Nijl zien opkomen!
‘Ge hebt zeker Fontainebleau bezocht, toen ge een wijle te Parijs vertoefdet, Gustaaf! en het wereldbekende bosch ongetwijfeld met uw bezoek vereerd. Ik zal niet uitweiden over al de schoonheden die het bevat, noch over de heerlijke gezichtspunten, die men van de vele heuvelen en rotsen genieten kan. Genoeg, op zekeren vrijen maandag in de maand Augustus, anderhalf jaar sedert het vertrek van Emile, bevond ik mij in dat uitgestrekt bosch, om een of ander punt te schetsen en daarna thuis te voltooien, ten einde het vervolgens voor eenige francs aan een of anderen kunsthandelaar te verkoopen.
Ruim een uur had ik onder het lommer van olmen en eiken rondgedoold, mij nu en dan op een boomstronk neerzettend, waar een schoone partij mij tegenlachte en naar papier en krijt grijpen deed, toen ik eindelijk het doel van mijn tocht bereikte. Dat doel was het overheerlijk panorama, dat de
| |
| |
hooge en zoo eigenaardig gedoopte Roche qui pleure den toeschouwer aanbiedt. Het duurde niet lang of mijn kunstenaarsoog ontdekte een hoogst voordeelig gezichtspunt te midden van al het lieflijke en stoute in mijne aan natuurschoon zoo rijke omgeving. Ik had reeds genoeg geleerd, om mij niet spoedig aan breede schetsen over te geven, de les van Emile was niet vergeefsch geweest, ik streefde thans naar eenvoud en soberheid. - Eene reeks rotsen, les gorges d'Apremont genaamd, was het hoofdthema, het bijwerk een stille achtergrond van het woud, het bassijn dat zich tot aan den voet der rotsen uitstrekt met zijn even stille welig begroeide oevers, en ter linker van dezen voorgrond de ruïne van een hermitage, voilà tout, indien gij namelijk een gedeeltelijk bewolkten hemel in uw gedachten boven dit landschap wilt uitstrekken.
- Nadat ik eerst mij zelven te goed had gedaan op een gebraden hoentje met brood en wijn - de laatste een beetje aangelengd met eenige kristallen tranen uit de rots - begon ik met spoed al het noodige materiaal uit te pakken en met ijver het ontworpen plan uit te voeren.
- Alles ging naar wensch, de zon school bij tijds achter een wolk om er de uitwerking van op rotsen en groen te kunnen waarnemen, zoodat ik met verdubbelde vlijt voortging, want ik wilde zoo mogelijk, op eenige kleinigheden na, mijn schilderij hier voltooien. - Ja, amice, ik begon er den slag van te krijgen, vlug af te werken; 't was soms wel wat al te vlug, maar je begrijpt een reisje naar Fontainebleau kon ik niet dagelijks hervatten en ter wille van zekere noodzakelijkheden, als daar zijn logis, onderhoud, enz. moest ik zulke stukken ter plaatse, waar ik ze had ontworpen, geheel trachten af te werken; de natuurschildering trouwens laat zich zoo uiterst moeilijk door de verbeelding aanvullen.
- Ik had de ruwe schets geteekend en was druk bezig met de kleurencombinatiën op mijn palet gereed te maken, toen ik op eens een stem achter mij hoorde en verschrikt opkeek. Het was een heer van een rijzige gestalte en naar het uiterlijk te oordeelen van meer dan middelbaren leeftijd. Zijn kleeding mocht niet volgens de laatste mode zijn, zij was net en smaakvol, geheel passend aan den persoon, die haar droeg. Ik kan mij nu niet juist meer alle bijzonderheden herinneren, maar wel dat een witte das bij hem de plaats van een boordje innam en dat lange grijze lokken van onder zijn zwart zijden hoed tot over de kraag van zijn zwarte jas neerhingen. Inderdaad hij
| |
| |
had op het eerste zicht wel iets van een deftigen Hollandschen dominé en ik zou hem misschien in het Hollandsch hebben toegesproken, hadde hij zelf mijne vergissing niet voorkomen, door mij met ontwijfelbaar Parijsisch accent excuus te vragen voor de ongelegenheid, waarin hij mij door zijn vrijpostigheid gebracht had. De kunstliefhebber kwam na die inleiding spoedig voor den dag.
‘Ik zag U van ginds hier zitten, mijn vriend, en de keuze van die plaats bracht mij er toe U een bezoek te brengen; - maar ik derangeer U toch niet?’ liet hij er dadelijk op volgen, - ‘ik zie, gij maakt uw verwen gereed en zult waarschijnlijk uw landschap willen voltooien, ik zal U dus niet langer ophouden, permitteer mij slechts de schets te zien, dan ben ik geheel tevreden en zal mij verwijderen.’
‘S'il vous plait, monsieur,’ ik reikte hem het gevraagde over.
Mij dunkt, ik zie nog die levendige zwarte oogen op mijn schets staren, ik zie nog dien tevreden lach rondom zijn vastgesloten lippen; de scherpe lijnen van zijn gelaat hadden op dat oogenblik niets gestrengs voor mij, ik zag alleen den wellevenden en ouden kunstminnaar in dien vreemdeling.
‘Jonkman,’ sprak hij eindelijk, mij met een uitvorschenden blik aanziende, ‘hebt gij sinds lang de schilderkunst beoefend?’ ‘Sedert vele jaren, mijnheer,’ liet ik eenigszins teleurgesteld zijn vraag ten halve beantwoord.
‘Ik zie het, ik zie het,’ hernam mijn uitvrager, terwijl hij nogmaals zijn oogen over mijn schets liet gaan; ‘er zijn naast vele goede hoedanigheden eenige gebreken in,’ vervolgde hij, nu zijn blik naar het voorwerp mijner schets richtende. ‘U duidt het immers een oud man, als ik ben, niet ten kwade, dat hij ongevraagd zoo maar zijn oordeel zegt? ziet gij, ik ben een hartstochtelijk minnaar van de schilderkunst; voorheen, dat is echter al zeer lang geleden, placht ik ook wel het penseel te hanteeren; van daar misschien mijn sympathie voor alle en voornamelijk jeugdige beoefenaren dier edele kunst; ik moet U nochtans eerlijk bekennen dat bij mij de praktijk ver beneden de theorie bleef en zoodoende heb ik de eerste laten varen, om mij uitsluitend met de laatste bezig te houden.’
De aanmerking van den ouden heer op mijne schets was zoo juist, dat ik mij zelven afvroeg, of hij misschien niet tot de professoren van de school der schoone kunsten behoorde;
| |
| |
ik durfde evenwel mijn vermoeden uit eerbied, want dien boezemde hij mij van het eerste oogenblik onzer ontmoeting in, niet te uiten, ofschoon de vraag mij op de lippen lag.
‘Ik wil U nu niet langer door mijn tegenwoordigheid tot overlast zijn, jonkman,’ eindigde de grijze kunstenaar zijne grondige en voor mij hoogst voordeelige aanmerkingen en raadgevingen, ‘slechts éen verzoek wensch ik u te doen; gij zult de inwilliging daarvan U niet berouwen, hoor! Mag ik U morgen tusschen elf en twaalf uur met die schilderij en nog eenige andere, afgewerkt of niet doet niets ter zake, ten mijnent verwachten?’
‘U stelt een groot belang in mijn persoon, mijnheer,’ gaf ik met een van blijdschap stralend gelaat ten antwoord, ‘ik acht mij zeer vereerd door uw welwillend verzoek en beloof U op den bepaalden tijd mij aan uwe woning te zullen vervoegen, - mag ik ook het adres weten?’
‘Met mijn naam zal ik U later bekend maken, mijn vriend, het adres voor morgen is: Boulevard Saint-Germain, 50; en nu, goed succes met uw landschap, ik verwacht U, adieu,’ hij reikte mij de hand, die ik met dankbaarheid drukte en was reeds vertrokken, vooraleer ik die door woorden kon uitdrukken.
Zoolang ik zijne gestalte in de verte onderscheiden kon zag ik dien edelen grijsaard achterna, hij was zelfs reeds uit mijn oogen verdwenen en nog altijd staarde ik de breede laan in, waardoor hij langzaam was voortgewandeld. Als men mij op dat oogenblik duizenden francs voor deze en de weinige schetsen en schilderijen op mijne kamer had aangeboden, ik zou bepaald geweigerd hebben er afstand van te doen, alhoewel mijn finantieele rijkdom toen slechts uit een vijftig francs bestond.
Ge begrijpt, Gustaaf, dat ik juist niet in den gunstigsten zielstoestand verkeerde, om met goed gevolg mijn ontworpen landschap te voltooien. Aan geestdrift ontbrak het mij waarlijk niet, maar wel aan bedaard en kalm overleg; daarbij kwam de vrees, dat ik wellicht den goeden dunk door overhaastig afwerken, door min goedgelukte schildering, bij mijn nieuwen beschermheer - want ik beschouwde dien ouden heer als zoodanig - zou wegnemen; ik aarzelde en van aarzelen kwam het spoedig tot een wegbergen van mijn schildertoestel.
Ruim een uur, nadat mijn edelmoedige bezoeker vertrokken
| |
| |
was, sloeg ik denzelfden weg in als hij gegaan was, en als ware ik Croesus in hoogst eigen persoon, trad ik den prachtigen restaurant de Franchard binnen en bestelde mij een heerlijk tweede déjeuner, - tot mijn spijt, want toen het mij werd voorgezet gevoelde ik niet den minsten eetlust. - Wat was ik later blij, dat onder de aanwezige gasten in deze restaurant die oude kunstminnaar zich niet bevond, hij zou mij, geloof ik, die dwaze verkwisting nimmer vergeven hebben, al had hij ook niet met het koor dier bespotters van een armen gelukkigen schilder ingestemd!
Het is een van die dwaze streken, Gustaaf, waaraan men zich in zulke omstandigheden bezondigt. Maar ik verklaar je, dat ik nooit de minste gewetenswroeging daarover gevoeld, wèl dat ik er later met Emile hartelijk over gelachen heb.
De zenuwachtige spanning, waarin ik verkeerde en die mij te Fontainebleau al mijn eetlust had doen verliezen, was er in het geheel niet op verminderd, toen ik, thuisgekomen, mijn schilderschat nazag en tot de treurige ervaring kwam, dat ik mijn beste stukken verkocht en slechts eenige afgewerkten van ouden datum met weinige ruwe schetsen en teekeningen in mijn bezit had. Onder de laatsten behoorde ook mijn amitié enseignant droeviger gedachtenis, waarnaar ik sedert dien onvergetelijken morgen van smartelijke teleurstelling geen hand meer had uitgestoken. Ik had niettemin een groote voorliefde voor die teekening, ik beschouwde haar als eene gedachtenis aan mijn veelbeminden vriend, in een lijst en achter glas had ik haar de eereplaats gegeven onder de schilderijen, die mijne kamer versierden.
Die voorkeur kon nochtans niet beletten, dat ik er groot bezwaar in vond, om haar onder de oogen van den grijzen kunstrechter te brengen; ik besloot daarom na lang wikken en wegen die ouderling vol gebreken maar niet aan misprijzing bloot te stellen.
Hoeveel plannen voor de toekomst ik dien nacht beraamde, hoeveel kaartenhuizen van eer en roem ik in mijnen onrustigen slaap opbouwde en bij plotseling ontwaken weer omverwierp, zou ik met geen mogelijkheid kunnen benaderen. Zooveel is zeker, dat ik na middernacht geen oog meer kon loken en reeds ten vier ure uit de veeren sprong. Ik kleedde mij in der haast aan en in minder dan een kwartier wandelde ik al door de rue des écoles naar den Boulevard Saint-Germain. Den avond te voren had ik ook reeds daarheen
| |
| |
mijn schreden gericht, maar toen kon ik de nommers op de huizen niet onderscheiden; nu echter was ik spoedig met het uitwendige van het rijk gebeeldhouwde hôtel van mijn eerbiedwaardigen beschermheer bekend.
Niet eens. maar wel honderd reizen liep ik langs den Boulevard, telkens eenige minuten voor no 50 stilstaande en vol bewondering het beeldhouwwerk van boven tot beneden gâslaande, ofschoon bijna elk huis aan die zijde op een zelfde beschouwing aanspraak mocht maken. Ik geloof zelfs dat eenige ouvriers, die naar hun werk gingen, een sergent de ville waarschuwden om mij in het oog te houden, waarschijnlijk vermoedende dat ik eene gunstige gelegenheid afwachtte, om dat hôtel binnen te dringen en een of ander gruwelstuk te bedrijven. Toen ik dan ook voor den honderd en zooveelste maal het huis met de oogen opmat, daagde eensklaps de gewapende vredebewaker voor mijn verschrikte oogen op en vroeg op vrij barschen toon wie ik was en wat ik hier zocht; - het eerste stelde hem schijnbaar gerust, zoodat ik van de beantwoording der andere vraag gelukkig bevrijd bleef, want ik kende zelfs den naam van den bewoner dier huizinge niet. Het was inmiddels zeven uur geworden en bijgevolg tijd om mij tegen het bezoek van elf uur gereed te maken. - Waarlijk een zevenjarige knaap, die voor het eerst van zijn leven met zijn grootvader op reis mocht gaan, kon niet verlangender zijn naar het uur van vertrek dan ik naar den tijd, waarop ik bij den bewoner van no 50 ontboden was. Het scheen dat de wijzers van mijn kleine pendule door een onzichtbare hand werden tegengehouden. Ik gebruikte als gewoonlijk mijn déjeuner in een nabijzijnden restaurant; zeker had ik mij gehaast, want toen ik weer op mijne kamer kwam, wees mijn uurwijzer eerst half negen. Dat was bepaald vergissing, ik vloog de trap af, maar ja wel, de onfeilbare klok van Madame getuigde van den juisten gang mijner pendule.
Nu zal het toch wel tijd zijn, dacht ik, en met bewonderenswaardige vlugheid kleedde ik mij in het beste, dat mijn garde-robe bevatte, greep met de eene hand mijn galahoed en met de andere mijn portefeuille, reeds den vorigen avond gereed gemaakt, - nog een laatste blik op mijn miskend kunstgewrocht, dat mij zijn verlatenheid scheen te verwijten, en met geen minder spoed, dan wanneer het huis in laaie vlam had gestaan, draafde ik de trappen af en zou in mijn blinde drift zelfs Madame, die een koffieservies door den
| |
| |
gang droeg, omver hebben geloopen, zoo zij mij niet luide had toegeroepen.
Dit bracht mij een oogenblik tot staan, ik stamelde in mijn confusie een excuus, dat in zijn soort al een heel extraatje moet geweest zijn, want mijne goede hôtelière schudde van lachen, wat juist niet geschikt was om mij de bedaardheid te doen herkrijgen. Ik moet al een zeer vreemde figuur gemaakt hebben, maar ik was ook zoo zenuwachtig en gejaagd - en daarbij voegde zich de niet geringe teleurstelling, dat de tijd met mijn snelkloppend hart geen gelijken tred hield; de onverbiddelijke zwarte wijzers op de groote klok schenen mij te willen tergen, - nu pas half tien gromde ik in mij zelven en ik kan eerst om elf uur mij aanmelden.’ - Zoo gaarne had ik Madame deelgenoote gemaakt van mijn geheim, maar ik vreesde toch nog meer dan ik hoopte; zij toonde wel hare nieuwsgierige belangstelling, doch hare lachende tronie weerhield mij van iedere vertrouwelijke meêdeelzaamheid; zij moest zich vergenoegen met een au revoir.
Geen facteur kon met grooter spoed over de straat snellen, dan ik gedast, gerokt en gehoed, met mijne kostbare portefeuille onder een draf over de trottoirs stapte, alleen ontbrak mij dat rustige festina lente, dat die lieden overal kenmerkt.
De snelle loop van een half uur langs de Seine heen en weer - want ik durfde mij niet te ver verwijderen van het doel mijner wandeling - had wel in mijne beenen loomheid gebracht maar mijne gejaagdheid en spanning in het minst niet verminderd, veeleer vermeerderd. In zulk een toestand, het warme zonlicht had er ook het zijne toe bijgedragen om mijn gelaatskleur te verhoogen en mijn voorhoofd met een menigte pareltjes te overdekken, in zulk een toestand kon ik mij bezwaarlijk voor mijn Rhadamantus vertoonen; ik besloot daarom een café binnen te gaan en daar onder het genot van een glas mineraal water het gewichtig oogenblik geduldig af te wachten.
Ik zocht verzet in het lezen eener courant, doch toen ik een kwartier mij schijnbaar daarin verdiept had, wist ik werkelijk niet waarover het hoofdartikel handelde, voortdurend tuurden mijne oogen van het gedrukte blad op het vergulden van de prachtige staande klok recht tegenover mij; ik poogde met een der bezoekers, in mijn nabijheid gezeten, een gesprek aan te knoopen, waarin ik vijf minuten slaagde, waarna ik echter door mijn afgetrokkenheid zulke verwarde
| |
| |
antwoorden aan mijnen buurman gaf, dat deze wel in de meening moet geweest zijn dat het in mijn bovenkamer niet pluis was, of dat ik nog onder den indruk van een dronkemansavondpartijtje verkeerde. Hoe onaangenaam deze flaters mij ook waren, hadden toch de genoten rust en de verkoelende drank het gelukkig gevolg, dat ik uitwendig althans de sporen van vermoeidheid uitgewischt en zelfs inwendig mijne kalmte gedeeltelijk had herkregen.
‘Dieu merci,’ riep ik, hard genoeg om den bedaarden restaurateur achter in zijn buffet van verwondering te doen opkijken, - de nijdige wijzers hadden zich mijner ontfermd en het carillon speelde een vroolijken marsch, om mij aan te kondigen, dat het met smart verbeide uur was aangebroken.
Ik zou je op een scheepslading comparaties kunnen onthalen, Gustaaf, die alle in meerdere of mindere mate de waarheid van den toestand, waarin ik mij gedurende de tien minuten tusschen mijn vertrek uit het café en mijn intrede in het keurig salon van No 50 bevond, zouden vertolken; maar waartoe zou het dienen? gij zijt er even min verlangend naar, als ik er in die oogenblikken kans toe zag, een enkele te maken.
Vreugde, hoop, vrees, het warrelde alles in mijn ziel om, ik had willen schreien van droefheid en tegelijk willen lachen over mijn geluk, ik verlangde naar de uitspraak van mijn kunstrechter en schroomde tevens voor de gevolgen, ge zult duizend namen voor éen kunnen noemen, om die gemoedsgesteldheid te kenschetsen en toch zou geen enkele aan de werkelijkheid beantwoorden, omdat zij een geestelijk mengsel is van zielkundige tegenstrijdigheden.
Ik scheen den concierge geconsigneerd te zijn, want ter nauwernood had ik gescheld of dadelijk geleidde hij mij, zonder zelfs mijn naam te vragen, door een breeden marmeren gang naar een sierlijk bewerkte wenteltrap, waarop hij mij voorging tot op het eerste portaal, waar hij aan een schelkoord trok om mij met een beleefde buiging onder de hoede te stellen van een tweeden gegalonneerden dienstbare.
‘Veuillez attendre quelques moments, monsieur,’ verzocht mij de wellevende huisknecht, nadat hij mij het smaakvol doch eenvoudig gemeubileerd salon - naar het scheen een soort van kleine salle d'attente - had binnengeleid; ‘monseigneur va venir bientôt,’ voegde hij mij met een even beleefde buiging als Jan No 1 toe en voor ik nog een woord van verbazing
| |
| |
over het ‘monseigneur’ in het midden brengen kon, was hij reeds met onverklaarbare, vlugge bedaardheid buiten de deur getooverd en liet mij in angstige spanning over de dingen die komen zouden alleen.
‘Monseigneur....’ maar zou ik mij niet vergist hebben? Neen dat was niet mogelijk, geblinddoekt zelfs zou ik deze woning gevonden hebben, en daarbij met welk een beleefde voorkomenheid was ik hier ontvangen, zonder mijn naam behoeven op te geven;.... van een Bisschop of hoogen prelaat kon toch ook geen spraak zijn; - 't is waar, er lag wel iets adelijks in het gelaat en de houding van den grijsaard, maar zou een hertog of een prins mij zoo gemeenzaam toegesproken en de hand gereikt hebben, - er zal toch geen mystificatie in het spel zijn, of zou men mij soms tot een of ander politiek doeleinde willen gebruiken?... Al die gedachten volgden elkaar bliksemsnel in mijn geest op, om ze even spoedig van mij af te werpen, belachelijk en ongerijmd als ze mij toeschenen, - ik zou maar Monseigneur zeggen in navolging van den valet de chambre, baatte het niet, het schaadde evenmin. Had ik, zooals ik later op mijn gemak kon doen, mijn oogen de kost gegeven, de geharnaste en gedecoreerde vertegenwoordigers van een oud ridderlijk geslacht, die uit hunne lijsten op mijn nederig persoontje stoutmoedig neerzagen, zouden aan mijn aarzeling wel spoedig een einde hebben gemaakt.
Dit alles was, zooals ge begrijpen kunt, het werk van enkele minuten, doch hoe kort ook, voldoende, om mijn hart nog eenige tonen hooger te doen kloppen. Met mijn linkerhand rustte ik op het marmeren blad der tafel en die steun was mij hoog noodig, want het koud zweet parelde op mijn voorhoofd. - Gelukkig duurde die gespannen toestand niet langer dan ik u vertel, want op eens ging de breede zijdeur van de salon open en dezelfde eerbiedwaardige gestalte van den vorigen dag trad met een beminnelijken glimlach om de lippen op mij toe. Met een oogopslag had de edele man gezien wat er in mijn ziel omging, hij begreep volkomen mijne ontroering en met een bewonderenswaardige tact bracht hij door zijn lieve bejegening mijne geschokte zenuwen tot bedaren. - Ik wilde spreken, maar hij voorkwam mij, door mij hartelijk de hand te schudden en zijne tevredenheid te betuigen over mijn punctualiteit.
Zelf op een der fauteuils, die rondom de tafel geschaard stonden. plaats nemende, noodigde hij mij uit naast hem op
| |
| |
een andere mij neer te zetten om mijn collectie schilderstukken, teekeningen en schetsen op ons gemak in oogenschouw te nemen.
‘Gij hebt uwe schets van gisteren niet voltooid, naar ik zie, jonkman,’ merkte Monseigneur op, en hij keek mij van onder zijn donkere wimpers zoo snaaks aan, dat ik onwillekeurig lachen moest.
‘Het was mij niet mogelijk, monsi.... Monseigneur’ verbeterde ik, ‘ik verkeerde na uw vereerend bezoek in een te zenuwachtige gemoedsgesteldheid om....
“Compris, compris,” viel de oude hertog - eerst later vernam ik die bijzonderheid - mij in de reden,’ en ge wildet uw talent geen geweld aandoen, - zoo behoort het en ge zoudt er ook niet gemakkelijk afgekomen zijn, indien uw afgewerkt landschap de sporen van overspanning vertoond had.’
Stuk voor stuk werden vervolgens mijn kleine voorraad onder het scherpziend oog van den strengen kunstrechter gebracht; hij sprak echter geen woord onder die beschouwing, alleen fronste hij nu en dan het blanke voorhoofd, of knikte bij wijlen ten teeken van goedkeuring, naar het mij toescheen. Toen alles gezien en sommige schetsjes nogeens met aandacht beschouwd waren, brak Monseigneur eindelijk het lange stilzwijgen af, nadat hij mij een oogenblik had aangestaard:
‘Het is jammer, mijn vriend, dat gij niet de schilderschool bezocht hebt, ofschoon het niet te ontkennen valt, dat gij eene leiding genoten hebt; zie die twee paneeltjes maar, het eene is van veel later dagteekening, want de groote feilen van het andere zijn van dien aard, dat gij er u onmogelijk voor had kunnen wachten, indien een uwer kunstvrienden u daarop niet opmerkzaam had gemaakt.’ - ‘Zeg mij eens,’ vervolgde hij, altijd het oog op het veroordeeld landschapje geslagen, ‘wanneer hebt gij dit geschilderd?’
‘Het zal bijna twee jaren geleden zijn, Monseigneur, dat ik er de laatste hand aan legde.’
‘En nu nog een vraag,’ ging mijn onverbiddelijk beoordeelaar voort, ‘ik begrijp dat gij de meeste uwer stukken en zeker de schoonsten zult verkocht hebben en daarom geldt mijn vraag meer uwe leiding dan de tastbare bewijzen daarvan; als het u niet te moeilijk valt en gij het mijne onbescheidenheid niet euvel duidt, verhaal mij dan eens in het kort, op welke wijze en door wien gij zulke vorderingen buiten de
| |
| |
Ecole des Beaux Arts hebt kunnen maken. Maar wacht een oogenblik....’
De grijze hertog stond van zijn zetel op en trok aan het zijden schelkoord in den hoek nabij een der geopende ramen. Terstond verscheen de gegalonneerde kamerbediende, in de eene hand een zilveren blad met twee kristallen roemers en in de andere een sierlijke karaf vol Spaanschen morgenwijn dragende. Zonder een woord te spreken, plaatste hij zijn kostbare vracht op het buffet, vulde beide glazen, en zette na deze operatie alles ter linkerzijde van den hertog op de tafel.
‘C'est bien, Robert,’ voegde Monseigneur den bediende toe, waarna deze met een diepe buiging het salon verliet.
‘A votre bon succès, mon cher ami,’ en mijn hupsche gastheer presenteerde mij met die woorden een der gevulde roemers.
Hoe weinig ik ook met mijn eigen reminiscensen te koop liep, deed het mij toch grootelijks genoegen inde gelegenheid te zijn hier de loftrompet te kunnen steken voor Emile Froschard. Ge hadt eens moeten zien met welk een aandacht en met welk een zichtbare zelfvoldoening die oude kunstvriend mijn verhaal volgde; er lag een blos van vergenoegen over zijn fijn gesneden gelaat. Onmerkbaar schier haalde hij een in rood marokko gebonden notitieboekje uit den zijzak zijner Turksche chamber cloak en teekende, terwijl ik met spreken voortging, een en ander uit mijn verhaal op.
Toen ik meende genoeg tot lof van mijn Bretonschen vriend gezegd te hebben, gewaagde ik ten slotte - ik volgde met opzet een minder gebruikelijke orde in mijn verhaal, het laatste werd door mij vooropgesteld - van dien merkwaardigen lentemorgen, van mijn tocht naar het Bois de Vincennes en van de wijze, waarop Emile mij de u bekende verrassing bereid had. Dit laatste verhaalde ik in al zijn omstandigheden, wijl het den grootsten invloed op mij had uitgeoefend en ik het als een keerpunt beschouwde in mijn schilderscarrière. Al viel het mij zwaar, ik verzweeg in het minst niet de liefdelooze en ondankbare bejegening, die ik in zake van het bewuste onvoltooide landschap Emile had aangedaan, maar voegde er tevens bij dat ik genoeg daarvoor geboet had, dat het voorwerp van die korte en hevige twist mij thans dierbaar was, dat het, schoon slechts in het ruwe geschetst, onder al mijn stukken de eereplaats bleef innemen.
‘En ge hebt het der moeite niet waardig geacht, dat stuk
| |
| |
van zijn eereplaats te nemen en het mij onder de oogen te brengen? of waart gij beducht voor een strenge afkeuring van uw favoriet? Misschien wogen beide redenen bij u evenzwaar, heb ik het niet geraden, jonkman?’
‘Zooals U zegt, Monseigneur,’ beantwoordde ik die lastige vraag zoo kort mogelijk, maar mijn stem verried mij, ik had wel de waarheid, doch niet de geheele waarheid gesproken, en de vrees dat die ervaren menschenkenner mijn oogmerk mocht begrepen hebben bracht mij in geen geringe ongelegenheid.
Al besefte de hertog volkomen wat er in mij omging, hij liet toch niet het minste van die wetenschap blijken, - de wending, die hij op de meest ongezochte wijze aan ons gesprek gaf, zou voor ieder ander dan voor mij getuigd hebben, dat hij zelfs geen andere verklaring van het motief, dat mij tot het achterhouden der bewuste schets bewogen had, verwachtte.
‘Welk een geslepen diplomaat! kon ik niet nalaten in mij zelven te zeggen, toen hij mij op zijn beurt van zijn vroege jeugd verhaalde, “dien jammervollen tijd, jonkman, toen ons, zonen van den alouden Franschen adel, alles ontroofd werd door die vrijheidsmannen van 4 Augustus 89; toen wij over de grenzen vluchtten, om, nadat onze vaders te vergeefs tegen de omwenteling hadden gestreden, verarmd in den vreemde rond te dolen; in dien vreeselijken tijd, mijn vriend, stond ik ook alleen, en voorzag ik in mijn onderhoud op dezelfde wijze als gij thans doet, schoon mij minder talent ten dienste stond dan waarmede gij door den Hemel begiftigd zijt.”
Ziet gij daar die schilderij, - hij wees op een portret boven de deur, waardoor ik was binnen gekomen - het was mijn beste stuk uit dien tijd, toen ik, trots alle wederwaardigheden, vol enthousiasme was voor de krijgsbedrijven van een mijner ooms van moederszijde, een echt edelman, dat verzeker ik u, die mij vergunde zijn gedachtenis door mijn penseel te bewaren.-
Zeg te vereeuwigen, Monseigneur, viel ik onwillekeurig in, getroffen door den rustigen en tegelijk zoo manhaftigen aanblik van dien veldheer, “waarlijk uwe Hoogheid doet zich groot onrecht aan, door te spreken van gemis aan talent, er ligt meesterschap in teekening en penseeling beide.” - “Maar vergeef mij, Monseigneur, dat ik de onwellevendheid beging Uwe woorden te onderbreken.”
| |
| |
Die plotselinge opwelling behoeft geen pardon, alleen het al te vleiende in uwe beoordeeling misschien, maar ook dat zie ik geheel over het hoofd, want ik schaam mij der bekentenis niet, dat uw gevoelen over mijn beste product mij hoogst aangenaam is.’
De heldere glimlach op dat innemend gelaat, waarvan iedere trek de waarheid van zijn lijden en beproeving verkondigde, getuigde van het geluk, dat hij smaakte in dit oogenblik. - Wij stonden nog steeds voor die schilderij toen hij vervolgde:
‘Nu ziet gij, jonkman, wat echte geestdrift vermag, hoe zij zelfs met geringe hulpmiddelen zich behelpen kan, om iets goeds, iets schoons te scheppen, - zij is een tooverkracht, even als de kunstenaar door haar bezield een toovenaar is, zij verheft, zij veredelt, ja vergoddelijkt de stof onder de hand van dien kunstenaar; en admirabile dictu zij brengt terzelfder tijd de grootste gebreken van den kunstenaar aan den dag, juist wat hem ontbreekt - want op zulk een oogenblik staat men te hoog om veinzende zijn feilen te bedekken - ziet men dan het duidelijkst, 's menschen hoogste kracht grenst aan, - neen, is de openbaring zijner grootste zwakheid. Uit duizenden is mijne schilderij een der zwakste bewijzen van dien schijnbaren paradox, ook uwe schets, mijn vriend, ik bedoel uw amitié enseignant, waarover gij met zulk een bijzondere voorliefde hebt gesproken, ook die schets moet de graadmeter van uw talent wezen, want in bijzaken moogt gij gevorderd zijn, in princiep moet zij alles bevatten, waartoe gij ooit zult kunnen geraken en ik ben het slechts ten deele met uw, mij niet onbekenden, vriend eens, dat gij niet voltooidet, wat gij op dien morgen ontwierp; namelijk in zooverre, dat uw penseel de onderdeelen in beter harmonie met het geheel brengen zal en gij veel minder gevaar loopen zult, na de goedkeuring van dat stuk, als zoovelen de smart, aan de afwijzing van latere kunstproducten verbonden, in geestelijken zin niet te zullen overleven, - en bijgevolg als kunstenaar en als mensch verloren wezen zoudt. Doch wat de hoofdzaak betreft - maar daarover geen woord meer, ik kan uw vriend niet genoeg prijzen en bewonderen, dat hij u, zelfs met gevaar uw vriendschap te verliezen, dien heilzamen raad heeft gegeven; en u, jonkman, - ik vlei niet, mijn grijze haren spreken u borg - schat ik te hooger, omdat gij met zulk een heldenmoed u zelven overwonnen en daardoor
| |
| |
bewaard hebt voor de kunst. - Nu weet gij, waarom ik u - wat niet driemalen sedert mijn veertigjarig verblijf te Parijs geschied is, op deze wijze heb ontvangen, waarom ik zulk een bijzonder belang in u stel. - Neen gij weet het nog niet geheel, mijn vriend, - uw vriend Emile heeft u aan mij aanbevolen en ik heb uwe wegen gevolgd, zonder uw talent voorloopig in aanmerking te nemen. - Ik weet - en de edele grijsaard nam de zwart fluweelen muts met rooden kwast van het hoofd, - ik weet wat gij gedaan, hoeveel gij geleden hebt om het schoone doel, waarnaar gij rusteloos streefdet, met eere te bereiken. - “Les genies se rencontrent,” versta het in een anderen, in een beteren zin; Emile Froschard zat eenmaal op dezelfde plaats, als gij op dit oogenblik - hij heeft het u nimmer verteld, omdat ik het hem, sedert hij mij met u bekend maakte, ten strengste verboden had, en evenals hij zult gij door mijne tusschenkomst eene plaats erlangen aan de Ecole des Beaux Arts en uwe miskende schets zal uw beste geleidbrief wezen. - Nog iets, jonkman, voor gij mij verlaat, beloof mij, morgen met de voltooiing van die schilderij te beginnen, nadat gij mij nog dezen namiddag haar zult gebracht hebben, ik zal haar u in den loop van den volgenden dag terugzenden.’
O Gustaaf, ik weende als een kind en die tranen waren zoo zoet, zij waren de tolken van een nooit te voren genoten geluk en wel het weinige leed waardig, dat ik in Parijs had gedragen. - Woorden ontbraken mij om dien edelen menschenvriend van ganscher hart mijn oprechten dank te betuigen, toen hij mij vriendschappelijk de hand tot afscheid reikte; de kus, dien ik vol ontroering daarop drukte, sprak echter luider en welsprekender dan de schoonste en treffendste dankrede, de vaderlijke omhelzing van den grijzen hertog bewees hoe diep hij door die stille uiting mijner hoogachting en liefde getroffen was.
Geen halfuur verliep, of ik had aan het verlangen van mijn grootmoedigen beschermer voldaan, en het volgende besteedde ik aan een enthousiastisch schrijven aan mijn geliefden Emile. Ik geloof niet dat ik juist een volmaakt samenhangenden brief opstelde en dat hij in den aanvang daarvan dacht, dat ik een gelukkige geldspeculatie had gedaan, zou zeer goed mogelijk geweest zijn, want het best kwam het lest en een telegram uit Quimper gaf duidelijk te verstaan, dat hij verrukt was over mijn geluk en spoedig getuigen zou zijn van mijn entrée in de Ecole des Beaux Arts.’
| |
| |
Zwijgend, lieve lezer, drukte ik mijn boezemvriend de hand, want ook ik kon geen woorden vinden om de gewaarwordingen van vreugde en trots over zijn welslagen na zoo groote beproevingen te vertolken.
O, hoe schoon scheen mij thans die door millioenen sterren verlichte hemel boven ons, de maan, in haar eerste kwartier, verminderde dien zachten sterrenglans niet, zij wierp slechts een smalle lichtstreep over water en beemd, de wind suiste zachtkens door de hooge iepen langs den breeden rijweg ter rechter, terwijl aan onze linkerzijde Rijnzicht, dat wij langzaam voorbij voeren, mij als het tooverkasteel uit de Arabische vertellingen, voorkwam, - geen wonder, daar de Leidsche Muzenzonen een zomeravondpartijtje hadden belegd en tot dat doel het badhuis, à la Giorno verlicht, hadden uitgekozen. - Wij, gelukkig, genoten alleen het heerlijk effect der verlichting, want eerst toen wij te Leiden aan wal stapten, vernamen wij het luidruchtig gejoel der vergaderde badgasten; zij moesten zich dus te goed doen aan het prozaïsche van het feest, de heer Kramer - toenmaals direkteur der zwemen badinrichting - had ons zijns ondanks op het poëtische daarvan vergast.
‘Zie nu eens aan, Bernard,’ maakte ik aan ons te lang stilzwijgen een einde, ‘kon je wel een schooner en geschikter commentaar op je eigen woorden verlangen? Ik geloof werkelijk dat die illuminatie ter uwer eere geschiedt, en zoo dit niet het geval is, ik twijfel er niet aan of de Leidsche studenten zullen U, wanneer zij weten wie in hun midden vertoeft, een nog schitterender bewijs van hunne hoogachting voor uw persoon en van hunne liefde voor uwe kunst verschaffen, want te hunner eere moet ik het zeggen, dat zij steeds vóór alle goden en godinnen aan Apollo de voorkeur geven en hem hunne rijkste offers brengen.’
‘Ik zou het liever een illustratie noemen, Gustaaf,’ rectificeerde Bernard mijne woorden, ‘maar wat ik je bidden mag, bega geen dwaasheid hoor! - ik houd machtig veel van een pretje en van studenten nog veel meer, doch op aubades noch serenades ben ik gesteld, - eens voor goed ken je mijn consigne voor die ferme jongens van Jan de Wit, “niet thuis,” alleen den vooravond van mijn vertrek uit Leiden, moogt gij mij als oud student bij moeder Minerva introduceeren.’
‘Daar kunt ge op rekenen, amice, - ik dacht er natuurlijk
| |
| |
bij, ook op de serenade, hetgeen in den laten avond na het bezoek met niet weinig staatsie en geraas plaats had - “maar voleind, wat ik u bidden mag, uw verhaal, ge hebt nog ruim twintig minuten den tijd, - weet ge wat? - ik stel het tot conditie voor de gewenschte introductie.”
Of ik er zonder u toch geen toegang hebben zou? Wel ik behoef aan Van Overeem mijn kaartje maar te toonen, et me voilà introduit et complimenté par toute la réunion Olympique!’
‘Dat zoudt ge niet treffen, want onze voormalige kastelein heeft zich zoo ondankbaar tegenover de weldoende Minerva getoond, dat alle goden en afgoden er schande over spraken. - Alle offers op het heilig buvet-altaar gepleegd waren ontoereikend om dien door allen gewaardeerden Bachus'priester in den dienst van de godin der wijsheid te behouden. Hij geniet al sedert eenige jaren een recht dulce otium cum honore binnen Leidens vesten.’
‘Dan zie ik er niets anders in, dan mij maar aan uwe voorwaarde naar best vermogen te onderwerpen, ofschoon in hoofdzaak u thans geheel mijn verleden bekend is en het weinige dat nóg het meêdeelen waardig is, kan gemakkelijk in twee woorden, des noods in éen gezegd worden, - ik wil evenwel bij U niet doorgaan voor een poltron, ik wil zelfs den schijn daarvan niet dragen, - waarom zou ik moeten vreezen van lauweren te spreken, wanneer ik mij evenmin geschaamd heb te belijden, dat ik om den broode langen tijd een ijverig lid van het wittersgilde geweest ben? En loopt er misschien een beetje Diogenes' hoogmoed door die bewering, op gevaar af mij aan dien van Plato schuldig te maken, verzeker ik u niet op de behaalde lauweren te hebben gerust!’
‘Doch laat mij eerst de ontbonden zonnewarmte van den zoetsten Rijndruif u het hart doen gloeien; gij, bewaarder van dien edelen schat, vul nog eenmaal met die kostbare maagdenmelk onze kristallijnen bekers en ledigen wij haar op de gezondheid, - neen dat is te prozaïsch - op de eer van alle brave Hollandsche jongens, die buiten hun vaderland door hun talent een roem hebben verworven, grenzende aan dien van den landschapschilder Bernardus van Overberg, - hiep, hiep, hoezee!!’
Wij klonken en dronken - de geimproviseerde stuurman kreeg natuurlijk ook zijn deel - op dien zonderlingen toast, waarna Bernardus Van Overberg andermaal den draad van
| |
| |
zijn verhaal opnam en wat hij in één woord - geslaagd - kon samenvatten, een weinig breeder ontwikkelde.
‘Die dronk, Gustaaf, was goud waard, het is de besfe inleiding voor het slot mijner herinneringen uit mijn laatste schilderjaren; snoeven, dat weet je, is nu eenmaal mijn zwak; ik heb daarom eerst aan dien hartstocht den vollen teugel gegeven, om er in het volgend half uur van bevrijd te zijn, - als ik amen gezegd heb, mag hij weer zijn onweerstaanbaren invloed op mij doen gelden, en daar zult ge nog staaltjes van beleven, nu ben ik hem de baas en kan ik heel nederig van mijn bedoelde zegepraal kondschap doen.
‘Emile dan, moet ge weten, kwam eenige weken na mijn gelukkigen bijval wederom te Parijs; hij vond mij echter niet op mijn kamer, maar trof mij aan in een der hoogste klassen van de Ecole des Beaux Arts. Zijn gelaat straalde van onuitsprekelijk geluk, toen hij mij de hand gaf en geluk wenschte met de groote promotie die ik gemaakt had. En ik?... deed dien dag bitter weinig voordeel van het onderwijs in de schoonheidsleer, ik hunkerde naar het einde van die voordracht, anders met zooveel belangstelling door mij gevolgd, omtoch maar spoedig bij mijn vriend te kunnen zijn. Wat hadden wij elkaâr veel meê te deelen, en hoe innig hartelijk bedankte ik Emile voor die niet hoog genoeg te waardeeren aanbeveling, waardoor mij de weg door het leven zooveel minder moeilijk was geworden, nadat ik al te lang zijn beminnelijken omgang en zijne wijze raadgevingen had moeten derven!
Toen ik genoeg over mijn en zijn edelen beschermheer, over mijn behaald succès in de Ecole des Beaux Arts had uitgeweid en hoe het vooreerst mijne grootste beproeving de oorzaak en de bron van mijn voorspoed geworden was, maakte Emile mij op zijn beurt deelgenoot van het groot geluk, dat hem te wachten stond. Vooreerst zijn vader was genoegzaam, schoon tegen alle verwachting, hersteld en daar die eerste aanval van beroerte hem alleen maar een weinig verlamming in het linkerbeen had veroorzaakt, kon hij toch met behulp van zijn jongsten zoon zijn schildersbedrijf zonder moeite weder ter hand nemen, zoodat Emile niet langer tot steun van het gezin noodig was en zich naar Parijs kon begeven, om zich verder te bekwamen in zijn kunst.
‘Een dag voor ik uw schrijven ontving,’ vervolgde Emile met veel minder vuur dan hij begonnen was, het verwonderde mij zelfs dat hij zijn woorden thans zoo aarze- | |
| |
lend en met zulk een gedempte stem uitsprak, gewerd mij een brief van onzen wederzijdschen hoogvereerden vriend. ‘Zooals gij weet, Bernard, had ik met vele anderen voor het eerst naar den Grand Prix de Rome gedongen, - de grijze kunstvriend was met den uitslag bekend, hij behoorde niet tot de jury, anders zou hij wel gezwegen hebben, maar toen hij toevalliger wijze met het eindoordeel der scheidsrechters bekend was geworden, schreef hij mij, ‘dat hij grooter en gewichtiger aanspraken kon doen gelden dan een van die heeren, dat het geen misbruik van vertrouwen maken was, mij te berichten wat hem niet in vertrouwen gezegd was, dat hij ten slotte 1o te trotsch, 2o te egoïstisch en 3o te gelukkig was, om zich niet de eer toe te eigenen sub rosa zijn beschermeling te Pont Croix officieus kennis te geven van diens schitterende overwinning.’
‘Zoo zal ik je weer moeten verliezen,’ bracht ik met moeite uit, ‘pas zoo verrukt je hier te zien en te mogen behouden en nu is uwe komst meer dan een afscheid voor vele jaren’...
‘Kom, kom,’ viel Emile dadelijk in, ‘zoudt gij je nu bedroeven over mijn geluk, ik die zoo verheugd ben over uw eerste welslagen; en dat in plaats van mij geluk te wenschen, - nu dat behoeft ook niet; wij zijn samen van avond de gasten van Monseigneur le Duc, hij heeft ons beiden ten zijnent te dineeren genoodigd, zorg dus dat ge u niet droefgeestig aanstelt, ge zoudt mij verraden en dat kan niet anders dan onzen geliefden Mentor droefheid en spijt veroorzaken.’
‘Wil ik je eens wat voorspellen, Bernard,’ ging hij thans weder vol vuur voort, terwijl ik treurig voor mij uitzag, ‘alvorens twee jaar verloopen zijn, komt gij mij te Rome persoonlijk de tijding brengen van een heuchelijk nieuws, - uw vriendschap is te oprecht en mij te dierbaar, dat niet de voltooiing van de verrukkelijkste uiting daarvan het eeremetaal zou waardig zijn, door amitié enseignant verwerft gij zoowel als ik den Grand Prix de Rome; - en nu, spoed u, het is bijkans vijf uren, binnen een uur worden wij verwacht.’
|
|